ECLI:NL:RBNNE:2024:3319

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
29 augustus 2024
Publicatiedatum
28 augustus 2024
Zaaknummer
LEE 24/3244
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening loondoorbetaling bij ziekte voor zorgverlener met persoonsgebonden budget

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 29 augustus 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een zorgverlener die ziek is geworden. Verzoekster, die drie dagen per week als zorgverlener werkt voor een houder van een persoonsgebonden budget, heeft zich op 29 maart 2024 ziekgemeld. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft haar loon gedurende zes weken doorbetaald, maar verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar verzoek om langere loondoorbetaling tijdens ziekte. De voorzieningenrechter heeft de belangen van verzoekster zwaarder laten wegen dan die van de SVB, die zich beroept op de geldende regelgeving die loondoorbetaling voor werknemers die minder dan vier dagen per week werken beperkt tot zes weken. De voorzieningenrechter oordeelt dat deze regeling discriminerend is en dat verzoekster recht heeft op loondoorbetaling gedurende 104 weken, zoals geldt voor vergelijkbare zorgverleners die meer dan drie dagen per week werken. De voorzieningenrechter heeft daarom besloten dat de SVB de loondoorbetaling aan verzoekster moet hervatten vanaf 10 mei 2024 tot zes weken na het besluit op bezwaar. Tevens is de SVB veroordeeld tot betaling van proceskosten aan verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 24/3244

uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 augustus 2024 in de zaak tussen

[naam] , uit [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. J. Meerstra),
en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigden: mr. C.A. van der Vlist en mr. S. Kelfkens).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen de afwijzing van het verzoek om langere loondoorbetaling tijdens ziekte.
1.1.
Verweerder heeft dit verzoek met het besluit van 25 juli 2024 afgewezen. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.
Verweerder heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 14 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster, de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigden van verweerder.

Feiten en totstandkoming van het besluit

2.1.
Sinds 2007 werkt verzoekster als zorgverlener voor een houder van een persoonsgebonden budget (de budgethouder). Op grond van de laatst afgesloten zorgovereenkomst/arbeidsovereenkomst werkt verzoekster vanaf 1 januari 2024 28 uur per week verdeeld over 3 dagen, te weten steeds 9 uur en 20 minuten op maandag, dinsdag en donderdag.
2.2.
Verzoekster heeft zich ziekgemeld op 29 maart 2024. Zij is momenteel nog steeds arbeidsongeschikt.
2.3.
Verweerder heeft met ingang van de datum van ziekmelding gedurende zes weken het salaris van verzoekster doorbetaald.
2.4.
Bij besluit van 29 mei 2024 heeft de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verzoekster bericht dat zij geen recht heeft op een Ziektewetuitkering omdat zich niet de situatie voordoet dat het dienstverband van verzoekster is geëindigd.
2.5.
Bij brief van 1 juli 2024 heeft de gemachtigde van verzoekster verweerder verzocht te besluiten dat de loondoorbetaling ook ná de periode van zes weken plaatsvindt. Bij besluit van 25 juli 2024 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. De voorzieningenrechter overweegt dat het geschil dat nu voorligt principieel van aard is en zich minder goed leent voor een voorlopig rechtsmatigheidsoordeel in een spoedprocedure als de onderhavige. De voorzieningenrechter zal zich daarom beperken tot een afweging van de belangen van verzoekster die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van verweerder die pleiten tegen het treffen daarvan. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
4. Anders dan verweerder betoogt, acht de voorzieningenrechter verzoekster wel belanghebbende bij het nu bestreden besluit omdat het rechtstreeks haar inkomen betreft. Anders dan in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 november 2023 [1] betreft het geen afgeleid belang. In die zaak ging het om een besluit dat zich primair richtte tot de budgethouder. Omdat verzoekster sinds 10 mei 2024 geen inkomsten meer heeft, is het belang ook spoedeisend.
5.1.
Uit artikel 5.23, eerste lid, van de Regeling langdurige zorg volgt dat verweerder de betalingen uit het persoonsgebonden budget verricht voor de zorg die is verricht op grond van een arbeidsovereenkomst. In het geval van periodieke betalingen zoals hier aan de orde is, gebeurt dit aan de hand van een zorgovereenkomst. In deze zaak zijn de arbeidsovereenkomst en de zorgovereenkomst in één document neergelegd.
5.2.
Op grond van artikel 7:629, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, heeft een werknemer in geval van ziekte recht op loondoorbetaling gedurende 104 weken. Het tweede lid van dit artikel bepaalt echter dat de zieke werknemer die op minder dan vier dagen per week in dienstbetrekking huishoudelijk werk verricht, recht heeft op loondoorbetaling gedurende 6 weken. In deze zaak heeft verweerder op grond van het tweede lid het loon van verzoekster gedurende 6 weken doorbetaald.
5.3.
Genoemde artikelen en hieronder te noemen artikelen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
6.1.
In twee uitspraken van 1 maart 2023 [2] heeft de Grote Kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitgesproken dat de bestuursrechter een formele wet niet inhoudelijk mag toetsen als de toepassing van de wet in het voorliggende geval zeer onredelijk uitpakt. Het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet staat daaraan in de weg. Maar het verbiedt de rechter niet om te beoordelen of toepassing van de wet in een individueel geval achterwege moet blijven omdat die toepassing anders in strijd zou komen met een algemeen rechtsbeginsel, zoals het evenredigheidsbeginsel. Dat kan alleen als er bijzondere omstandigheden zijn die de wetgever bij het vaststellen van de wet niet heeft verdisconteerd.
6.2.
In een uitspraak van 30 maart 2023 [3] heeft de CRvB zich uitgesproken over een zaak waarin aan de betrokkene geen werkloosheidsuitkering was verstrekt omdat deze gedurende minder dan vier dagen in dienstbetrekking huishoudelijk werk verrichtte. De weigering van de uitkering was gebaseerd op artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c van de Werkloosheidswet. De CRvB heeft geoordeeld dat deze uitzonderingsbepaling in strijd is met artikel 4 van de Derde Richtlijn [4] omdat deze een aanzienlijk hoger percentage vrouwen dan mannen treft en niet wordt gerechtvaardigd door objectieve factoren. De uitzonderingsbepaling moet daarom in het geval van betrokkene buiten toepassing worden gelaten.
6.3.1.
In het persbericht bij de uitspraak heeft de CRvB geschreven: ‘Deze uitspraak heeft grote gevolgen voor de tienduizenden pgb-zorgverleners die nu geen sociaal vangnet hebben. Zij kunnen voortaan aanspraak maken op een WW-uitkering en andere sociale zekerheidsregelingen’.
6.3.2.
De wetgever heeft in bovengenoemde uitspraak van de CRvB aanleiding gezien tot het opstellen van een wetsvoorstel Wet aanpassing Regeling dienstverlening aan huis.
[5] . In de Memorie van toelichting wordt het volgende overwogen:
“Samengevat heeft de Centrale Raad van Beroep onder meer geoordeeld dat de
betrokken pgb-zorgverlener niet mag worden uitgesloten van de verplichte WW-verzekering, én dat UWV de gewerkte jaren als pgb-zorgverlener alsnog moet opnemen
in het arbeidsverleden. Naar analogie van de uitspraak geldt dat ook voor de overige
werknemersverzekeringen, zoals de Ziektewet (ZW) en de Wet Werk en inkomen naar
arbeidsvermogen (Wet WIA). De huidige wetgeving is niet in lijn met deze uitspraak,
zodat deze wetgeving dient te worden aangepast
Dit wetsvoorstel beoogt de rechten van pgb-zorgverleners werkzaam op basis van een
arbeidsovereenkomst op doorgaans minder dan vier dagen per week in lijn te brengen
met de rechten van werknemers die niet onder de Rdah [6] vallen, zowel in het kader van
de sociale zekerheid als in het kader van de overige rechten (te weten: loondoorbetaling
ingeval van ziekte, verlofregelingen, scholing, ontslag en de Wet flexibel werken (Wfw))
die in de Rdah worden beperkt”.
Het wetsvoorstel houdt onder meer in dat artikel 7:629, tweede lid, van het BW wordt gewijzigd in die zin dat de beperking niet langer geldt voor pgb-zorgverleners. In de Memorie van toelichting wordt ook gesproken over de financiering van de verlenging van de loondoorbetalingsverplichting van 6 naar 104 weken. De wetgever beoogt de nieuwe regeling in werking te laten treden per 1 januari 2026, zonder terugwerkende kracht.
6.3.3.
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder terecht opmerkt dat niet in bovengenoemde uitspraak van de CRvB of in een andere rechterlijke uitspraak is geoordeeld dat de regeling van loondoorbetaling gedurende 6 weken als discriminerend is aangemerkt. Uit hetgeen is overwogen in 6.3.1. en 6.3.2. leidt de voorzieningenrechter echter af dat het de algemeen aanvaarde opvatting is dat ook deze regeling discriminerend is en daarom gewijzigd moet worden.
7.1.
Verzoekster heeft ter zitting toegelicht dat zij zich in een zeer moeilijke financiële bevindt. Haar huishouden, dat zij vormt met haar studerende dochter, heeft sinds 10 mei 2024 geen inkomsten. Door haar arbeidsongeschiktheid is zij ook niet in staat inkomsten te verwerven. Om die financiële reden heeft zij zich gedwongen gezien haar huis te koop te zetten.
7.2.
Verweerder is als bestuursorgaan gehouden om de toebedeelde taken uit te voeren overeenkomstig de geldende regelgeving. Het toegekende budget is ook gebaseerd op de raming van de kosten van de uitvoering van deze taken. Verweerder heeft er belang bij dat de taakuitvoering rechtmatig is en dat geen budgetoverschrijding plaatsvindt.
7.3.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient aan de belangen van verzoekster meer gewicht te worden toegekend. Haar arbeidsongeschiktheid betekent dat zij ondanks een langjarig arbeidsverleden in acute financiële problemen is geraakt, terwijl dit het gevolg is van een wettelijke bepaling die inmiddels algemeen als discriminerend wordt aangemerkt en in het geval van eiser waarschijnlijk ook in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Aan het budgettaire belang van verweerder kent de voorzieningenrechter minder gewicht toe gezien de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat budgettaire overwegingen geen rechtvaardiging vormen voor discriminatie ten nadele van een van de geslachten [7] . Bovendien heeft verweerder al een werkproces voor de loondoorbetaling gedurende 104 weken aan diegenen die minimaal vier dagen per week in dienstbetrekking huishoudelijk werk verrichten.
7.4.
Dit leidt tot het treffen van een voorlopige voorziening.

Conclusie en gevolgen

8. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe, schorst het bestreden besluit en treft de voorlopige voorziening dat verweerder het loon van verzoekster doorbetaalt vanaf 10 mei 2024 tot zes weken na het nemen van het besluit op bezwaar.
9. De voorzieningenrechter ziet aanleiding te bepalen dat verweerder het griffierecht moet vergoeden en dat verzoekster ook een vergoeding krijgt van haar proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoekster een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 875,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het bestreden besluit van 25 juli 2024;
- bepaalt dat verweerder het loon van verzoekster doorbetaalt vanaf 10 mei 2024 tot zes weken na het nemen van het besluit op bezwaar;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 51,- aan verzoekster moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.A. Hulst, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage

Artikel 7:629 Burgerlijk Wetboek
Voor zover het loon niet meer bedraagt dan het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot een loontijdvak van een dag, behoudt de werknemer voor een tijdvak van 104 weken recht op 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon, maar de eerste 52 weken ten minste op het voor hem geldende wettelijke minimumloon, indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte, zwangerschap of bevalling daartoe verhinderd was.
In afwijking van lid 1 geldt het in dat lid bedoelde recht voor een tijdvak van zes weken voor de werknemer die:
a. doorgaans op minder dan vier dagen per week uitsluitend of nagenoeg uitsluitend diensten verricht ten behoeve van het huishouden van de natuurlijke persoon tot wie hij in dienstbetrekking staat;
Artikel 5.23 Regeling langdurige zorg
1. De Sociale verzekeringsbank verricht betalingen uit het persoonsgebonden budget voor overeengekomen zorg dan wel bijkomende zorgkosten, die voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst, een overeenkomst van opdracht of een overeenkomst voor vervoer, uitsluitend aan de persoon met wie deze overeenkomst is aangegaan aan de hand van:
een declaratie voor geleverde zorg;
een zorgovereenkomst bij overeengekomen periodieke maandbetalingen;
Artikel 6 Werkloosheidswet
1. Als dienstbetrekking wordt niet beschouwd de arbeidsverhouding van een persoon:
(…)
c. die doorgaans op minder dan vier dagen per week uitsluitend of nagenoeg uitsluitend diensten verricht ten behoeve van het huishouden van de natuurlijke persoon tot wie hij in dienstbetrekking staat;
Artikel 4 Richtlijn 79/7/EEG van 19 december 1978
1. Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten in het bijzonder met betrekking tot:
- de werkingssfeer van de regelingen alsmede de voorwaarden inzake toelating tot de regelingen,
- de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening,
- de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op de prestaties.

Voetnoten

4.Richtlijn 79/7/EEG betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid van 19 december 1978.
5.Nr. 2024/98
6.Regeling dienstverlening aan huis.
7.Arrest van 23 oktober 2003, Schönheit en Becker, C‑4/02 en C‑5/02, EU:C:2003:583, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak.