Conclusie
12/05078
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 20 december 2013
Conclusie inzake
[eiseres]
tegen
[verweerder]
Inleiding
1.
Inzet van het onderhavige geding is de nalatenschap van erflater [betrokkene]. In het kader van de afwikkeling van deze nalatenschap hebben de echtgenote van erflater, eiseres tot cassatie [eiseres], en hun drie kinderen, onder wie verweerder in cassatie [verweerder], een vaststellingsovereenkomst gesloten. In dit geding heeft [eiseres] een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van deze overeenkomst op grond van art. 3:34 BW (geestelijke stoornis). Het hof heeft dat beroep, in navolging van de rechtbank, verworpen. Daartegen richt zich het cassatiemiddel.
2.
In cassatie moet worden uitgegaan van de feiten die door het hof Leeuwarden in rov. 1-12 van zijn in zoverre in cassatie niet bestreden eindarrest als vaststaand zijn aangemerkt. Het gaat, kort samengevat en voor zover in cassatie nog van belang, om het volgende:
i) [betrokkene] (verder ook: [betrokkene]) is op 25 mei 1995 overleden. Hij was vanaf 1978 op huwelijkse voorwaarden (periodiek verrekenbeding) gehuwd met [eiseres] (verder ook: [eiseres]). Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren, te weten [verweerder] (geboren [geboortedatum] 1978) en twee dochters, verder: [betrokkene 2 en 3] (geboren op [geboortedatum] 1980 onderscheidenlijk [geboortedatum] 1983).
ii) Op 12 mei 1995 heeft [betrokkene] bij testament over zijn nalatenschap beschikt. In dat testament heeft hij zijn drie kinderen tot erfgenaam benoemd, ieder voor een derde deel. Verder zijn bij het testament twee legaten gemaakt, een legaat ten gunste van [verweerder] en een legaat ten gunste van [eiseres]. Aan [verweerder] is gelegateerd de gehele agrarische onderneming zoals die door erflater in de vorm van een eenmanszaak werd uitgeoefend, met de bepaling dat het legaat aan [verweerder] moet worden afgegeven na het bereiken van de achttienjarige leeftijd. Aan [eiseres] is in plaats van haar erfdeel bij versterf gelegateerd het vruchtgebruik van de gehele nalatenschap, waarbij ten aanzien van de nettowinst van het melkveehouderijbedrijf het vruchtgebruik is beperkt tot datgene wat nodig is ter voorziening in het levensonderhoud voor [eiseres] en de minderjarige kinderen met een maximum van € 9.075,60 (f 20.000,-) per jaar.
iii) Op 8 mei 1998 is ten overstaan van notaris mr. M J.A. van Mourik een "Akte afwikkeling nalatenschap [betrokkene]/vaststellingsovereenkomst" (verder: de vaststellingsovereenkomst) verleden, waarin partijen verschillende afspraken hebben neergelegd. Bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst zijn notaris Van Mourik, [betrokkene 4] (verder: [betrokkene 4]), een verwant van [betrokkene 5] (de grootvader van [verweerder]) en [betrokkene 6] (verder: [betrokkene 6]), een neef van [eiseres], betrokken geweest. De akte is door [eiseres] zowel voor zichzelf, als belast met het ouderlijk gezag voor de destijds nog minderjarige [betrokkene 2 en 3] met machtiging respectievelijk goedkeuring van de kantonrechter ondertekend. De akte is voor de op dat moment meerderjarige [verweerder] ondertekend door [betrokkene 4]. Tevens is de akte ondertekend door [betrokkene 6]. In deze akte zijn onder meer de volgende passages opgenomen:
“6. Afwikkeling nalatenschap/vaststellingsovereenkomst
Omtrent de afwikkeling van de nalatenschap hebben partijen zich beraden, vooral met het oog op de bedrijfsopvolging. Uiteindelijk hebben betrokkenen in oktober/december negentienhonderd zesennegentig ingestemd met de navolgende regeling:
a. De nalatenschap zal tot de datum waarop [verweerder] vijfentwintig jaar oud wordt, onverdeeld worden gelaten. (...)
b. (...)
c. Ter uitvoering van het legaat zal het bedrijf te zijner tijd aan [verweerder] worden toegedeeld, voor wat betreft de activa tegen de agrarische waarde ten tijde van de sterfdatum.
