ECLI:NL:GHARL:2023:3546

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
200.309.502/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van overeenkomst wegens geestelijke stoornis en teruglevering van onroerend goed

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vernietiging van een overeenkomst waarbij de erflater een dubbel woonhuis met erf en bijgebouwen voor € 1 aan zijn mantelzorger heeft verkocht. De vereffenaar vorderde de vernietiging van deze overeenkomst en teruglevering van het onroerend goed, stellende dat de verkoop onder invloed van een geestelijke stoornis heeft plaatsgevonden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat aan de vereisten van artikel 3:34 BW was voldaan, en dat de mantelzorger zich niet kon beroepen op bescherming onder artikel 3:35 BW. Het hof bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de erflater ten tijde van de overeenkomst niet wilsbekwaam was. Het hof baseerde zijn oordeel op medische dossiers en het feit dat de erflater vanaf september 2017 ernstige geestelijke en lichamelijke gezondheidsproblemen had. De verkoop voor € 1 was evident nadelig voor de erflater, en het hof concludeerde dat de mantelzorger niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op de wilsverklaring van de erflater. De vorderingen van de vereffenaar werden toegewezen, en de rechtbank werd in zijn eerdere vonnissen bevestigd. De kosten van de procedure werden aan de appellante opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.309.502/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 224571)
arrest van 25 april 2023
in de zaak van
[appellante],
die woont in [woonplaats1] ,
appellante,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. J.F. Koot, die kantoor houdt te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde], in haar hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van
[de erflater],
die woont in [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
hierna: de vereffenaar,
advocaat: mr. N.H.M. Poort, die kantoor houdt te Heerenveen.

1.Het verloop van de procedure bij hof

1.1
[appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen die de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, (hierna: de rechtbank) op 30 juni 2021 en 2 februari 2022 heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van [appellante] , van 14 april 2022
  • de memorie van grieven, met producties, van 5 juli 2022
  • de memorie van antwoord, met producties, van 13 september 2022.
1.2
Op 18 oktober 2022 heeft het hof een mondelinge behandeling bepaald. Van de mondelinge behandeling bij het hof op 27 maart 2023 is een verslag (proces-verbaal) opgemaakt dat aan het dossier is toegevoegd.
1.3
Op 14 maart 2023 heeft [appellante] nog één nadere productie ingezonden, dat in overleg met partijen aan het dossier is toegevoegd.
1.4
Na de mondelinge behandeling hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen. Het hof heeft arrest bepaald op het voorafgaande aan het arrest van 18 oktober 2022 ontvangen procesdossier, aangevuld met genoemde nadere productie en het proces-verbaal.

2.De kern van de zaak

Erflater heeft een woning met erf en bijgebouwen voor € 1 aan [appellante] verkocht en in eigendom geleverd in een periode dat zij optrad als zijn mantelzorger en zaakwaarnemer. De vereffenaar vordert de vernietiging van de overeenkomst en teruglevering en stelt daartoe dat de woning is verkocht en geleverd onder invloed van een geestelijke stoornis.
De rechtbank heeft geoordeeld dat aan de vereisten van artikel 3:34 BW is voldaan, dat [appellante] zich niet op de bescherming van artikel 3:35 BW kan beroepen en dat er geen grond is om [appellante] op een andere manier te belonen voor haar optreden, zoals zij heeft gevorderd. Het hof is het met dat oordeel eens. Dat zal het hof hierna uitleggen, waarbij het eerst de vaststaande feiten zal weergeven, gevolgd door de vorderingen en de beslissing daarop van de rechtbank en welke vorderingen in hoger beroep aan de orde zijn.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten:
3.1
[de erflater] (hierna: [de erflater] ) is geboren [in] 1938. [de erflater] heeft twee kinderen, [kind1] en [kind2] , en kleinkinderen.
3.2
[de erflater] was eigenaar en exploitant van de vakantieboerderij/pension “ [naam1] ” (hierna: de groepsaccomodatie) aan de [adres1] 64 te [woonplaats1] , alwaar hij ook woonde. [de erflater] was daarnaast eigenaar van het daarnaast gelegen dubbel woonhuis aan de [adres1] 66 met bijgebouw/schuur. In dat bijgebouw bevond zich onder meer een verzameling (‘museum’) van blikken/tinnen speelgoed, twee klassieke auto’s (Buick en Alfa Romeo) en een klassieke motor (DKW).
3.3
Het voorste deel van het dubbel woonhuis was door [de erflater] aan een derde verhuurd voor € 7.800 per jaar.
3.4
[appellante] heeft een opleiding gehad en werkervaring opgedaan in de toerisme-branche. [appellante] verrichte vanaf medio 2016 schoonmaakwerkzaamheden in de groepsaccomodatie.
3.5
Op 1 september 2017 is [de erflater] opgenomen geweest op de afdeling Spoedeisende Hulp van het ziekenhuis in Meppel in verband met een vermoeden van één of meer (kleinere) herseninfarcten. [de erflater] heeft die dag een opname voor observatie en aanvullend onderzoek geweigerd. Na overleg tussen de neuroloog en de huisarts is [de erflater] per 5 september 2017 het dagelijks gebruik van Haloperidol ofwel Haldol, een antipsychoticum, voorgeschreven. Kort na 5 september 2017 is [de erflater] via een professionele organisatie twee keer per dag thuiszorg gaan ontvangen, in ieder geval ten behoeve van de medicatie.
3.6
Vanaf begin september 2017 is [appellante] de zakelijke belangen van [de erflater] gaan behartigen wat betreft de verhuur van de groepsaccommodatie en de contacten met verhuur-intermediair Belvilla. In verband met diens sterk teruglopende gezondheid is [appellante] voor [de erflater] - in haar woorden op alle momenten en overal op alle niveaus - ondersteunende activiteiten in de sfeer van persoonlijke verzorging gaan verrichten (zoals door haar zijn genoemd in bad doen, hulp bij de maaltijdbereiding, vervoer per auto, doktersbezoek e.d.).
3.7
Op 5 oktober 2017 heeft de huisarts in verband met wisselend adequaat en verward gedrag van [de erflater] telefonisch contact opgenomen met de neuroloog van het ziekenhuis. De neuroloog heeft daarop in verband met het vermoeden van een multi-infarct en dementie de huisarts geadviseerd [de erflater] een MRI-scan van de hersenen te laten ondergaan.
3.8
In de periode vanaf 20 oktober 2017 is [de erflater] opgenomen geweest in het ziekenhuis in Meppel, ditmaal in verband met een delier als gevolg van een blaasontsteking. In het medisch dossier is over die opname onder meer vastgelegd dat in verband met gedragspro-blematiek (geheugenstoornissen, mogelijke angststoornis en ongepast gedrag wisselend in ernst) op 24 oktober 2017 een psychiatrisch consult aan het bed is geweest, dat de situatie te complex was voor een beoordeling aan bed en dat de psychiater [de erflater] graag poliklinisch wilde zien voor een uitgebreide intake om een en ander verder uit te zoeken. Bij zijn ontslag op 25 oktober 2017 is [de erflater] daartoe een afspraak voor 3 november 2017 meegegeven. [appellante] heeft deze afspraak vervolgens namens [de erflater] afgezegd.
3.9
[appellante] heeft per 1 december 2017 de andere woning (met huisnummer 66a) van het dubbel woonhuis betrokken.
3.1
Op 18 december 2017 hebben [de erflater] en [appellante] een (notarieel vastgelegde) overeenkomst gesloten over de verkoop door [de erflater] aan [appellante] van het dubbel woonhuis aan de [adres1] 66 te [woonplaats1] als ook bijliggend perceel aan tuin en erf. Als koopprijs zijn zij € 1 (één euro) overeengekomen. In verband met de verkoop van het dubbel woonhuis is de daarop betrekking hebbende hypotheekschuld afgelost met een van een bankrekening van [de erflater] afkomstig bedrag, waarna het op het dubbel woonhuis gevestigde recht van hypotheek is doorgehaald.
3.11
Op 18 december 2017 heeft [de erflater] zijn testament gewijzigd, waarmee hij samengevat zijn kinderen en kleinkinderen heeft onterfd en [appellante] heeft aangewezen als zijn enig erfgenaam. Op die datum heeft [de erflater] tevens een (notarieel vastgelegde) algehele volmacht aan [appellante] verstrekt ‘
voor het geval hij niet meer in staat is zelf zijn vermogensrechtelijke belangen te behartigen, zulks ter beoordeling van de (behandelend) arts en waarvan dient te blijken uit een medische verklaring’.
3.12
Levering van het dubbel woonhuis en aanliggend perceel heeft vrij van hypotheek door [de erflater] plaatsgevonden op 29 december 2017 via een daartoe door hem afgegeven volmacht. In de akte van levering is vermeld dat partijen het dubbel woonhuis hebben gewaardeerd op een waarde van € 201.600 en dat de WOZ-waarde € 360.000 bedraagt. De waarde van het aanliggend perceel is, zo is in de akte vermeld, door een makelaar-taxateur getaxeerd op € 18.000.
3.13
Op 24 januari 2018 is [de erflater] poliklinisch gezien door de neuroloog. In haar anamnese van [de erflater] is onder meer gerefereerd aan de opname van oktober 2017 en dat [de erflater] op dat moment een fors delier had waarna staat vermeld:
‘ook 2 mnd nadien nog niet de oude’. Als conclusie staat onder meer vermeld:
‘cognitieve functiestoornissen, dd dementie?’ en als ‘beleid’ dat een MRI-onderzoek van de hersenen zal worden gedaan.
3.14
Op 26 januari 2018 heeft de huisarts in het medisch dossier van [de erflater] vastgelegd dat zij is gebeld door de neurologisch verpleegkundige van het ziekenhuis over [de erflater] , waarna is vermeld: ‘
gaat niet goed met hem; loopt af en toe in te weinig kleren buiten; deze week ook een keer bonken met het hoofd op de tafel; er moet wat gebeuren’. Die dag heeft de huisarts [de erflater] gezien. Daarover is door de huisarts onder meer vastgelegd dat [de erflater] beter wil worden, weer regie over zijn bedrijf wil hebben en geen medicatie meer wil slikken. De huisarts heeft verder vastgelegd ‘
we draaien in een cirkeltje rond; hij snapt ook niets van mijn adviezen en goede bedoelingen’, dat zij contact zal leggen met (geestelijke gezondheidsorganisatie) Dimence en dat zij [de erflater] Oxazepam (een kalmeringsmiddel) heeft voorgeschreven. Op 7 februari 2018 heeft de huisarts vastgelegd dat Dimence de verwijzing van [de erflater] heeft bevestigd.
3.15
Op 19 februari 2018 heeft de huisarts vastgelegd dat [appellante] haar heeft gebeld met de mededeling dat zij met [de erflater] een zwaar weekend heeft gehad doordat [de erflater] het hele huis overhoop heeft gehaald, bij herhaling roept dat hij dood wil, soms zijn vingers zijn keel steekt om zichzelf te stikken, dag- en nachtritme omdraait en enige tijd zoek is geweest.
3.16
Op 23 februari 2018 heeft de huisarts vastgelegd dat de thuiszorg een dag eerder aanvankelijk het huis van [de erflater] niet kon binnenkomen, dat [de erflater] met bleekwater in de hand zat en een doodswens had. De huisarts heeft die dag verder vastgelegd dat er contact geweest met Dimence, waarvan een medewerker [de erflater] op 22 februari 2018 had bezocht, waarover is vermeld: ‘
theatraal gedrag; cognitieve stoornissen; hij staat op de rol voor overleg met psychiaters’.
3.17
Op 4 april 2018 heeft [de erflater] in het ziekenhuis in Hardenberg een MRI-onderzoek van zijn hersenen ondergaan. Daarover is vastgelegd dat sprake is van ‘
forse centrale en corticale atrofie’ (hersenaantasting, hof) en ‘
witte stofafwijkingen rond zijventrikels op basis van vasculaire origine. Oude infarcering rechts frontaal, fors weefselverlies’ en ‘
cognitieve problematiek, deels dientengevolge’. Ook is onder ‘
neurologische diagnose’ als vraag vastgelegd ‘
dd(dubbeldiagnose, hof)
dementie?’.
3.18
[de erflater] is op 29 mei 2018 met een rechterlijke machtiging bij wijze van crisisopvang opgenomen in psychogeriatrisch verpleeghuis De Schiphorst in Meppel met 24 uurs-zorg in een gesloten woonvorm. Deze opname is verlengd met zes maanden op 12 december 2018.
Eind januari 2019 is [de erflater] verhuisd naar een andere afdeling van De Schiphorst.
3.19
Na zijn opname in het verpleeghuis is [de erflater] daar met behulp van testmateriaal in de vorm van testen en vragenlijsten psychologisch onderzocht met de vraagstelling: ‘
Cognitief functioneren in kaart brengen. Is er sprake van dementie?’. Als conclusie is daarover een in rapport van 13 juni 2018 onder meer vermeld:
‘Concluderend zijn er cognitieve problemen gevonden op meerdere domeinen en is zijn functioneren ten opzichte van het verleden veranderd. Het geheel is passend bij vasculaire schade en mogelijk NAH letsel uit het verleden. Daarnaast is mogelijk sprake van een vasculaire dementie. Echter zijn er slechts zeer beperkte mogelijkheden voor heteroanamnese, waardoor de progressie, voor nu, moeilijk in kaart is te brengen. (…)’
3.2
[de erflater] is in een beschikking van de rechtbank Overijssel van 9 augustus 2018 onder curatele gesteld wegens zijn geestelijke of lichamelijke toestand waardoor hij niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke en niet-vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen. Stichting Omega Beheer is daarbij benoemd tot curator.
3.21
Op 15 oktober 2018 heeft de curator ten laste van [appellante] conservatoir beslag tot afgifte en levering gelegd op het dubbel woonhuis en aanliggend perceel als ook op roerende zaken in de schuur/garage op het perceel [adres1] 66 te [woonplaats1] . Op 28 oktober 2018 heeft de curator daartoe [appellante] gedagvaard. De curator heeft verder met machtiging van de rechtbank Overijssel het testament van [de erflater] laten herzien/wijzigen in die zin dat de kinderen van [de erflater] zijn erfgenamen zijn.
3.22
[in] 2020 is [de erflater] in Meppel overleden.
3.23
Op het verzoek van de kinderen van [de erflater] heeft de rechtbank Overijssel in een beschikking van 22 september 2020 [geïntimeerde] benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap van [de erflater] .

