ECLI:NL:RBNNE:2024:548

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
23 februari 2024
Zaaknummer
C/18/221472 / HA ZA 23-70
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging franchiseovereenkomst en proceskostenveroordeling in civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland, staat de vraag centraal of de franchiseovereenkomst tussen THE SMOOTH BROTHERS V.O.F. en [gedaagde] vernietigbaar is. De zaak betreft een geschil over de naleving van de informatieverplichtingen die voortvloeien uit de Wet Franchise. De eisende partij, THE SMOOTH BROTHERS V.O.F., vordert onder andere betaling van een franchisevergoeding, contractuele boetes en schadevergoeding. De rechtbank oordeelt dat de franchiseovereenkomst niet vernietigbaar is, omdat de gedaagde partij niet heeft aangetoond dat hij door de schending van de informatieverplichting in zijn belangen is geschaad. De rechtbank wijst de vorderingen van de eisende partij grotendeels toe, inclusief de betaling van de franchisevergoeding en de contractuele boete. De gedaagde partij wordt veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor franchisenemers om zich bewust te zijn van hun rechten en de verplichtingen van franchisegevers, vooral in het kader van de Wet Franchise.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Groningen
Zaaknummer: C/18/221472 / HA ZA 23-70
Vonnis van 21 februari 2024
in de zaak van
THE SMOOTH BROTHERS V.O.F.,
te Groningen,
eisende partij in conventie, verweerster in reconventie,
hierna te noemen:
Smobro,
advocaat: mr. J. Keekstra te Groningen,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats],
gedaagde partij in conventie, eiser in reconventie,
hierna te noemen:
[gedaagde],
advocaat: mr. M.C. Franken-Schoemaker te Houten.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 2 augustus 2023;
- de mondelinge behandeling van 10 januari 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

in conventie en in reconventie
2.1.
Smobro exploiteert als vennootschap onder firma een onderneming die zich bezighoudt met de verkoop van smoothies en daaraan gerelateerde producten. De broers
[vennoot 1], [vennoot 2] en [vennoot 3] zijn de vennoten van Smobro (hierna tezamen: de vennoten). Smobro heeft drie vestigingen: twee in Groningen en één in Utrecht.
2.2.
In oktober 2021 zijn partijen met elkaar in contact gekomen over het openen van een vestiging van ‘The Smooth Brothers’ door middel van franchise door [gedaagde]. Het bedrijf Koelewijn & Partners, franchise consultancy en support (hierna: Koelewijn & partners) is daarop ingeschakeld voor het begeleiden van het traject en het opstellen van een franchiseovereenkomst.
2.3.
Partijen hebben in de weken erna op regelmatige basis met elkaar overleg gevoerd over de franchiseplannen. In december 2021 heeft [gedaagde] een ondernemingsplan opgesteld.
2.4.
Begin 2022 heeft [gedaagde] Smobro medegedeeld dat hij aan de Servetstraat in Utrecht een geschikte locatie had gevonden voor een vestiging van ‘The Smooth Brothers’.
2.5.
Op 2 maart 2022 heeft Smobro een door Koelewijn & Partners opgesteld ‘precontractueel informatie document’ (hierna: PID) via WhatsApp naar [gedaagde] gestuurd.
2.6.
Op 4 maart 2022 is tussen [gedaagde] en de verhuurder van het pand aan de Servetstraat in Utrecht een huurovereenkomst gesloten.
2.7.
[gedaagde] heeft op of rond 23 maart 2022 het PID getekend. Hij heeft
op 23 maart 2022 daarover het volgende WhatsAppbericht aan de vennoten gestuurd:
‘We moesten ‘4 weken’ wachten. Ik heb verdomme 5 jaar gewacht om hier te krabbelen haha.’
2.8.