d. In de akte van toedeling zal een zogenaamde meerwaardeclausule worden opgenomen, (...)
e. Op grond van een in het testament van [betrokkene] voorkomende bepaling heeft [eiseres] levenslang recht op een bedrag van ten hoogste twintigduizend gulden (ƒ. 20.000,00) ten laste van de fiscale winst (...) van het bedrijf, zulks met het oog op de verzorging van haar en de minderjarige kinderen. In het belang van het bedrijf zal [eiseres] afstand doen van dit recht op de datum waarop het bedrijf aan haar zoon wordt toegedeeld.
f. Van het gedeelte van de nalatenschap dat niet tot het bedrijfsvermogen behoort zal [eiseres], voorzover mogelijk, de vruchten genieten voorzover en zolang de twee dochters of één van hen ten laste van haar komen.
g. (…)
h. (…)”
iv) [verweerder] heeft vanaf 25 mei 1995 feitelijk de onderneming alleen voortgezet, aanvankelijk met hulp van [betrokkene 5]. Op 3 september 2003 is [verweerder] 25 jaar geworden. Hij dreef de onderneming toen al enige tijd alleen.
3.
[verweerder] heeft [eiseres] en [betrokkene 2 en 3] bij inleidende dagvaarding van 28 januari 2008 gedagvaard voor de rechtbank Assen. Onder verwijzing naar het testament en naar de vaststellingsovereenkomst heeft hij – onder meer – gevorderd (i) partijen te gelasten de tussen hen bestaande gemeenschap te verdelen waarbij aan [verweerder] de agrarische onderneming wordt toebedeeld onder de verplichting van [verweerder] om aan ieder van [betrokkene 2 en 3] wegens overbedeling een bedrag te betalen van € 101.740,50 en een meerwaardeclausule in de akte op te nemen ten gunste van [betrokkene 2 en 3]; (ii) de deelgenoten te veroordelen mee te werken aan een zodanige wijziging in de tenaamstelling van de aan [verweerder] toe te delen goederen dat deze op naam van [verweerder] worden gesteld, met machtiging van [verweerder] om zelf datgene te bewerken waartoe de nakoming van voornoemde veroordelingen zou hebben geleid; (iii) voor recht te verklaren dat het recht van vruchtgebruik van [eiseres] vanaf datum vonnis is beëindigd; (iv) [eiseres] te veroordelen aan [verweerder] een bedrag te betalen van € 206.139,- met wettelijke rente, en (vi) [eiseres] te veroordelen om aan [verweerder] en aan ieder van [betrokkene 2 en 3] een bedrag te betalen van € 32.705,50.
[eiseres] en [betrokkene 2 en 3] hebben gemotiveerd verweer gevoerd, waarbij [betrokkene 2 en 3] reconventionele vorderingen hebben ingesteld die in cassatie niet aan de orde zijn. [eiseres] heeft gesteld dat de vaststellingsovereenkomst (onder meer) op de voet van art. 3:34 BW vernietigd moet worden omdat aan haar zijde sprake is geweest van een geestelijke stoornis.
4.
De rechtbank Assen heeft in haar tussenvonnis van 6 mei 2009 met betrekking tot evenbedoeld verweer van [eiseres] overwogen als volgt:
“4.7. Door gedaagden is voorts gesteld dat bij [eiseres] sprake was van een geestelijke stoornis. Ter onderbouwing daarvan is er op gewezen dat de overeenkomst voor [eiseres] financieel nadelig is, alsmede dat zij zodanig veel stress heeft ondervonden als gevolg van alle zaken die op haar afkwamen na het overlijden van [betrokkene], dat zij depressief is geworden en zich onder behandeling van het Riagg heeft moeten stellen. [verweerder] heeft een en ander betwist en heeft voorts gesteld dat sprake is van rechtsverwerking, alsmede gerechtvaardigd vertrouwen.
4.8.
[verweerder] heeft zijn beroep op rechtsverwerking gebaseerd op het tijdsverloop; eerst bij conclusie na antwoord, dus bijna 10 jaar na het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst, wordt er een beroep op wilsgebreken gedaan. De rechtbank overweegt dat vaste rechtspraak is dat enkel tijdsverloop onvoldoende is om een beroep op rechtsverwerking te honoreren. Gelet daarop passeert de rechtbank dan ook dat beroep.