4.Het geschil en de beslissing van de rechtbank

4.1
De curator heeft - samengevat - gevorderd dat de overeenkomst van 18 december 2017 wordt vernietigd, primair op grond van artikel 3:34 BW dan wel op grond van artikel 3:44, leden 1 en 4, BW, onder vordering van overdracht van de onroerende goederen, de teruggave van roerende zaken en de afdracht van ontvangen huurinkomsten.
4.2
[appellante] heeft (bij wege van tegenvordering) - samengevat - gevorderd de toewijzing aan haar van € 23.520 als vergoeding voor haar werk voor de groepsaccomodatie, vermeerderd met wettelijke rente, alsook - voor het geval de overeenkomst van
18 december 2017 wordt vernietigd - de toewijzing aan haar van € 63.096 als vergoeding van verrichte mantelzorgwerkzaamheden over de periode van 1 september 2017 tot en met
31 januari 2019, vermeerderd met € 3.640 per maand, vermeerderd met wettelijke rente.
4.3
De rechtbank heeft in een vonnis van 6 maart 2019 een mondelinge behandeling bepaald die op 27 mei 2019 is gehouden. In het vonnis van 13 mei 2020 heeft de rechtbank na overleg met partijen een onderzoek door een deskundige gelast naar - samengevat - de staat van de geestelijke vermogens van [de erflater] ten tijde van zijn wilsverklaring tot het aangaan van de overeenkomst van 18 december 2017.
4.4
In verband met het overlijden van [de erflater] [in] 2020 en het daaruit volgende verval van de curatele is de procedure vervolgens op 28 oktober 2020 geschorst en na daartoe genomen aktes van [appellante] en de vereffenaar op 13 januari 2021 hervat.
4.5
In het vonnis [1] van 30 juni 2021 heeft de rechtbank - samengevat - geoordeeld, na te hebben vastgesteld dat met het overlijden van [de erflater] de optie om een deskundige te consulteren over de geestelijke vermogens van [de erflater] ten tijde van belang is komen te vervallen en zij op basis van de aangedragen stellingen en stukken zelfstandig tot een oordeel hierover moet komen, dat het beroep op vernietigbaarheid van de overeenkomst van 18 december 2017 op grond van artikel 3:34 BW slaagt en dat [appellante] de aan haar overgedragen registergoederen moet (terug)overdragen, in dit geval aan de erfgenamen. Wat betreft de tegenvordering van [appellante] heeft de rechtbank opnieuw een mondelinge behandeling gelast.
4.6
In verband met een onttrekking van de advocaat van [appellante] heeft die mondelinge behandeling niet plaatsgevonden. In het vonnis [2] van 2 februari 2022 heeft de rechtbank de vordering van de vereffenaar toegewezen en die van [appellante] geheel afgewezen. [appellante] is daarbij in de kosten van de procedures in conventie en in reconventie veroordeeld.

5.De vordering in hoger beroep

[appellante] vordert in hoger beroep - samengevat - de vernietiging van - zo is bij de mondelinge behandeling door haar verduidelijkt - de vonnissen van 30 juni 2021 en 2 februari 2022, de afwijzing alsnog van de vordering van de vereffenaar, de toewijzing alsnog van haar vordering en de veroordeling van de vereffenaar tot ongedaanmaking van wat op basis van het vonnis van 2 februari 2022 ten uitvoer is gelegd, onder veroordeling van de vereffenaar in de kosten van beide instanties.