Op 31 maart 2022 heeft [gedaagde] zich als eenmanszaak ingeschreven in de Kamer van Koophandel onder de naam ‘The Smooth Brothers – Dom Toren’. Diezelfde dag heeft Smobro op verzoek van [gedaagde] de door Koelewijn & Partners opgestelde schriftelijke franchiseovereenkomst in concept aan hem verstrekt.
2.9.
De vennoten hebben op 7 april 2022 een akte houdende een franchiseovereenkomst (hierna: de franchiseovereenkomst) getekend en naar [gedaagde] gestuurd. [gedaagde] heeft dat stuk op 14 april 2022 getekend. De franchiseovereenkomst is per 1 april 2022 ingegaan. In de franchiseovereenkomst is onder meer het volgende bepaald:
‘6.2. Als vergoeding voor de aan Franchisenemer bij deze Overeenkomst toegekende rechten en toegezegde prestaties, zal Franchisegever bij aanvang van deze Overeenkomst van Franchisenemer een eenmalig verschuldigde entreevergoeding ontvangen van € 12.000,- te vermeerderen met btw. Dit bedrag dient uiterlijk een dag na de ondertekening van de Overeenkomst te zijn bijgeschreven op de bankrekening van Franchisegever. Dit bedrag is niet verschuldigd indien sprake is van een verlenging van de franchiserelatie.
[…]
24.6
Franchisenemer zal onmiddellijk, zonder enig recht op compensatie, alle geldbedragen aan Franchisegever en haar leveranciers betalen die Franchisenemer aan Franchisegever en haar leveranciers verschuldigd is.
[…]
24.8
Onder de verplichtingen, bedoeld in dit artikel behoort ook de verplichting tot doorhaling van de aanduiding “Franchisenemer/handelend onder de naam The Smooth Brothers” in het Handelsregister.
[…]
27.1
Overtreding van de artikelen 16 en artikel 23 en 24 geeft Franchisegever het recht betaling van een direct opeisbare boete te verlangen van € 10.000,- voor iedere overtreding. Verder is Franchisegever gerechtigd voor iedere dag dat de overtreding voortduurt, betaling van een boete van € 1.000,- te verlangen. Beide boetes kunnen naast elkaar en afzonderlijk worden gevorderd. Vorenstaande tast het recht tot het vorderen van de daadwerkelijk geleden schade niet aan. Ook geeft overtreding van genoemde artikelen Franchisegever het recht de Overeenkomst met onmiddellijke ingang en geheel buitengerechtelijk te doen ontbinden. De als gevolg van deze ontbinding ontstane schade kan als schade voortvloeiende uit wanprestatie door Franchisegever worden geclaimd.’
2.10.
Op 15 mei 2022 heeft [gedaagde] de vestiging aan de Servetstraat in Utrecht geopend. In de maanden erna hebben partijen regelmatig contact met elkaar gehad.
2.11.
Tijdens een overleg op 22 augustus 2022 tussen [gedaagde] en Smobro heeft [gedaagde] aan Smobro medegedeeld dat hij stopt als franchisenemer. Daarna heeft [gedaagde] de vestiging aan de Servetstraat in Utrecht gesloten.
2.12.
Partijen hebben daarop veelvuldig met elkaar gecorrespondeerd. Smobro heeft [gedaagde] verzocht c.q. gesommeerd om de volgens haar op grond van de franchiseovereenkomst verschuldigde bedragen aan haar te voldoen. [gedaagde] heeft op zijn beurt de vernietiging van de franchiseovereenkomst ingeroepen en Smobro verzocht c.q. gesommeerd om de volgens hem in dat verband geleden schade aan hem te vergoeden. Partijen hebben over er weer niets aan elkaar betaald.

3.Het geschil

3.1.