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat het lange tijdsverloop wel een factor is die mee kan spelen bij de beoordeling van de vraag of sprake is (geweest) van een wilsgebrek; immers als sprake was van een wilsgebrek, roept dat lange tijdsverloop wel de vraag op waarom pas in deze procedure met een beroep daarop vernietiging van de vaststellingsovereenkomst wordt gevraagd. Dit te meer nu het geschil mede een in werking zijnd melkveebedrijf omvat. De rechtbank merkt voorts op dat uit hetgeen door en namens [eiseres] is gesteld over haar geestelijke situatie, op zich niet volgt dat zij niet (ten volle) in staat was haar wil te bepalen, noch dat zij niet in staat was tot een redelijke waardering van de bij de rechtshandeling betrokken belangen van haarzelf en de [betrokkene 2 en 3]. De rechtbank is tevens van oordeel dat op basis van in geding gebrachte gegevens niet gezegd kan worden dat de vaststellingsovereenkomst nadelig voor [eiseres] is. Dit reeds omdat noch door haar en/of [betrokkene 2 en 3], noch in de vaststellingsovereenkomst is aangegeven wat nu per saldo aan haar is toebedeeld. Zo zijn aan [eiseres] de 6 polissen toebedeeld, maar gesteld, noch gebleken is waarop de waarde van die polissen moet worden gewaardeerd. Enkel is vermeld dat op die polissen ƒ 168.385,00 aan premie is betaald. Daarnaast geeft [eiseres] in de door haar gemaakte berekening aan dat op de woning [a-straat 1] een hypotheek schuld van ƒ 75.000,00 zou rusten, echter uit de akte blijkt dat deze schuld ƒ 150.000,00 groot was en dat de helft daarvan aan de nalatenschap is toebedeeld. Voorts wijst de rechtbank er op dat met het sluiten van de vaststellingsovereenkomst mede werd beoogd een einde te maken van alle geschillen omtrent de omvang en verdeling van de nalatenschap, hetgeen een beoogd, moeizaam, zo niet onmogelijk in geld uit te drukken, voordeel voor [eiseres] was.”
Bij eindvonnis van 27 januari 2010 heeft de rechtbank haar oordelen in het tussenvonnis ter zake de rechtsgeldigheid van de vaststellingsovereenkomst gehandhaafd (rov. 2.8). Zij heeft de vorderingen van [verweerder] als hiervoor onder 3 weergegeven toegewezen en het meer of anders gevorderde afgewezen.
5.
Zowel [eiseres] als [betrokkene 2 en 3] hebben hoger beroep ingesteld van de vonnissen van 6 mei 2009 en 27 januari 2010. [eiseres] is met grief IV opgekomen tegen de verwerping van haar beroep op vernietigbaarheid van de vaststellingsovereenkomst op grond van art. 3:34 BW. [verweerder] heeft in beide zaken voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld. Partijen hebben de grieven over en weer bestreden. Het hof heeft beide zaken ambtshalve op de rol gevoegd.
Het hof heeft in beide zaken de vonnissen bekrachtigd bij eindarrest van 17 juli 2012 (ECLI:NL:GHLEE:2012:BX1960). Voor zover in cassatie van belang heeft het hof met betrekking tot grief IV van [eiseres] als volgt overwogen:
“31. Grief IV van [eiseres] is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding bestaat voor vernietiging van de vaststellingsovereenkomst op grond van wilsgebreken. Zij heeft aangevoerd dat na het overlijden van haar echtgenoot de druk op haar ondraaglijk groot werd. Zij zat midden in een rouwproces en moest haar gezin met drie kinderen en de boerderij draaiende houden. Daarnaast speelde een rol, aldus [eiseres], dat [betrokkene 5] zijn stempel op de gang van zaken drukte en bepaalde wat er op de boerderij gebeurde. Deze situatie werd haar teveel en zij heeft zich onder psychologische behandeling moeten stellen. Ter onderbouwing van dit laatste heeft zij een brief overgelegd van de psychiater H.B.P.E. Gernaat (verder te noemen Gernaat) aan haar huisarts van 18 november 1998 (productie 1 bij conclusie van dupliek in conventie).
32.
Het hof stelt vast dat over de vaststellingsovereenkomst ten minste twee jaar is onderhandeld en dat [eiseres] in dat traject werd bijgestaan door een vertrouweling van haar, [betrokkene 6].