6.De beoordeling van de grieven en de vordering

Inleiding
6.1
[appellante] is met twaalf bezwaren (grieven) in hoger beroep gekomen tegen de vonnissen van 30 juni 2021 en 2 februari 2022. De
eerste zes grievenzien samengevat op het aanvaarden van het beroep op vernietiging van de overeenkomst van 18 december 2017 en de daaraan door de rechtbank verbonden gevolgen. De
zevende griefkeert zich tegen het oordeel dat de roerende zaken niet aan [appellante] zijn (mee)verkocht. De
grieven acht tot en met tienkomen op tegen de afwijzing van de vordering van [appellante] en de
elfde grieftegen haar veroordeling in de proces- en beslagkosten.
6.2
De twaalfde grief, die zag op de hervatting van de procedure door de rechtbank en de daaraan in hoger beroep verbonden vordering tot nietigverklaring van genoemde vonnissen, heeft [appellante] tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken, zodat dat bezwaar, bedoelde vordering tot nietigverklaring daaronder begrepen, onbesproken wordt gelaten.
6.3
De resterende grieven zullen hierna thematisch worden besproken.
Wilsbekwaamheid; uitgangspunten
6.4
De vereffenaar stelt samengevat dat [de erflater] de verkoop en levering van het dubbel woonhuis en van het aanliggend stuk grond niet heeft gewild en dat om die reden de door [appellante] gestelde koopovereenkomst vernietigbaar is. Volgens de vereffenaar heeft [de erflater] de koopovereenkomst en de leveringsakte gesloten onder invloed van een geestesstoornis zodat zijn wil ontbrak (artikel 3:34 BW). Door die stoornis kon [de erflater] zijn handelen niet overzien en is hij een voor hem (zeer) nadelige overeenkomst aangegaan. Dat moet, volgens de vereffenaar, voor [appellante] ook duidelijk zijn geweest. Zij heeft volgens de vereffenaar ook misbruik gemaakt van deze omstandigheden (artikel 3:44 lid 4 BW) door de koop van het dubbel woonhuis en het aanliggend perceel toch door te zetten.
6.5
[appellante] betwist dat sprake was van een geestesstoornis bij [de erflater] , dan wel dat hij onder invloed van een stoornis over is gegaan tot de verkoop en levering. Volgens haar is de overeenkomst ook niet nadelig voor [de erflater] . Daarnaast betwist zij dat zij misbruik heeft gemaakt van de omstandigheden.
6.6
Op grond van artikel 3:34 lid 1 BW rust op de vereffenaar als de partij die zich op vernietigbaarheid van de uiting tot het aangaan van de overeenkomst van 18 december 2017 beroept, de stelplicht en bewijslast dat ten tijde van die uiting bij [de erflater] een geestelijke stoornis in de zin van deze bepaling aanwezig was [3] . De vereffenaar dient ook te stellen en aannemelijk te maken dat in verband met die geestesstoornis diens wil tot het aangaan van de overeenkomst heeft ontbroken. Op dat punt komt de wetgever degene die aan een geestesstoornis lijdt tegemoet door de twee in art. 3:34 lid 1 BW genoemde (onweerlegbare) vermoedens. Het eerste onweerlegbare vermoeden treedt in indien vast staat dat de stoornis een redelijke waardering van de bij de (rechts)handeling betrokken belangen belette. Het tweede onweerlegbare vermoeden treedt in als vast staat dat de verklaring onder invloed van de stoornis is gedaan. Met betrekking tot dat tweede vermoeden biedt het eerste lid van art. 3:34 BW in de tweede zin een weerlegbaar (hulp)vermoeden. Indien de rechtshandeling voor de betrokkene nadelig was, wordt de verklaring vermoed onder invloed van de stoornis te zijn gedaan, tenzij het nadeel op het tijdstip van de rechtshandeling redelijkerwijs niet was te voorzien. Of het nadeel redelijkerwijs niet was te voorzien, moet objectief worden bepaald. Of de wederpartij van de geestelijk gestoorde zich realiseerde of had moeten realiseren dat de rechtshandeling voor de ander nadelig was, is hier niet relevant [4] .
Geestelijke stoornis
6.7
Het begrip ‘geestesstoornis’ is in de wet niet omschreven. Het hof gaat ervan uit dat dit niet te beperkt moet worden opgevat. Het gaat erom of de geestesvermogens van degene die de verklaring aflegt zodanig zijn gestoord (blijvend of tijdelijk) dat hij zich niet goed rekenschap kan geven van wat hij verklaart, in de zin dat hij de consequenties daarvan onvoldoende kan overzien [5] . De vaststelling of iemand wel of niet geestelijk gestoord was ten tijde van zijn verklaring is van feitelijke aard. Die vaststelling kan op alle manieren plaatsvinden, zo ook aan de hand van stukken uit medische dossiers, die de stelling dat sprake is van een geestesstoornis kunnen ondersteunen [6] . Daarbij kan ook betekenis toekomen aan het gegeven dat de notaris heeft meegewerkt aan een vastlegging van een rechtshandeling waarvan achteraf de vernietigbaarheid wordt ingeroepen. De medewerking van de notaris kan een aanwijzing opleveren dat hij geen reden zag om te veronderstellen dat de betrokkene niet afdoende geestelijk gezond was [7] .
6.8
Over [de erflater] zijn het medisch dossier van het ziekenhuis over de periode van april 2014 tot en met 9 november 2018 en het medisch dossier van de huisarts over de periode van 13 juni 2017 tot en met 28 mei 2018 in de procedure gebracht. Ook is overgelegd een rapport van een psychologisch onderzoek van 13 juni 2018, opgesteld door een psycholoog van het verpleeghuis waarin [de erflater] inmiddels was opgenomen, alsook een daarop volgende brief van een specialist ouderengeneeskundige van 2 juli 2018 waarin (samenvattend) wordt beschreven de voorgeschiedenis van [de erflater] , het beloop vanaf de opname per 29 mei 2018, de heteroanamnese van de huisarts en de uitkomsten van het MRI-onderzoek van 4 april 2018 en het psychologisch onderzoek van juni 2018.
6.9
De rechtbank heeft aanvankelijk het verkrijgen van een deskundigenoordeel over - samengevat - de geestelijke vermogens van [de erflater] ten tijde van het aangaan van de overeenkomst van 18 december 2017 nuttig geacht. In het verband met overlijden van [de erflater] is de rechtbank daarop teruggekomen en heeft zij haar oordeel gevormd op basis van wat daarover door partijen was aangevoerd en aan stukken was overgelegd. In de stellingen van partijen in hoger beroep leest het hof niet dat alsnog een deskundigenbericht wordt gevraagd. Ook het hof ziet daartoe onvoldoende reden.
6.1
In de toelichting op haar grief 3 heeft [appellante] aangeboden de huisartsen van [de erflater] te horen, onder meer over ‘de geestesgesteldheid van [de erflater] in de periode rond het sluiten van de koopovereenkomst’. Daarnaast heeft [appellante] aangeboden hen te horen over ‘de contactmomenten die zij met [de erflater] hadden in de periode voorafgaand en ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst en wat de geestesgesteldheid en het begrip van [de erflater] was’. [appellante] heeft echter niet uitgelegd wat de huisartsen nog meer of anders kunnen verklaren dan al wat uit het door hen over [de erflater] gevormde medisch dossier daarover is vastgelegd. Daarmee is het aanbod te vaag en gaat het hof daaraan voorbij.
6.11
Dit betekent dat het hof op basis van de bijgebrachte stukken en de stellingen van partijen daarover zal onderzoeken of bij [de erflater] ten tijde van het aangaan van de overeenkomst van 18 december 2017 sprake was van een geestelijke stoornis.
6.12
Uit de overgelegde medische stukken komt naar voren dat na 1 september 2017, toen [de erflater] - op dat moment 79 jaren oud - meerdere kleinere hersenbloedingen had, een duidelijke knik in het functioneren van [de erflater] optrad. Naar [appellante] erkent, kon [de erflater] (in ieder geval) vanaf toen niet meer goed voor zichzelf zorgen en had hij ondersteuning en begeleiding nodig op alle aspecten van het dagelijks leven, inclusief maaltijden, medicatie en gebruik van rolstoel en wandelstok, en liet hij de exploitatie van de door hem in de vorm van een eenmanszaak gedreven groepsaccomodatie aan [appellante] over. Zowel in het medisch dossier van de huisarts als die van het ziekenhuis is verder vastgelegd dat [de erflater] vermoedelijk als gevolg van een ongeval in 1993 hersenletsel heeft opgelopen. In het medisch dossier van het ziekenhuis is verder vastgelegd dat [de erflater] een voorgeschiedenis heeft met schizofrenie en psychoses. Begin september 2017 is [de erflater] vervolgens een antipsychoticum voorgeschreven, dat hij, met een kleine onderbreking en (tijdelijke) aanpassing in dosering, is blijven gebruiken. Omdat [de erflater] verward gedrag bleef vertonen heeft de neuroloog op 5 oktober 2017 in verband met een dubbeldiagnose van multi-infarct en dementie de huisarts geadviseerd dat [de erflater] een MRI-scan van zijn hersenen ondergaat. Eind oktober 2017 is [de erflater] ernstig verward als gevolg van een blaasontsteking opnieuw in het ziekenhuis opgenomen. Het vervolgens daar door [de erflater] vertoonde gedrag is aanleiding geweest voor een zogeheten psychiatrisch consult aan het bed. Omdat de situatie van [de erflater] te complex bleek voor een beoordeling aan bed is [de erflater] bij zijn ontslag op 25 oktober 2017 een afspraak meegegeven voor een poliklinisch psychiatrisch consult op 3 november 2018. Die afspraak is namens [de erflater] afgezegd, maar hij is wel verschenen bij een poliklinische afspraak bij de neuroloog op 24 januari 2018. Over dat consult is onder meer vastgelegd dat [de erflater] ook na twee maanden na het delier van eind oktober 2017 ‘nog niet de oude was’ en als conclusie ‘cognitieve functiestoornissen, dd (dubbeldiagnose, naar het hof begrijpt) dementie?’ en dat een MRI-scan van de hersenen zal worden gedaan. Op 26 januari 2018 heeft het ziekenhuis aan de huisarts teruggegeven dat het niet goed met [de erflater] gaat, waarna de huisarts diezelfde dag [de erflater] heeft gezien. De huisarts stelt vervolgens vast dat [de erflater] niets van haar adviezen en goede bedoelingen snapt, waarna zij (ook) aan [de erflater] een kalmeringsmiddel voorschrijft en tot inschakeling van Dimence besluit. Ook daarna hebben zich meerdere incidenten voorgedaan (zie ovw. 3.15 en 3.16) die zich moeilijk anders laten kenmerken als verward en destructief gedrag. Op 4 april 2018 vindt uiteindelijk de scan van de hersenen van [de erflater] plaats, waarbij een forse aantasting van de hersenen wordt vastgesteld met fors weefselverlies, die kennelijk deels al oud is. Een en ander kan al deels de cognitieve problematiek verklaren, zo wordt vermeld. Daarnaast wordt opnieuw vastgelegd ‘dubbeldiagnose dementie?’. In het rapport van psychologisch onderzoek van juni 2018 wordt opnieuw vastgelegd dat sprake is van cognitieve problemen, dat een en ander past bij vasculaire schade en mogelijk letsel uit het verleden en dat daarnaast mogelijk sprake is van vasculaire dementie.
6.13
Het voorgaande kan de conclusie dragen dat vanaf september 2017 zowel de lichamelijke als de geestelijke gezondheid van [de erflater] ernstig afnam, daar waar [de erflater] vanuit een verleden met schizofrenie, psychoses en hersenletsel als gevolg van een ongeval, al als psychisch kwetsbaar moet worden aangemerkt. Voldoende aannemelijk is dat [de erflater] (in ieder geval) vanaf september / oktober 2017 te maken had met een forse aantasting van zijn hersenen en dat als gevolg daarvan sprake was van cognitieve problematiek, die in aard en ernst alleen maar toenam. Uit de medische vastleggingen blijkt ook dat [de erflater] in de periode na 1 september 2017 moeilijkheden had op het gebied van het weten, waarnemen en begrijpen, waarbij er noodzaak was voor gebruik van antipsychoticum. Gelet op de bevindingen van het ziekenhuis en de huisarts in de periode na 1 september 2017 en de vaststelling op
4 april 2018 aan de hand van een MRI-scan dat sprake is van forse aantasting van de hersenen, acht het hof het dan ook voldoende aannemelijk dat bij [de erflater] ten tijde van het aangaan van de koopovereenkomst op 18 december 2017 sprake was van een relevante aantasting van en stoornis in zijn geestelijke vermogens.
6.14
[appellante] heeft - samengevat - betoogd dat [de erflater] weliswaar niet makkelijk in de omgang was en incidenteel verward, maar dat van een geestelijke stoornis op
18 december 2017 geen sprake was. Voor zover zij zich daarbij baseert op de overgelegde medische stukken, volgt het hof haar niet. Daartoe wordt verwezen naar wat hiervoor is overwogen.
6.15
Voor zover [appellante] daarvoor steunt op de medewerking van de belastingadviseur/ boekhouder van [de erflater] en de notaris aan de totstandkoming van de overeenkomst van 18 december 2017 geldt dat zij geen medici zijn. Dat de boekhouder in een verklaring van 28 juni 2022 heeft geschreven dat hem in het najaar van 2017 niet is gebleken dat [de erflater] niet begreep wat de verkoop c.q. schenking inhield, doet ook niets af aan de hiervoor getrokken conclusie. Het aanbod van [appellante] om de boekhouder als getuige te horen is daarmee als het gaat om het bestaan van een geestesstoornis van [de erflater] niet relevant.
6.16
De medewerking van de notaris aan de in een notariële akte vastgelegde koopovereenkomst van 18 december 2017 is in dit geval geen voldoende aanwijzing dat [de erflater] op die dag toch voldoende geestelijk gezond was. Ondanks dat [appellante] in die periode [de erflater] op alle aspecten van diens dagelijks leven ondersteunde en zijn contactpersoon was, is van haar zijde ieder concrete feitelijkheid en omstandigheid over het contact van [de erflater] met de notaris uitgebleven. Er is één mailbericht van de boekhouder aan de notaris van
3 november 2017 overgelegd. Daarin lijkt de boekhouder (en niet [de erflater] ) de opdracht aan de notaris te bevestigen om te komen tot i) een overdracht van het dubbel woonhuis aan [appellante] , ii) de oprichting van een vennootschap onder firma waarin de groepsaccomodatie van [de erflater] zou moeten worden ingebracht, iii) een testament waarin [appellante] zou worden begunstigd en iv) een volmacht voor [appellante] . Verdere correspondentie ontbreekt alsook gewisselde concepten en de reactie van [de erflater] daarop. Zo is duister gebleven wanneer op welke wijze de notaris wat met [de erflater] heeft besproken, in het bijzonder over wat de aanleiding, de bedoeling en de consequenties van een en ander zou(den) zijn en wat daarover is vastgelegd, terwijl het gehele vermogen van [de erflater] werd geraakt en wat daarover was voorgenomen zeer ingrijpend was. Evenmin is gesteld of gebleken dat de notaris de wilsbekwaamheid van [de erflater] (zelf) heeft beoordeeld en of daarbij al dan niet het door zijn beroepsorganisatie opgestelde “Stappenplan beoordeling wilsbekwaamheid ten behoeve van de notariële dienstverlening” is gevolgd, en met welke eventuele uitkomst. Een en ander klemt omdat [appellante] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft bevestigd dat zij aanwezig is geweest bij [de erflater] bezoek aan de notaris op 18 december 2017, zoals ook al is verwoord in de toelichting op grief 3, en daarmee ook aanwezig is bij het op dat moment verlijden van het testament waarin zij werd begunstigd. Gelet op een en ander is de aan de medewerking van de notaris aan de totstandkoming van de overeenkomst van
18 december 2017 toe te kennen betekenis voor de al dan niet aanwezige geestesstoornis bij [de erflater] onvoldoende onderbouwd. Bij gebrek aan concrete feitelijke onderbouwing en relevantie is er evenmin voldoende reden om de notaris te horen over ‘de gang van zaken’ en over dat ‘ [de erflater] beschikte over geestesvermogen’, zoals [appellante] heeft aangeboden. Ook aan dit bewijsaanbod gaat het hof daarom voorbij.
6.17
Wat [appellante] heeft aangevoerd, kan daarmee niet afdoen aan het hiervoor weergegeven oordeel dat bij [de erflater] op 18 december 2017 sprake was van een geestesstoornis.
Nadeel
6.18