Smobro vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren dat de overeenkomst rechtsgeldig is en [gedaagde] onverkort bindt jegens Smobro;
II. [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan Smobro van € 13.059,80, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente vanaf de beëindigingsdatum van de Vof, zijnde
22 augustus 2022, althans 5 oktober 2022, althans vanaf 1 januari 2023, althans vanaf de datum van dit vonnis;
III. [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan Smobro van contractuele boetes ten bedrage van € 20.000,00;
IV. [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan Smobro van een schadevergoeding ad
€ 2.119,60, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag;
V. [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan Smobro van de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 925,00;
VI. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag van de proceskostenveroordeling, te rekenen vanaf veertien dagen na dit vonnis, en de nakosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van Smobro in haar vorderingen, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van Smobro, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van Smobro in de kosten van deze procedure.

4.De beoordeling

in conventie
Inleiding
4.1.
Het gaat in deze procedure om de vragen of [gedaagde] op grond van de franchiseovereenkomst een franchisevergoeding aan Smobro verschuldigd is van
€ 13.059,80, of [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van die overeenkomst waardoor hij de schade die Smobro daardoor lijdt moet vergoeden en of hij vanwege die tekortkoming een contractuele boete van € 20.000,00 aan Smobro moet voldoen. Smobro stelt dat dit het geval is. Zij wijst in dat verband op bepalingen in de franchiseovereenkomst. [gedaagde] betwist dat hij (nog) enig bedrag aan Smobro moet voldoen. Daartoe voert [gedaagde] aan dat hij de franchiseovereenkomst heeft vernietigd omdat (1) Smobro niet (tijdig) aan haar informatieverplichting als bedoeld in 7:914 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft voldaan dan wel (2) er sprake is van dwaling. Smobro betwist dat zij niet aan haar informatieverplichting heeft voldaan. Bovendien is een beroep op artikel 7:914 BW volgens haar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Verder betwist Smobro dat sprake is van dwaling, zodat de overeenkomst ook op die grond niet vernietigbaar is. De rechtbank zal hierna eerst beoordelen of het verweer van [gedaagde] op vernietiging van de franchiseovereenkomst slaagt.
(1)
Franchiseovereenkomst vernietigbaar vanwege schending informatieverplichting?
4.2.
De Wet Franchise is op 1 januari 2021 in werking getreden. Volgens de wetgever is met de Wet Franchise (onder meer) bedoeld om de positie van de franchisenemers in de pre-competitieve fase te versterken. [1] Een belangrijk oogmerk van de wet is de versterking van de informatiepositie van de franchisenemer, onder andere voorafgaand aan de franchiseovereenkomst. [2] De wetgever heeft dan ook een informatieverplichting door de franchisegever in de wet opgenomen. In artikel 7:913 BW is onder meer het volgende bepaald:
1. De beoogd franchisenemer verstrekt aan de franchisegever tijdig informatie over zijn financiële positie, voor zover deze redelijkerwijs van belang is voor het sluiten van de franchiseovereenkomst.
2. De franchisegever verstrekt aan de beoogd franchisenemer tijdig:
o a. het ontwerp van de franchiseovereenkomst, inclusief bijlagen;
[…]
4. De franchisegever verstrekt aan de beoogd franchisenemer alle overige informatie waarvan hij weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat deze van belang is voor het sluiten van de franchiseovereenkomst.
4.3.
Op grond van artikel 7:914 BW geschiedt de verstrekking van informatie, bedoeld in artikel 7:913 lid 2, 3 en 4 BW, ten minste vier weken voor het sluiten van de franchiseovereenkomst. Deze termijn is bedoeld als een termijn voor beraad, een standstill-periode, waarin de beoogd franchisenemer over alle informatie beschikt om tot een weloverwogen besluit te komen over het al dan niet ondertekenen van de aangeboden franchiseovereenkomst. Het biedt de beoogd franchisenemer gelegenheid om, mede ter uitvoering van zijn onderzoeksplicht die is opgenomen in artikel 7:915 BW, de ontvangen informatie te bestuderen, zich desgewenst door een deskundige te laten adviseren, en eventueel tot nadere vragen of nader overleg te komen over de inhoud en uitvoering van de beoogd franchiseovereenkomst. [3] Indien de standstill-periode als bedoeld in artikel 7:914 BW niet wordt nageleefd, is de franchiseovereenkomst op grond van artikel 3:40 lid 2 BW in beginsel vernietigbaar.
4.4.
[gedaagde] stelt allereerst dat Smobro niet aan haar informatieverplichting heeft voldaan omdat zij [gedaagde] op grond van artikel 7:913 lid 4 BW had moeten informeren over het feit dat [gedaagde] met een nieuw te openen vestiging van ‘The Smooth Brothers’ in financiële zin te maken zou krijgen met ‘een moeilijke opstartperiode’.
4.5.
De rechtbank is met Smobro van oordeel dat zij die verplichting niet had. Uit voornoemde Memorie van Toelichting volgt dat met de Wet Franchise niet is beoogd af te wijken van de door de Hoge Raad bepaalde koers ten aanzien van de omzetprognose. [4] De Hoge Raad heeft in dat verband overwogen dat uit hetgeen de redelijkheid en billijkheid eisen, in verband met de aard van de franchiseovereenkomst, niet de algemene regel voortvloeit dat op de franchisegever een verbintenis rust om de franchisenemer in te lichten omtrent de te verwachten omzet of omtrent de winstverwachting, zij het dat de bijzondere omstandigheden van het geval een zodanige verbintenis wel kunnen meebrengen. [5] Nu die bijzondere omstandigheden door [gedaagde] niet zijn gesteld, bestond voor Smobro geen mededelingsplicht ten aanzien van een omzetverwachting. Reeds om die reden had Smobro geen verplichting om [gedaagde] op grond van artikel 7:913 lid 4 BW te informeren over de ‘moeilijke opstartperiode’. Daar komt bij dat het een feit van algemene bekendheid is dat een onderneming in de beginfase doorgaans een lagere omzet genereert dan later.
4.6.
[gedaagde] stelt verder dat Smobro haar informatieverplichting heeft geschonden omdat zij het ontwerp van de franchiseovereenkomst niet ten minste vier weken voor het sluiten van de franchiseovereenkomst aan hem heeft verstrekt (artikel 7:913 lid 2 onder a BW en artikel 7:914 BW). Volgens [gedaagde] is het ontwerp van de franchiseovereenkomst op
31 maart 2022 aan hem verstrekt en is de franchiseovereenkomst al op 14 april 2022 getekend (en daarmee volgens hem gesloten). Smobro voert daartegen het verweer dat het ontwerp van de franchiseovereenkomst eerder (en tijdig) aan [gedaagde] is verschaft, namelijk met het vertrekken van het PID op 2 maart 2022. Volgens Smobro was het ontwerp van de franchiseovereenkomst bij het PID gevoegd en was bovendien de inhoud van het ontwerp van de franchiseovereenkomst in het PID vervat, hetgeen [gedaagde] betwist.
4.7.
Smobro heeft naar het oordeel van de rechtbank niet nader onderbouwd dat het ontwerp van de franchiseovereenkomst als bijlage bij het PID was gevoegd. Zij heeft in dat verband ook geen concreet bewijsaanbod gedaan. Smobro heeft evenmin onvoldoende onderbouwd dat het ontwerp van de franchiseovereenkomst in het PID was vervat. Nog afgezien van de vraag of daarmee aan de informatieverplichting als bedoeld in artikel 7:913 lid 2 onder a BW zou zijn voldaan, heeft Smobro tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd aangegeven dat niet alle onderwerpen (zoals de contractuele boete) uit de franchiseovereenkomst in het PID zijn besproken. Daardoor kan niet worden aangenomen dat [gedaagde] uit het PID in voldoende mate de inhoud van het ontwerp van de franchiseovereenkomst kon afleiden.
4.8.
Smobro lijkt verder onder verwijzing van het ondernemingsplan van [gedaagde] nog te bepleiten dat het ontwerp van de franchiseovereenkomst in een nog eerder stadium
(voor 2 maart 2022) is verstrekt, maar dat heeft zij niet nader onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.
4.9.
Het voorgaande betekent dat Smobro onvoldoende heeft onderbouwd dat zij het ontwerp van de franchiseovereenkomst op of voor 2 maart 2022 aan [gedaagde] heeft verstrekt en daarmee tijdig aan haar informatieverplichting als bedoeld in artikel 7:913 lid 2 onder a BW en artikel 7:914 BW heeft voldaan. Dat betekent dat de franchiseovereenkomst in beginsel vernietigbaar is (r.o. 4.3). Dat is echter anders indien het verweer van Smobro dat een beroep op schending van artikel 7:913 lid 2 onder a BW en artikel 7:914 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, slaagt.
Beroep in strijd met redelijkheid en billijkheid?
4.10.
Smobro stelt dat [gedaagde] niet is geschaad in enig belang dat voornoemde bepaling(en) beogen te beschermen en daarom een beroep op artikel 7:914 BW naar maatstaven en redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Smobro voert in dat verband aan dat de ‘standstill-periode’ in het leven is geroepen om aspirant-franchisenemers te beschermen tegen overhaaste beslissingen en dat van een overhaaste beslissing in het onderhavige geval geen sprake is. Partijen hadden volgens Smobro al maandenlang contact over het openen van een franchise-vestiging door [gedaagde]. [gedaagde] kon, aldus Smobro, niet wachten tot hij tot ondertekening van de franchiseovereenkomst kon overgaan, beschikte al geruime tijd over allerlei informatie, had ruim de gelegenheid om vragen te stellen (heeft dat ook gedaan) en was op de hoogte van (zijn rechten wat betreft) de wettelijke standstill-periode.
4.11.
[gedaagde] voert daartegen naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf terecht aan dat voornoemde bepalingen in de wet zijn opgenomen om hem als aspirant-franchisenemer te beschermen, maar hij betwist niet dat hij in enig te respecteren belang is geschaad. [gedaagde] voert niet aan dat hij anders zou hebben gehandeld c.q. besloten indien Smobro de wettelijke bedenktijd in acht zou hebben genomen. [gedaagde] stelt zich bijvoorbeeld niet op het standpunt dat hij – indien het ontwerp van de franchiseovereenkomst vier weken voor het sluiten van de franchiseovereenkomst aan hem zou zijn verstrekt – nadere vragen aan Smobro zou hebben gesteld, advies zou hebben ingewonnen en/of overleg met Smobro zou hebben gevoerd (r.o. 4.3) en uiteindelijk (om wat voor reden dan ook) niet tot ondertekening van de franchiseovereenkomst zou zijn overgegaan of de franchiseovereenkomst onder andere voorwaarden zou hebben gesloten. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [gedaagde] ook nadat 4 weken waren gepasseerd na het ondertekenen van de akte geen kanttekeningen bij de inhoud daarvan heeft geplaatst en uitvoering is blijven geven aan de overeenkomst.
4.12.
Vanwege het voorgaande is de rechtbank met Smobro van oordeel dat ervan uit dient te worden gegaan dat [gedaagde] niet in enig te respecteren belang is geschaad door het voortijdig tekenen van de akte. Het beroep van Smobro op vernietiging van de overeenkomst vanwege het niet in acht nemen van de wettelijke bedenktijd als bedoeld in artikel 7:913 lid 2 onder a BW en artikel 7:914 BW is daarom naar het oordeel van de rechtbank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
4.13.
Bovendien kan het beroep van [gedaagde] op artikel 7:914 BW ook om de navolgende reden niet slagen. In artikel 7:914 BW is bepaald dat de verstrekking van de informatie ten minste vier weken voor het
sluitenvan de overeenkomst moet geschieden. De wet bepaalt niet dat – anders waar partijen mogelijk van uitgaan – de informatie vier weken voor het
tekenenvan een akte waarin die overeenkomst is vastgelegd moet worden verstrekt.
