In deze zaak gaat het om de vraag of een overeenkomst van opdracht tussen een advocaat en zijn cliënt tot stand is gekomen, terwijl de cliënt onder invloed van een geestesstoornis verkeerde. De cliënt, aangeduid als [B], had begin december 2022 contact opgenomen met de advocaat, [A], voor juridische hulp. Tijdens dit contact gaf [B] aan dat hij vrijwillig in een psychiatrische accommodatie verbleef. Op 14 december 2022, na een gesprek met [A], ontving [B] een opdrachtbevestiging van de advocaat. Echter, [B] stelde later dat hij de overeenkomst had aangegaan onder invloed van een geestesstoornis, waardoor zijn wil ontbrak. De advocaat, [A], betwistte dit en stelde dat er wel degelijk een overeenkomst tot stand was gekomen.
De kantonrechter oordeelde dat [B] voldoende bewijs had geleverd van zijn geestelijke stoornis ten tijde van het aangaan van de overeenkomst. De rechter concludeerde dat de geestesstoornis van [B] een redelijke waardering van zijn belangen belette, wat leidde tot het eerste onweerlegbare vermoeden van artikel 3:34 BW. De rechter oordeelde verder dat [A] niet gerechtvaardigd had mogen vertrouwen op de verklaring van [B] als een uiting van zijn wil, gezien de omstandigheden waaronder de overeenkomst tot stand kwam. De vordering van [A] werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.