Op basis van de akte van levering van 29 december 2017 staat vast dat [de erflater] het dubbel woonhuis en het aanliggende perceel heeft verkocht voor € 1 (één euro). Verder staat dat de WOZ-waarde van het dubbel woonhuis toen € 360.000 bedroeg en het de waarde van het aanliggend perceel was getaxeerd op € 18.000. Het gevolg van de overdracht was verder dat de huuropbrengsten van € 7.800 per jaar van het voorste deel van het dubbel woonhuis voortaan aan [appellante] toekwamen en dat de goede exploitatie van de groepsaccomodatie werd geraakt doordat een deel van het parkeerterrein en de speelweide van de groepsaccomodatie deel uitmaakten van het aan [appellante] verkochte en overgedragen aanliggende perceel. Onomstreden is daarbij dat voorafgaand aan de verkoop de op het dubbel woonhuis rustende hypotheekschuld vanaf een bankrekening van [de erflater] is afgelost, zodat het dubbel woonhuis vrij van hypotheek werd verkocht en geleverd. Gezien deze gegevens kan worden vastgesteld dat een verkoop van een en ander voor € 1 in geen enkele verhouding stond met de werkelijke waarde van het verkochte en ook op andere wijze in relevante mate afbreuk deed aan de belangen van [de erflater] . De verkoop van het dubbel woonhuis met aanliggend perceel is daarmee - ook voor een normaal, gemiddeld persoon van wie de geestesvermogens niet gestoord zijn - evident (zeer) nadelig. Dat nadeel was verder ten tijde van het aangaan van de overeenkomst (objectief) te voorzien.
6.19
Met een en ander wordt, gezien de tweede zin van lid 1 van artikel 3:34 BW, vermoed dat de uiting van [de erflater] om het dubbel woonhuis met aanliggende perceel te verkopen voor € 1 onder invloed van de hiervoor genoemde geestesstoornis is gedaan. Dit vermoeden is weerlegbaar, zodat beoordeeld moet worden of [appellante] zodanige feiten en omstandigheden heeft aangevoerd dat daaruit tegenbewijs kan worden afgeleid. Dat tegenbewijs kan erop zien i) dat het nadeel ten tijde van de verklaring niet voorzienbaar was dan wel ii) dat er, ondanks de aanwezigheid van nadeel, er geen causaal verband is tussen de geestesstoornis en de rechtshandeling waarvoor artikel 3:34 BW is ingeroepen.
6.2
[appellante] heeft aangevoerd dat voor de verkoop voor € 1 twee redenen waren, zo begrijpt het hof haar stellingname. Enerzijds was daarmee sprake van een vergoeding vooraf voor de door haar op zich genomen verplichting om in de nabijheid van [de erflater] te gaan wonen en hem voor de rest van zijn leven te verzorgen. Anderzijds bereikte [de erflater] daarmee, in samenhang met de begunstiging van [appellante] en de onterving van zijn kinderen, dat zijn nalatenschap zo klein als mogelijk werd gehouden. Om die reden is de verkoop voor € 1 niet nadelig voor [de erflater] , aldus [appellante] .
6.21
Met haar betoog richt [appellante] zich op punt i) waarop tegenbewijs kan worden geleverd. In de grieven en de daarop gegeven toelichting leest het hof niet dat [appellante] , uitgaande van aanwezigheid van nadeel als gevolg van de verklaring, bestrijdt dat er een oorzakelijk verband is tussen geestesstoornis en rechtshandeling (punt ii)). Wat [appellante] met haar grieven - in het bijzonder de grieven 1 tot en met 3 - aanvoert, neemt tot uitgangspunt dat er geen sprake was van een geestesstoornis en/of wilsbekwaamheid. Daarmee stelt het hof vast dat [appellante] niet het hiervoor bedoeld causaal verband in twijfel trekt, maar alleen tracht over te brengen dat het nadeel niet voorzienbaar was.
6.22
Met de eerst gestelde reden ziet [appellante] er aan voorbij dat zij ook zonder verkoop van het dubbel woonhuis en aanliggend perceel in de onmiddellijke nabijheid van [de erflater] kon en is gaan wonen. Onomstreden is immers dat zij per 1 december 2017 is verhuisd naar het achterste deel van het dubbel woonhuis. Verder geldt dat de gestelde verplichting van verdere exploitatie van de groepsaccomodatie en van de persoonlijke verzorging van [de erflater] tot het eind van diens leven, voor zover door [appellante] bij gebrek aan daartoe strekkende opleiding en ervaring al uitvoerbaar, niet afdwingbaar was en daardoor niet als een reële tegenprestatie kan worden gezien. Het gegeven dat gesteld noch gebleken is dat die tegenprestatie in enigerlei zin nader is bepaald en vastgelegd, onderstreept dat. Daarbij komt dat ook voor [appellante] kenbaar zowel de lichamelijke als de geestelijke gezondheid van [de erflater] vanaf september 2017 was afgenomen en hij niet meer voor zichzelf kon zorgen. Dat er dan in december 2017 (toch) van een resterende levensverwachting van ruim acht jaren mocht worden uitgegaan en zo bezien de verkoop voor € 1 een passende vergoeding zou inhouden, zoals [appellante] stelt, laat zich evenmin inzien. Deze argumenten doen daarmee niets af aan bedoelde (objectieve) voorzienbaarheid van nadeel.
6.23
Wat [appellante] aanvoert over het verkleinen van een nalatenschap doet evenmin iets af aan het per 18 december 2017 objectief vast te stellen nadeel voor [de erflater] . Het openvallen van de nalatenschap van [de erflater] was immers op dat moment een onzekere gebeurtenis in de toekomst, tot welk moment hij opnieuw kon beschikken. Met een verkoop van het dubbel woonhuis en aanliggend perceel voor € 1 schonk [de erflater] feitelijk een substantieel deel van zijn vermogen weg, waarbij hij, anders dan bij zijn testament, in beginsel geen mogelijkheid had om daarop terug te komen en anders te beslissen. Het gegeven dat [de erflater] in de jaren voorafgaand aan zijn testament van 18 december 2017 al meermalen zijn laatste wil had gewijzigd - naar de vereffenaar onbestreden heeft aangevoerd in 2013, tweemaal in 2014 en in 2015 - bevestigt dat [de erflater] (ook objectief bezien) er belang bij had zo lang als mogelijk zelf te kunnen blijven beschikken over zijn vermogen en zodoende nog in de gelegenheid was om eventueel (wederom) van gedachten te veranderen.
6.24
Een en ander leidt ertoe dat [appellante] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op basis waarvan genoemd vermoeden in voldoende mate kan worden ontkracht. Een en ander leidt ertoe dat voor het leveren van (tegen)bewijs geen plaats is. Ook in zoverre wordt aan het aanbod van [appellante] om nader bewijs te leveren voorbij gegaan.
Tussenconclusie
6.25
De slotsom uit het voorgaande is dat is voldaan aan de vereisten van artikel 3:34 lid 1 BW, waardoor het door de vereffenaar gedane beroep op vernietiging in beginsel kan worden aanvaard.
Bescherming van [appellante]
6.26
De vordering van de vereffenaar tot vernietiging van de overeenkomst van 18 december 2017 en de daarop gebaseerde vordering tot teruglevering is echter alleen toewijsbaar als [appellante] zich niet op de bescherming van artikel 3:35 BW kan beroepen. [appellante] wordt beschermd als zij - alle omstandigheden in aanmerking genomen - er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de in de overeenkomst van 18 december 2017 opgenomen wilsverklaring van [de erflater] ook overeenstemde met diens wil. Tot de relevante omstandigheden behoort in hoeverre van [appellante] als [de erflater] wederpartij mag worden verwacht dat zij onderzoekt of [de erflater] daadwerkelijk wil wat hij verklaart.
6.27
De volgende feiten en omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof hier van belang:
  • [de erflater] en [appellante] hadden een goede verstandhouding; zij kenden elkaar sinds medio 2016;
  • de gezondheid van [de erflater] is vanaf begin september 2017 (sterk) afgenomen; na een opname wegens een vermoeden van meerdere kleinere herseninfarcten is [de erflater] thuiszorg gaan ontvangen, in ieder geval voor de inname van een antipsychoticum;
  • vanaf september 2017 is [appellante] betrokken geraakt bij alle aspecten van het leven van [de erflater] ; zij zorgde niet alleen voor de exploitatie van de groepsaccomodatie maar ook voor het dagelijks leven van [de erflater] (zie ovw 3.6);
  • [de erflater] had vanaf september 2017 weinig contact met anderen dan [appellante] ; tegenover derden was hij afwerend en het contact met zijn kinderen was toen afwezig; [appellante] was voor anderen, zoals de huisarts, het ziekenhuis en de thuiszorg, een contactpersoon geworden;