4.14.
Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod een aanvaarding (artikel
6:217 BW). Dat geldt ook voor een franchiseovereenkomst, omdat in de wet niet is bepaald dat – in afwijking van het voorgaande – de franchiseovereenkomst pas tot stand komt door de schriftelijke vastlegging daarvan. Zowel een aanbod als de aanvaarding daarvan kan in iedere vorm plaatsvinden en ook in een of meer gedragingen besloten liggen (artikel 3:37 BW). Of sprake is van aanvaarding van een aanbod waardoor een overeenkomst tot stand is gekomen, is afhankelijk van wat partijen hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten toekennen, hebben afgeleid (artikelen 3:33 en 3:35 BW). Als de afspraken worden vastgelegd in een akte dan strekt dat tot bewijs van die afspraken, maar het is niet noodzakelijk voor de rechtsgeldigheid van een overeenkomst dat de inhoud daarvan is vastgelegd in een akte.
4.15.
Ook als de ondertekende akte houdende de bepalingen van de franchiseovereenkomst wordt weggedacht moet geconcludeerd worden dat tussen partijen een franchiseovereenkomst tot stand is gekomen. [gedaagde] heeft op 15 mei 2022 de vestiging in Utrecht geopend en heeft een aantal maanden zijn zaak onder de naam ‘The Smooth Brothers’ geëxploiteerd. Hij heeft zich tegenover Smobro gedragen als franchisenemer. Uit die gedraging(en) blijkt naar het oordeel van de rechtbank de wil van [gedaagde] om de door Smobro beoogde franchiseovereenkomst te sluiten. Smobro heeft op 31 maart 2022 de franchiseovereenkomst in ontwerp aan [gedaagde] ter beschikking gesteld. Dat is dus meer dan vier weken voor de totstandkoming van de overeenkomst. Ook om die reden kan een beroep op vernietiging van de franchiseovereenkomst op grond van artikel 7:914 BW en 3:40 lid 2 niet slagen.
(2)
Franchiseovereenkomst vernietigbaar op grond van dwaling?
4.16.
De rechtbank komt toe aan de vraag of het tweede verweer van [gedaagde] slaagt, namelijk dat de franchiseovereenkomst vernietigbaar is op grond van dwaling. Op grond van artikel 6:228 BW is een overeenkomst die tot stand gekomen is onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten vernietigbaar indien (a) de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten, (b) de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten of (c) de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden. De vernietiging kan niet worden gegrond op een dwaling die een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft of die in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven (artikel 6:228 lid 2 BW).
4.17.
Voor een geslaagd beroep op dwaling vereist artikel 6:228 lid 1 BW dat causaal verband bestaat tussen de dwaling en het aangaan van de overeenkomst. De partij die zich op dwaling beroept zal dus aannemelijk moeten maken dat zij bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomst niet, althans niet onder de overeengekomen voorwaarden, zou hebben gesloten. Daarnaast is voor het beroep op dwaling nodig dat de wederpartij moest begrijpen dat de aanwezigheid van een bepaalde eigenschap voor de dwalende van beslissende betekenis was. Het vereiste causaal verband dan wel de kenbaarheid daarvan voor de wederpartij ontbreekt in ieder geval als de omstandigheid waarop de gestelde dwaling betrekking heeft bij het sluiten van de overeenkomst in het geheel niet, of niet voor de wederpartij kenbaar, van belang is geweest. [6]
4.18.