Uit de brief van Gernaat blijkt dat hij [eiseres] heeft gezien voor medicatie op verzoek van de behandelend psychologe. Naar de mening van Gernaat is er sprake van een benzodiazepine verslaving met waarschijnlijk een onderliggende chronische depressieve stoornis met vitale kenmerken.
Ofschoon moet worden aangenomen dat [eiseres] na het overlijden van haar echtgenoot in een moeilijke situatie kwam te verkeren en mogelijk leed aan een chronische depressieve stoornis met vitale kenmerken heeft [eiseres] haar stelling dat zij als gevolg daarvan niet in staat was haar belangen naar behoren te behartigen bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst niet voldoende onderbouwd.
Voor vernietiging van de vaststellingsovereenkomst op grond van artikel 2:34 BW (geestelijke stoornis) (lees: art. 3:34 BW; plv. P-G), dan wel artikel 2:44 BW (bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden) (lees: 3:44 BW; plv. P-G) of artikel 6:228 BW (dwaling) bestaat naar het oordeel van het hof dan ook geen grond.”
6.
[eiseres] heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het eindarrest van het hof. [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. [verweerder] heeft de zaak schriftelijk toegelicht. [eiseres] heeft gerepliceerd.
Het cassatiemiddel
7.
Het middel stelt (cassatiedagvaarding, p. 5 tweede alinea) dat het zich richt tegen rov. 23 t/m 33 van het eindarrest van het hof, doch het formuleert slechts klachten tegen rov. 31 (hiervoor geciteerd). Het middel klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting of een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven door te overwegen dat ofschoon moet worden aangenomen dat [eiseres] na het overlijden van haar echtgenoot in een moeilijke situatie kwam te verkeren en mogelijk leed aan een chronische depressieve stoornis met vitale kenmerken, [eiseres] haar stelling dat zij als gevolg daarvan niet in staat was haar belangen naar behoren te behartigen bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst niet voldoende heeft onderbouwd. Het middel betoogt in dat verband het volgende.
Het gebruik van de bewoordingen “en mogelijk leed aan” suggereert dat het hof de aanwezigheid van de stoornis niet uitgesloten heeft geacht. Het hof wijst het beroep op art. 3:34 lid 1 BW desondanks af op de grond dat [eiseres] niet voldoende zou hebben onderbouwd dat zij niet in staat was haar belangen naar behoren te behartigen. Voor zover daarin mag of moet worden gelezen dat het hof van oordeel is dat [eiseres] het causaal verband dient aan te tonen tussen de stoornis en de wilsverklaring, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is het onbegrijpelijk. De wetgever komt de lijder aan een stoornis immers te hulp als er sprake is van “nadeligheid” van de rechtshandeling. Alsdan wordt het causaal verband vermoed aanwezig te zijn en moet dat vermoeden worden weerlegd door de andere partij. Het hof overweegt niets omtrent de nadeligheid van de rechtshandeling in rov. 32, terwijl in de processtukken in eerste aanleg en in hoger beroep diverse verwijzingen aanwezig zijn ten aanzien van nadeel dat geleden zou zijn. De rechtbank plaatste vraagtekens bij het beroep op de stoornis kennelijk vanwege het lange tijdsverloop en het feit dat pas in de procedure een beroep werd gedaan op art. 3:34 lid 1 BW. Voorts achtte de rechtbank het gestelde nadeel niet aanwezig. De vierde grief in hoger beroep stelde de kwestie in volle omvang aan de orde, zodat het hof gehouden was daarover een oordeel te geven. Doordat het hof niet is ingegaan op de stelling dat sprake was van nadeel, is zijn oordeel dat het causaal verband niet voldoende is onderbouwd, onbegrijpelijk. Die onderbouwing is immers niet nodig als de stoornis en het nadeel zouden moeten worden aangenomen als vaststaande feiten. Dat onvoldoende zou zijn gesteld, is daarom onbegrijpelijk nu [eiseres] wel degelijk heeft gesteld dat sprake was van nadeel. Enige relatie tussen het in rov. 32 eveneens genoemde feit dat [eiseres] tijdens de onderhandelingen werd bijgestaan door een vertrouweling van haar en het nadeelvereiste, is door het hof niet gelegd, en daarmee blijft onduidelijk of het hof die bijstand enig effect heeft toebedacht. Voor zover zou moeten worden aangenomen dat het hof heeft bedoeld te zeggen dat bijstand door een vertrouweling een beroep op artikel 3:34 lid 1 BW zou kunnen verhinderen, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting.