  • op 20 oktober 2017 is [de erflater] opnieuw - en toen voor enkele dagen - opgenomen geweest in verband met ernstige verwardheid als gevolg van een blaasontsteking; [appellante] heeft daarbij, zo blijkt uit het medisch dossier, op 21 oktober 2017 kenbaar gemaakt dat [de erflater] wel eens dingen ziet die er niet zijn; in verband met toen vertoond gedrag (geheugenstoornissen, angststoornis en ongepast gedrag) is [de erflater] op 25 oktober 2017 bij zijn ontslag uit het ziekenhuis een poliklinische afspraak met de psychiater voor aanvullend onderzoek meegegeven voor 3 november 2017; [appellante] heeft deze afspraak afgebeld omdat [de erflater] deze afspraak niet wilde nakomen;
  • op 24 januari 2018 is [de erflater] poliklinisch door de neuroloog gezien; toen is, zo blijkt uit het medisch dossier, onder meer besproken dat [de erflater] ook na twee maanden na het delier van eind oktober 2017 nog niet de oude is, dat [de erflater] meende dat het weer goed ging, waarbij [appellante] heeft benoemd ‘dat scherpte op momenten weer terug is’, daarmee kennelijk ook uitdrukking gevend dat van die scherpte niet steeds sprake was;
  • de verkoop van het dubbel woonhuis met aanliggend perceel voor € 1 is, zoals hiervoor overwogen, evident voor [de erflater] zeer nadelig; in feite komt dit neer op een schenking zonder dat daar een afgebakende afdwingbare tegenprestatie tegenover staat.
6.28
Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden volgt dat de door [de erflater] in de overeenkomst van 18 december 2017 opgenomen uiting dat hij het dubbel woonhuis met aanliggend perceel voor € 1 aan [appellante] verkoopt is gedaan in een situatie dat hij niet meer zonder hulp voor zichzelf en voor zijn onderneming (de vakantieboerderij) kon zorgen en waarin hij in hoge mate van [appellante] afhankelijk was geworden. Uit een en ander volgt verder dat niet alleen de lichamelijke gezondheid van [de erflater] onder druk stond maar ook dat er vanuit het ziekenhuis een serieuze en gegronde zorg bestond over de geestelijke gezondheid van [de erflater] . Niet alleen was [de erflater] vanaf begin september 2017 het gebruik van een antipsychoticum voorgeschreven, maar ook eind oktober 2017 werd een aanvullend onderzoek naar de geestelijke vermogens van [de erflater] wenselijk geacht. [appellante] was, zo staat vast, van dat alles op de hoogte, de toen regelmatig opspelende verwardheid van [de erflater] daaronder begrepen. Onder deze omstandigheden mocht [appellante] er niet zonder nader onderzoek vanuit gaan dat [de erflater] haar het dubbel woonhuis met aanliggende perceel in feite wilde schenken en zichzelf daarmee wilde benadelen.
6.29
[appellante] heeft niet gesteld dat zij zo’n onderzoek heeft gedaan. Zij heeft in wezen niet meer gesteld dan dat zij is afgegaan op wat de notaris en de belastingadviseur/ boekhouder van [de erflater] voor mogelijk hielden en daarmee op hun medewerking aan een en ander. Een bijzondere deskundigheid van hen op het aspect van de wilsbekwaamheid van [de erflater] mocht [appellante] echter niet aannemen; zowel de boekhouder als de notaris is geen medicus. [appellante] heeft niet uitgelegd waarom dat niet van belang zou zijn in verband met de beoordeling van haar vermeende gerechtvaardigd vertrouwen. Op welk specifiek handelen van de boekhouder en de notaris en op welke uitingen van hen zij dan het oog heeft waarop zij een gerechtvaardigd vertrouwen baseert, heeft [appellante] onvoldoende feitelijk uitgewerkt. [appellante] heeft zich beperkt tot een verwijzing naar het binnen het notariaat gebruikte ‘Stappenplan beoordeling wilsbekwaamheid ten behoeve van notariële dienstverlening’, maar dat dat stappenplan ook in het geval van [de erflater] is gevolgd, is, zoals hiervoor al is overwogen, gesteld noch gebleken. Een en ander is van belang omdat [appellante] ook aanvoert dat sprake is geweest van veelvuldig overleg en dat zij bij het bezoek van [de erflater] aan het kantoor van de notaris op 18 december 2017 aanwezig is geweest.
6.3
Gezien het voorgaande mocht [appellante] de in de overeenkomst van
18 december 2017 opgenomen uiting dat [de erflater] het dubbel woonhuis met aanliggend perceel wilde verkopen voor € 1 redelijkerwijs niet als zodanig opvatten. Dit wordt niet anders als daarbij in aanmerking wordt genomen, zoals [appellante] betoogt, dat [de erflater] daarmee ook uiting gaf aan zijn wens om zijn kinderen te onterven. Dat daarvoor een voorafgaande materiële schenking van zulke inhoud en omvang noodzakelijk was, laat zich niet in zien. [appellante] heeft in dat verband niet kunnen verklaren waarom [de erflater] daarbij dan ook zijn kleinzoon, met wie hij nog wel regelmatig contact had en die nog in hetzelfde jaar enkele maanden bij hem in huis gewoond had, volledig wilde en had te onterven. Die laatste omstandigheid onderstreept veeleer dat [de erflater] niet overzag waarom hij wat regelde. [appellante] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep ook bevestigd dat zij die consequentie (ook de kleinkinderen werden onterfd) niet met [de erflater] heeft besproken, terwijl zij, gezien haar aanwezigheid tijdens [de erflater] bezoek aan de notaris op 18 december 2017, daarvan wel op de hoogte is geraakt.
6.31
De slotsom is dat het beroep van [appellante] op de bescherming van artikel 3:35 BW faalt.
Conclusie aangaande wilsbekwaamheid
6.32
Al het voorgaande leidt ertoe dat er voldoende gronden zijn komen vast te staan om aan te nemen dat de overeenkomst van 18 december 2017 vernietigbaar is. Dit betekent dat de rechtbank op goede grond tot vernietiging daarvan is overgegaan en [appellante] heeft veroordeeld het dubbel woonhuis en aanliggend perceel met al wat aan haar is geleverd, terug over te dragen. De daartegen gerichte grieven falen daarom. Op wat partijen nog hebben aangevoerd over andere - door de rechtbank wel besproken - aspecten die al dan niet bescherming van artikel 3:34 lid 1 BW kunnen opleveren, kunnen daarmee onbesproken worden gelaten.
De roerende zaken
6.33
De gevorderde teruggave van de zich in het bijgebouw/schuur van de verkochte woning bevindende roerende zaken is toegewezen omdat uit de akte van levering niet kan blijken dat die zaken zijn meeverkocht en evenmin van een (informele) schenking is gebleken. In de toelichting op de daartegen gerichte grief 7 erkent [appellante] dat in de overeenkomst van 18 december 2017 inderdaad geen afspraken zijn opgenomen over roerende zaken en dat de afspraken daarover niet op schrift zijn gesteld. Vervolgens zet [appellante] uiteen dat de overeenkomst (tot koop, naar het hof begrijpt) mondeling tussen [de erflater] en haar is gesloten, waartoe ‘ [de erflater] op 31 mei 2018 aan haar een onderhandse volmacht heeft verstrekt zodat zij alles kon regelen namens [de erflater] wat haar op dat moment noodzakelijk voorkwam’. Volgens [appellante] is deze volmacht gebaseerd op de notariële volmacht van 18 december 2017 waarin een ‘selbsteintritt’-bepaling is opgenomen. Op grond daarvan is het haar toegestaan om een overeenkomst met zichzelf te sluiten namens [de erflater] , aldus [appellante] .
6.34
Voor zover deze redenering al als sluitend en begrijpelijk kan worden aangemerkt, ziet [appellante] er daarmee aan voorbij dat zij niet stelt, laat staan onderbouwt, dát op of na 31 mei 2018, laat staan wanneer precies, een koopovereenkomst aangaande de roerende zaken is gesloten en wat daarvan dan de inhoud is geweest. In zoverre ontbreekt aan de grief al effect.
6.35
Voor zover [appellante] met haar betoog probeert te overtuigen dat ten tijde van de overeenkomst van 18 december 2017 (toch) ook de roerende zaken aan haar zijn verkocht, geldt dat zij niet heeft uitgelegd op welke voorwaarden zij die zaken heeft gekocht en waarom die verkoop dan niet is vastgelegd, zoals op 18 december 2017 ten aanzien van vele andere aspecten van het vermogen van [de erflater] wel is gedaan. Evenmin heeft [appellante] uitgelegd hoe een en ander zich verhoudt tot de eveneens ingenomen stelling dat van een schenking sprake is geweest dan wel tot de stelling dat, zoals tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is aangevoerd, het de bedoeling van [de erflater] was dat [appellante] de roerende zaken zou bewaren zolang [de erflater] leefde en dat zij daarna met de spullen mocht doen wat zij wilde. Die eigen stelling van [appellante] wijst er veeleer op dat [de erflater] een en ander aan [appellante] wilde nalaten.
6.36
Het voorgaande leidt ertoe dat [appellante] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op basis waarvan zou kunnen worden aangenomen dat [de erflater] de roerende zaken aan [appellante] heeft verkocht dan wel (bij leven) aan haar heeft geschonken. Daarmee faalt de grief tegen de toegewezen veroordeling tot teruggaaf van de roerende zaken aan de erfgenamen.
De vergoeding van werkzaamheden
6.37
[appellante] vordert vergoeding van de door haar bestede tijd aan de exploitatie van [de erflater] vakantieboerderij. Uitgaande van een vernietiging van de overeenkomst van 18 december 2017, waarmee volgens haar een vergoeding voor haar mantelzorg was beoogd, vordert zij tevens vergoeding van de tijd besteed aan het verlenen van mantelzorg aan [de erflater] . Wat betreft de exploitatie van de groepsaccomodatie stelt [appellante] vanaf 1 september 2017 maandelijks 56 uren actief te zijn geweest en dat haar, onder toepassing van een uurtarief van € 35, tot 1 september 2018 € 23.520 toekomt. Wat betreft de mantelzorg voert [appellante] ter onderbouwing van het daarvoor gevorderde bedrag aan dat zij in de periode van 1 september 2017 tot juni 2018 maandelijks 104 uren heeft besteed, zodat haar, onder toepassing van een uurtarief van € 35, voor die periode € 32.760. Na 1 juni 2018 heeft [appellante] naar haar zeggen maandelijks nog steeds 104 uren per maand aan mantelzorg, waarvoor zij € 3.640 per maand vordert.
6.38
Bij de rechtbank heeft [appellante] wat betreft de exploitatie allereerst een beroep gedaan op het bestaan van een vennootschap onder firma tussen haar en [de erflater] . Die stellingname is door de rechtbank als onvoldoende onderbouwd verworpen, daartoe overwegend dat het enkel laten opstellen van een concept voor een VOF-akte daarvoor onvoldoende is. In de grieven of in de toelichting daarop kan het hof geen expliciet en onderbouwd bezwaar tegen dat oordeel ontdekken, zodat ook het hof aan die gestelde grondslag voorbij gaat.
6.39
[appellante] heeft verder betoogd dat een overeenkomst moet worden aangenomen die aangemerkt moet worden als een arbeidsovereenkomst dan wel een overeenkomst van opdracht. Ook in hoger beroep is zij echter niet veel verder gekomen dan de enkele stelling dat ‘het altijd de bedoeling is geweest dat er een beloning zou staan tegenover de werkzaamheden die [appellante] verrichtte ten aanzien van de groepsaccomodatie’ en dat ‘tussen partijen van meet af aan is afgesproken dat [appellante] een vergoeding voor werkzaamheden zou ontvangen’. [appellante] erkent daarbij echter dat er geen concrete afspraken zijn gemaakt over de hoogte van een vergoeding voor de werkzaamheden zodat het zich zonder nadere toelichting, die is uitgebleven, niet laat inzien dat [appellante] dan recht zou hebben op vergoeding op basis van bestede tijd - daargelaten de juistheid van het aantal opgevoerde uren - en een door haar gestelde uurtarief. Dit geldt te minder omdat vaststaat dat [appellante] al per 1 december 2017 haar intrek in één van de woningen van het dubbel woonhuis heeft genomen, kennelijk zonder dat voor het gebruik van die woning door haar een afzonderlijke vergoeding was verschuldigd, terwijl zij voor de schoonmaak van de groepsaccomodatie onverminderd de door de gasten daarvoor verschuldigde vergoeding bleef ontvangen. Met een en ander is ook in hoger beroep voor de gevorderde vergoeding een voldoende onderbouwing van de gestelde contractuele grondslag uitgebleven.
6.4
Anders dan [appellante] meent, ontbreekt eveneens een voldoende onderbouwing voor haar meer subsidiaire grondslag van ongerechtvaardigde verrijking als bedoeld in artikel 6:212 BW. Voor zover het gaat om mantelzorg, die - zo staat vast - niet beroepsmatig door [appellante] is verleend maar vanuit een sociale relatie, valt al niet in te zien dat die ongerechtvaardigd in de zin van zonder redelijke grond is verleend. Evenmin is uitgewerkt en onderbouwd dat [appellante] door die verleende zorg is verarmd. [appellante] stelt wel dat zij voor de mantelzorg een baan heeft opgezegd en daarmee arbeidsinkomen heeft verloren, maar iedere onderbouwende feitelijkheid is uitgebleven. Wat betreft haar inzet voor de vakantieboerderij geldt wat hiervoor al is overwogen. Tegen de achtergrond van het gebruik van de woning en het blijven ontvangen van de vergoeding voor het schoonmaakwerk is ook hier onvoldoende onderbouwd dat [de erflater] is verrijkt en [appellante] is verarmd. Deze grond kan daarmee [appellante] evenmin helpen.
6.41
In de toelichting op grief 9 heeft [appellante] tot slot in vijf zinnen betoogd dat als de overeenkomst van 18 december 2017 wegvalt er met haar werkzaamheden voor [de erflater] sprake is van onverschuldigde betaling in de zin van artikel 6:203 BW. Ook hier geldt dat mantelzorg naar haar aard in beginsel onbaatzuchtig wordt verleend, zodat al niet valt in te zien dat die zorg zonder rechtsgrond is verleend. Wat betreft de exploitatie van de groepsaccomodatie geldt ook hier dat [appellante] onvoldoende heeft uitgelegd dat en waarom het gebruik van de woning van [de erflater] en de door haar ontvangen vergoedingen voor het schoonmaakwerk een onvoldoende waardevergoeding zouden zijn voor de werkzaamheden die zij heeft verricht. De enkele becijfering van de hiervoor gevorderde bedragen biedt die onderbouwing niet, nog daargelaten dat [appellante] in wezen zelf stelt dat die becijfering is gebaseerd op aannames en schattingen.
6.42
De conclusie is dat er geen grond is komen vast te staan voor toewijzing van enige vergoeding aan [appellante] . De grieven 8 tot en met 10 missen daarmee hun doel. Wat verder over deze gevorderde vergoedingen is aangevoerd, kan daarom onbesproken blijven.
De kosten van de procedure bij de rechtbank
6.43
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is er geen reden om anders te denken over de veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedures bij de rechtbank, de beslagkosten daaronder begrepen. Daarmee treft ook de elfde grief van [appellante] geen doel.
De bewijsaanbiedingen
6.44
Het hof verwijst naar de overwegingen 6.10, 6.15, 6.16 en 6.24 voor de aldaar besproken bewijsaanbiedingen. [appellante] heeft verder geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot een andere beslissing moeten leiden. Daarom passeert het hof haar overige bewijsaanbiedingen bij de rechtbank en in hoger beroep.

7.De slotsom

7.1
De grieven falen, zodat de bestreden vonnissen van 30 juni 2021 en 2 februari 2022 zullen worden bekrachtigd.
7.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
7.3
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de vereffenaar zullen worden vastgesteld op € 783 voor griffierecht en € 10.304 voor salaris advocaat (2 punten × tarief VII à € 5.152). De toepassing van dat tarief is gebaseerd op de waarde van de onroerende goederen als bedoeld in overweging 3.12 en de door [appellante] gevorderde vergoedingen samen. Daarbij wordt het liquidatietarief toegepast zoals dat geldt vanaf 1 februari 2023.
7.4
Onder de proceskosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening [8] .

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 30 juni 2021 en 2 februari 2022;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de vereffenaar vastgesteld op € 783 voor verschotten en op € 10.304 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.F. Boele, I. Tubben en P. van Eijk en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
25 april 2023.

Voetnoten

3.vgl. HR 9 september 2016,
4.vgl. HR 15 november 2002,
5.vgl. de conclusie voor HR 21 februari 2014, ECLI:NL:PHR:2013:2378
6.zie HR 9 september 2016,
7.zie de conclusie voor HR 5 maart 2021, ECLI:NL:PHR:2021:217
8.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853