[gedaagde] stelt dat hij heeft gedwaald bij de totstandkoming van de franchiseovereenkomst. Hij legt daaraan ten grondslag dat Smobro voor het sluiten van de franchiseovereenkomst heeft aangegeven dat [gedaagde] een omzet van € 1.500,00 per dag kon realiseren en dat inmiddels is gebleken dat die inlichting onjuist was (artikel 6:228 lid 1 onder a BW). Verder had Smobro volgens [gedaagde] hem erover moeten informeren dat [gedaagde] rekening moest houden met een (hiervoor ook genoemde) moeilijke opstartperiode (artikel 6:228 lid 1 onder b BW). Indien deze inlichting (niet) was gegeven, zou hij de franchiseovereenkomst niet hebben gesloten, aldus [gedaagde].
4.19.
Dat beroep slaagt niet. De rechtbank stelt voorop dat in de stellingen van [gedaagde] niet ligt besloten dat Smobro zou hebben gegarandeerd dat hij na opening een omzet zou realiseren van € 1.500,00 per dag. Voor zover [gedaagde] bedoelt te stellen dat hij daarvan uitging, kan dat geen dwaling opleveren want dat betreft een toekomstige omstandigheid als bedoeld in artikel 6:228 lid 2 BW. Voor zover [gedaagde] het beroep op dwaling erop baseert dat Smobro zou hebben aangegeven dat
over het algemeeneen omzet wordt gerealiseerd van € 1.500,00 per dag kan het beroep op dwaling niet slagen, omdat [gedaagde] onvoldoende heeft onderbouwd dat die inlichting onjuist was. Het enkele feit dat [gedaagde] in de korte periode waarin de vestiging open was deze omzet niet dagelijks heeft gerealiseerd, betekent niet dat de inlichting van Smobro onjuist was. Smobro heeft in dat verband ook aangevoerd dat het bedrag van € 1.500,00 per dag een gemiddelde is en dat zij nog steeds van mening is dat een (gemiddelde) omzet van € 1.500,00 per dag (over een jaar genomen) realiseerbaar is. Niet kan worden aangenomen dat [gedaagde] over een jaar genomen een gemiddelde omzet van
€ 1.500,00 per dag
konrealiseren. Als eerder overwogen was Smobro niet verplicht om [gedaagde] te informeren over de ‘moeilijke opstartperiode’.
Vorderingen Smobro
4.20.
Het voorgaande leidt tot de conclusie van de franchiseovereenkomst niet vernietigbaar was. De vordering onder I zal echter niet worden toegewezen omdat beide partijen er inmiddels van uitgaan dat de franchiseovereenkomst is geëindigd.
Franchisevergoeding
4.21.
De rechtbank is met Smobro van oordeel dat [gedaagde] op grond van artikel 6 van de franchiseovereenkomst een franchisevergoeding van € 12.000,00 en een vergoeding gerelateerd aan de door [gedaagde] gerealiseerde omzet aan Smobro verschuldigd is. [gedaagde] betwist niet dat de vergoeding gerelateerd aan de door hem gerealiseerde omzet het door Smobro gevorderde bedrag van € 1.059,80 betreft. De vordering onder II zal daarom worden toegewezen. De gevorderde et niet weersproken wettelijke handelsrente is eveneens toewijsbaar.
Contractuele boete
4.22.
Smobro vordert verder betaling van de contractuele boete van € 20.000,00. Smobro stelt dat [gedaagde] niet aan haar verplichtingen als weergegeven in artikel 24.6 en 24.8 van de franchiseovereenkomst (r.o. 2.9) zou hebben voldaan en daarom op grond van artikel 27 van de franchiseovereenkomst een contractuele boete ter hoogte van € 20.000,00 aan haar moet voldoen. [gedaagde] betwist niet dat hij aan voormelde verplichtingen niet heeft voldaan. De rechtbank is met Smobro van oordeel dat [gedaagde] daarom op grond van artikel 27 een contractuele boete verschuldigd is van € 20.000,00. Ook de vordering onder III zal daarom worden toegewezen.
Schadevergoeding
4.23.
[gedaagde] was niet gerechtigd tot de voortijdige beëindiging van de franchiseovereenkomst. De rechtbank is daarom met Smobro van oordeel dat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst en daarom de schade die Smobro daardoor lijdt, moet vergoeden.
4.24.
Smobro stelt dat haar schade (onder meer) bestaat uit mis te lopen franchisevergoedingen. Indien [gedaagde] de franchiseovereenkomst met Smobro niet feitelijk had beëindigd, zou hij maandelijkse franchisevergoedingen verschuldigd zijn aan Smobro. Smobro vordert geen schadevergoeding ter hoogte van de (ingeschatte) franchisevergoedingen die gedurende de resterende looptijd van de franchiseovereenkomst verschuldigd zouden zijn, maar zij beperkt haar schade tot de franchisevergoeding die [gedaagde] over twee maanden aan Smobro had moeten voldoen. Daarbij zoekt Smoboro aansluiting bij de franchisevergoeding die [gedaagde] verschuldigd was over de maanden waarin hij de vestiging open had, namelijk een bedrag van € 1.059,80 per maand. [gedaagde] heeft het aldus door Smobro berekende schadebedrag niet weersproken. De door Smobro gedane schadeberekening komt de rechtbank ook niet onredelijk voor. De vordering onder IV zal daarom worden toegewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten
4.25.
Smobro heeft de vordering ter zake van de buitengerechtelijke incassokosten van
€ 925,00 niet onderbouwd, zodat dit gedeelte van de vordering zal worden afgewezen.
4.26.
[gedaagde] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van Smobro als volgt vastgesteld:
- griffierecht € 2.837,00
- dagvaarding € 108,75
- salaris advocaat € 1.572,00punten x € 786,00)
€ 4.517,75
4.27.
Het gedeelte van de vordering dat betrekking heeft op de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten is toewijsbaar zoals hierna in het dictum zal worden bepaald.
in reconventie
4.28.
[gedaagde] vordert dat de rechtbank Smobro veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding vanwege vernietiging van de franchiseovereenkomst. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de franchiseovereenkomst niet vernietigbaar is en niet is vernietigd, zal de rechtbank de vordering afwijzen.
4.29.
[gedaagde] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van Smobro als volgt vastgesteld:
- salaris advocaat € 1.214,00(1,00 punten x € 1.214,00)
€ 1.214,00
4.30.
Het gedeelte van de vordering dat betrekking heeft op de wettelijke rente over de proceskosten is toewijsbaar zoals hierna in het dictum zal worden bepaald. De rechtbank zal [gedaagde] in conventie en reconventie veroordelen tot betaling van (eenmaal) de nakosten.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan Smobro van een bedrag van € 13.059,80, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 22 augustus 2022 tot de dag van algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan Smobro van de contractuele boete van
€ 20.000,00;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan Smobro van een schadevergoeding van
€ 2.119,60;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Smobro tot dit vonnis vastgesteld op € 4.517,75, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel
6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling;
5.5.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
in reconventie
5.6.
wijst de vordering af;
5.7.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Smobro tot dit vonnis vastgesteld op € 1.214,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in
artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling;
in conventie en in reconventie:
5.8.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 178,00 aan salaris advocaat;
- te vermeerderen met € 92,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden;
- en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling;
5.9.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de beslissingen onder 5.1 tot en met 5.4 en 5.8 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. Duinkerken en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2024.
710/mh

Voetnoten

5.HR 25 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7329, HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:311, HR 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1696
6.HR 10 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9398 (https://www.navigator.nl/document/id24220030110c02031hradmusp?anchor=id-d4b042f814eb2c904aca011c644c7d0b) en HR 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1046 (https://www.navigator.nl/document/id1eabbc5108f54e89919acf27c79c84e0?ctx=WKNL_CSL_10000001&anchor=id-00e958dc-c21a-4d7d-8f23-2894f89133d5)