8.
Art. 3:34 lid 1 BW luidt als volgt: “Heeft iemand wiens geestesvermogens blijvend of tijdelijk zijn gestoord, iets verklaard, dan wordt een met de verklaring overeenstemmende wil geacht te ontbreken, indien de stoornis een redelijke waardering der bij de handeling betrokken belangen belette, of indien de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan. Een verklaring wordt vermoed onder invloed van de stoornis te zijn gedaan, indien de rechtshandeling voor de geestelijk gestoorde nadelig was, tenzij het nadeel op het tijdstip van de rechtshandeling redelijkerwijs niet was te voorzien.” Het tweede lid van art. 3:34 BW bepaalt in aansluiting op het eerste lid dat een zodanig ontbreken van wil een meerzijdige rechtshandeling vernietigbaar maakt.
Gelet op het eerste lid van art. 3:34 BW rustte op [eiseres] als de partij die zich op vernietigbaarheid van de litigieuze vaststellingsovereenkomst beroept, de stelplicht en bewijslast dat ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst bij haar een geestelijke stoornis in de zin van deze bepaling aanwezig was. Daarbij geldt dat van een zodanige geestesstoornis sprake is in alle gevallen waarin de handelende persoon niet over een normale wil beschikt en zich geen rekenschap kan geven van wat hij doet of van de strekking van de handeling. [eiseres] diende ook te stellen en aannemelijk te maken dat in verband met die geestesstoornis haar wil tot het sluiten van de vaststellingsovereenkomst heeft ontbroken. Op dat punt (de kwestie van het causaal verband) komt de wetgever degene die aan een geestesstoornis lijdt, tegemoet door de twee in het eerste lid van art. 3:34 BW genoemde vermoedens, die overigens in de praktijk herhaaldelijk zullen samenvallen. Het eerste onweerlegbare vermoeden treedt in indien de betrokkene aantoont dat de stoornis een redelijke waardering van de bij de handeling betrokken belangen belette. Het tweede onweerlegbare vermoeden treedt in indien de betrokkene aantoont dat zijn verklaring onder invloed van de stoornis is gedaan. Met betrekking tot dat tweede vermoeden biedt het eerste lid van art. 3:34 in de tweede zin een weerlegbaar (hulp)vermoeden. Indien de rechtshandeling voor betrokkene nadelig was, wordt de verklaring vermoed onder invloed van de stoornis te zijn gedaan, tenzij het nadeel op het tijdstip van de rechtshandeling redelijkerwijs niet was te voorzien. Zie: Valk, Rechtshandeling en Overeenkomst, 2010, nr. 36 t/m 38 en Hijma, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 3:34 BW, aant. 1 t/m 3.
9.
De rechtbank heeft het beroep op art. 3:34 lid 1 BW verworpen nadat zij had vooropgesteld dat als sprake was van een ‘wilsgebrek’, het lange tijdsverloop van tien jaar tussen het ondertekenen van de vaststellingovereenkomst en het beroep op het ‘wilsgebrek’ de vraag oproept waarom daarop pas in deze procedure een beroep wordt gedaan, te meer nu het geschil een in werking zijnd melkveebedrijf omvat. Zij verwierp het beroep op art. 3:34 lid 1 BW op twee zelfstandig dragende gronden, te weten het niet voldoen aan de stelplicht ter zake van de aanwezigheid van een geestesstoornis en het niet voldoen aan de stelplicht op het punt van het causaal verband. De rechtbank overwoog ten eerste dat uit hetgeen [eiseres] heeft gesteld over haar geestelijke situatie, op zich niet volgt dat [eiseres] niet (ten volle) in staat was haar wil te bepalen. Zij heeft voorts overwogen dat uit hetgeen [eiseres] heeft gesteld, evenmin volgt dat zij niet in staat was tot een redelijke waardering van de bij de rechtshandeling betrokken belangen van haarzelf en [betrokkene 2 en 3] en dat op basis van de in het geding gebrachte gegevens evenmin kan worden gezegd dat de vaststellingsovereenkomst nadelig is voor [eiseres] reeds omdat noch door haar en/of [betrokkene 2 en 3] noch in de vaststellingsovereenkomst is aangegeven wat nu per saldo aan haar is toebedeeld. In verband met dat laatste punt (dat niet kan worden gezegd dat de vaststellingsovereenkomst nadelig is voor [eiseres]) overwoog de rechtbank onder meer dat de zes polissen aan [eiseres] zijn toebedeeld doch dat is gesteld noch gebleken op welke waarde de polissen moeten worden geschat en voorts dat met het sluiten van de vaststellingovereenkomst werd beoogd een einde te maken aan alle geschillen omtrent de omvang en verdeling van de nalatenschap, hetgeen een beoogd, moeizaam, zo niet onmogelijk in geld uit te drukken voordeel voor [eiseres] was.
10.
Het hof overwoog in zijn door het middel gewraakte rechtsoverweging dat [eiseres], ofschoon moet worden aangenomen dat zij na het overlijden van haar echtgenoot in een moeilijke situatie kwam te verkeren en mogelijk leed aan een chronische depressieve stoornis met vitale kenmerken, haar stelling dat zij als gevolg daarvan niet in staat was haar belangen naar behoren te behartigen bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, niet voldoende heeft onderbouwd.
Het cassatiemiddel klaagt naar de kern genomen dat het hof, gelet op het bewijsvermoeden van de tweede zin van het eerste lid van art. 3:34 BW (het bewijsvermoeden dat de rechtshandeling is verricht onder invloed van de stoornis indien de rechtshandeling nadelig was voor de geestelijk gestoorde) een oordeel had moeten geven omtrent de ook in hoger beroep aangevoerde stelling van [eiseres] dat de vaststellingsovereenkomst voor haar nadelig was. Het verwijt het hof dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
Het middel moet naar mijn oordeel falen. Ik begrijp de gewraakte overweging van het hof aldus dat het – anders dan de rechtbank – in het midden heeft gelaten of [eiseres] ten tijde van het aangaan van de vaststellingsovereenkomst leed aan een geestesstoornis, doch vervolgens – evenals de rechtbank – heeft geoordeeld dat [eiseres] haar stelling dat de gestelde geestesstoornis heeft meegebracht dat zij niet in staat was haar wil te bepalen (het vereiste causaal verband), onvoldoende heeft onderbouwd. In dat oordeel ligt besloten het oordeel dat [eiseres] niet alleen onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat de stoornis een redelijke waardering van de bij de vaststellingsovereenkomst betrokken belangen belette zodat niet met toepassing van het eerste bewijsvermoeden van art. 3:34 lid 1 BW de overeenkomst wordt vermoed onder invloed van de geestesstoornis te zijn gesloten, doch ook het oordeel dat [eiseres] onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat de vaststellingovereenkomst voor haar nadelig was zodat niet – gelet op de tweede zin van het eerste lid van art. 3:34 BW – met toepassing van het tweede bewijsvermoeden de overeenkomst wordt vermoed onder invloed van de geestesstoornis te zijn gesloten. Het middel moet reeds daarom falen.
Overigens acht ik het oordeel van het hof dat [eiseres] onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat de vaststellingsovereenkomst voor haar nadelig was, niet onbegrijpelijk nu [eiseres] in de memorie van grieven op p. 3 en bij de formulering van grief IV op p. 8-9 hoofdzakelijk volstaat met een verwijzing naar haar stellingen ten aanzien van de vernietigingsgronden waarop zij in eerste aanleg een beroep heeft gedaan zonder daarbij specifiek aandacht te besteden aan de vernietigingsgrond van art. 3:34 BW. De enkele opmerking onder het kopje “omstandigheden van het geval” bovenaan p. 3 van de memorie van grieven, inhoudende dat de akte van 8 mei 1998 aan [eiseres] financieel nadeel bereidt, behoefde het hof niet te weerhouden van zijn oordeel mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de stellingen van [eiseres] door [verweerder] en voorts in het licht van de kennelijk door het hof onderschreven overwegingen van de rechtbank op dit punt.
De slotklacht van het middel dat voor zover het hof bedoelt te zeggen dat bijstand door een vertrouweling een beroep op artikel 3:34 lid 1 BW verhindert, het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, faalt nu het hof niet heeft geoordeeld in de door het middel veronderstellenderwijs aangenomen zin.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden