ECLI:NL:RBNNE:2023:5124

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 december 2023
Publicatiedatum
13 december 2023
Zaaknummer
LEE 22 - 2968
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadeverzoek van ambtenaar tegen Veiligheidsregio Groningen wegens slecht werkgeverschap en schending zorgplicht in re-integratieproces

In deze zaak heeft verzoekster, werkzaam bij de Veiligheidsregio Groningen (VRG), op 3 augustus 2022 een verzoek om schadevergoeding ingediend op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verzoekster stelt dat de VRG zich passief heeft opgesteld tijdens haar re-integratie, wat heeft geleid tot een onzekere en psychisch ziekmakende situatie. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 11 oktober 2023, waarbij zowel verzoekster als haar gemachtigden en de gemachtigden van de VRG aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster zich op 22 juli 2019 ziek heeft gemeld en dat er een re-integratieproces is gestart, maar dat dit door verschillende factoren, waaronder de coronapandemie, is vertraagd.

De rechtbank heeft overwogen dat de VRG voldoende inspanningen heeft geleverd om verzoekster te ondersteunen in haar re-integratie. Er zijn meerdere gesprekken geweest tussen verzoekster en de VRG, en de rechtbank concludeert dat er geen sprake is van een passieve houding van de VRG. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat verzoekster geen bijzondere factoren heeft aangedragen die zouden wijzen op een buitensporige werkomstandigheid die haar psychische schade heeft veroorzaakt. De rechtbank oordeelt dat de VRG niet tekort is geschoten in zijn zorgplicht en dat er geen rechtsgrond is voor het toekennen van schadevergoeding. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/2968

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 december 2023 in de zaak tussen

[verzoekster 1] , verzoekster

(gemachtigde: mr. S. Scheltinga),
en

Veiligheidsregio Groningen (VRG), te Groningen, verweerder

(gemachtigden: mr. W. Dwars en H. Foekens).

Procesverloop

1.1.
Verzoekster heeft op 3 augustus 2022 een verzoek om schadevergoeding ex Hoofdstuk 8
Titel 8.4 (Schadevergoeding) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend.
1.2.
Verweerder heeft hierop gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het verzoek op de zitting van 11 oktober 2023 behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster, de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigden van verweerder. Het onderzoek is vervolgens gesloten.

Overwegingen

2. Aan deze zaak is onder meer het volgende voorafgegaan.
Aanstelling/dienstverband
2.1.
Verzoekster is met ingang van 1 juni 2014 aangesteld in algemene dienst van de VRG
en benoemd in de functie van [functie] . Op de aanstelling is van toepassing de Arbeidsvoorwaardenregeling Veiligheidsregio Groningen (AVRG).
Ziekmelding en re-integratie
2.2.
Verzoekster heeft zich op 22 juli 2019 ziek gemeld voor haar werk vanwege belemmerende gezondheidsklachten. Na het eerste spreekuurcontact op 30 juli 2019 heeft bedrijfsarts ( [bedrijfsarts] ) zijn advies en probleemanalyse uitgebracht, waarbij de situatie van verzoekster in kaart is gebracht. Verzoekster is uitgevallen door medische beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. De bedrijfsarts verwacht geen blijvende medische beperkingen, maar er waren op het gebied van het persoonlijk en sociaal functioneren wel aanwijzingen dat er op HR-vlak zaken waren te bespreken om duurzaam inzetbaar te blijven.
Binnen twee weken daarna is verzoekster begonnen aan haar re-integratie met een gericht begeleidingstraject. Na het tweede advies van de bedrijfsarts van 5 september 2019 wordt de re-integratie voortgezet met inzet voor halve dagen in aangepast werk. Na het derde advies van 17 oktober 2019 zijn de re-integratietaken uitgebreid en te werken uren opgebouwd. In oktober 2019 heeft verzoekster ook op eigen initiatief een loopbaanbegeleidingstraject bij [naam bedrijf] gevolgd. Dit is afgerond met een persoonlijk marketingplan. Tijdens het vervolgconsult op 12 december 2019 stelt de bedrijfsarts vast dat er stappen met de werkgever (P&O) op HR-vlak zijn gezet, dat er een gericht begeleidingstraject is doorlopen en dat er met de werkgever wordt gesproken over passende werkzaamheden/een passend vervolg, waarbij loopbaantrajectbegeleiding kan helpen om duurzaam inzetbaar te blijven. De inzet op de re-integratie wordt vervolgd met een zoektocht naar een passende functie binnen de VRG of daarbuiten (een mogelijk mobiliteitstraject inbegrepen). Verzoekster wordt medisch in staat geacht om de re-integratie in overleg met haar leidinggevende in aangepaste vorm voort te zetten. Op 10 februari 2020 heeft verzoekster zich opnieuw ziek gemeld in verband met een andere aandoening. Op 25 februari 2020 volgt een consult bij de nieuwe bedrijfsarts ( [bedrijfsarts] ) voor een herbeoordeling van de belastbaarheid. Deze bedrijfsarts ziet reden om tot een ander advies te komen dan dat van 12 december 2020, omdat er nog geen fundamenteel gesprek met P&O is geweest over de problematiek “op de werkvloer”, zodat er volgens hem sprake is van een arbeidsconflict. De bedrijfsarts concludeert dat de onzekerheid die dat voor verzoekster meebrengt ziekmakend is en dat verzoekster weer passende werkzaamheden kan vervullen als het arbeidsconflict is opgelost. Verzoekster en de werkgever dienen hierover op korte termijn in gesprek te gaan om het vertrouwen te herstellen, eventueel in het bijzijn van een derde of een mediator. Vanaf januari 2020 heeft verzoekster geen re-integratie-werkzaamheden meer verricht. Na enige vertraging door de coronapandemie wordt de re-integratie in mei 2020 weer opgepakt met als doel het vertrouwen van verzoekster te herstellen en haar weer aan het werk te krijgen. Tijdens het consult op 16 juni 2020 herhaalt de bedrijfsarts zijn advies van 25 februari 2020. Na de zomer van 2020 verslechtert de gezondheidssituatie van verzoekster in sterke mate. Het plan van aanpak en de eerstejaars-evaluatie zijn vastgesteld op 1 september 2020. In de vervolgadviezen van de bedrijfsarts van 3 november 2020, 2 februari 2021 en 30 maart 2021 (met daarbij een actueel oordeel) staat dat verzoekster geen benutbare mogelijkheden meer heeft wegens de opname en intensieve behandeling in een AWBZ erkende instelling. De eindevaluatie dateert van 29 april 2021.
Arbeidsongeschiktheidsuitkering
2.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 15 juni 2021 aan verzoekster een voorschot op haar
Wia-uitkering toegekend vanaf 19 juli 2021. Verzoekster heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met het besluit van 9 november 2021 op het bezwaar van verzoekster bij het besluit van 15 juni 2021 gebleven. Tegen dit besluit heeft verzoekster geen beroep ingesteld.
Daarmee mag in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van dit besluit. Dit betekent dat er geen loonsanctie aan verweerder wordt opgelegd, verzoekster geen recht heeft op een doorbetaling van loon per einde wachttijd (19 juli 2021) en de Wia-aanvraag in behandeling wordt genomen. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 20 december 2021 per 19 juli 2021 een loongerelateerde werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (een WGA-uitkering) aan verzoekster toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wia) wegens 80-100% arbeidsongeschiktheid. Tegen dit besluit heeft zij geen bezwaar gemaakt, zodat ook van de juistheid van dit besluit wordt uitgegaan.
Arbeidsongeschiktheid in en door de dienst en ontslag
2.4.
De VRG heeft bij besluit van 3 februari 2022 de aansprakelijkheid voor schade en de aanspraken van verzoekster die voortvloeien uit ‘arbeidsongeschiktheid in en door de dienst’ afgewezen. Tevens heeft de VRG bij besluit van 4 februari 2022 aan verzoekster per 1 maart 2022 eervol ontslag verleend uit haar functie van Toezichthouder wegens volledige arbeidsongeschiktheid voor het vervullen van haar functie door ziekte. Tegen beide besluiten heeft verzoekster bezwaar gemaakt, maar de VRG heeft bij besluit van 16 november 2022 de bezwaren ongegrond verklaard. Verzoekster heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld, zodat wordt uitgegaan van de juistheid van de besluiten.
Bevoegdheid van de rechtbank
3. Uit artikel 8:88, eerste lid, onder d, van de Awb volgt dat de bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn. Op grond van artikel 8:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb - voor zover hier van belang - wordt met een besluit gelijkgesteld een andere handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon met betrekking tot diens in artikel 3 van de Ambtenarenwet 2017 bedoelde hoedanigheid, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
De komst van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren en de wijziging van de Ambtenarenwet in de Ambtenarenwet 2017 met ingang van 1 januari 2020, heeft naar het oordeel van de rechtbank geen invloed op deze bevoegdheid, nu de datum van de met een besluit gestelde andere handeling (die in 2019 is aangevangen) voor deze bevoegdheid leidend is. Verzoekster heeft op 21 maart 2022 de VRG schriftelijk verzocht om vergoeding van de schade, zodat aan de in artikel 8:90, tweede lid, van de Awb gestelde voorwaarde is voldaan. Gelet hierop acht de rechtbank zich bevoegd.
Beoordelingskader
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) moet voor de beantwoording van de vraag of voldoende aanleiding bestaat om schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schade-vergoedingsrecht. Zie de uitspraken van 23 januari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:265) en
26 maart 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:793).
4.2.
Volgens eveneens vaste rechtspraak van de CRvB heeft het bestuursorgaan tegenover de ambtenaar een zorgplicht. De zorgplicht houdt onder meer in dat het bestuursorgaan de werkzaamheden van de ambtenaar zodanig moet inrichten en voor het verrichten daarvan zodanige maatregelen moet treffen en aanwijzingen moet geven als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Indien een bestuursorgaan zijn zorgplicht schendt, heeft een ambtenaar recht op vergoeding van daardoor geleden schade, ook voor zover rechtspositionele regelingen daarin niet voorzien. De zorgplicht van het bestuursorgaan strekt niet zover dat elk denkbaar risico op voorhand moet worden uitgebannen, maar wel tot het treffen van alle maatregelen die in de gegeven situatie redelijkerwijs van het bestuursorgaan kunnen worden gevergd om de veiligheid van het personeel te waarborgen. Het enkele feit dat een ongeval of een ander incident heeft plaatsgevonden betekent nog niet dat het bestuursorgaan zijn zorgplicht heeft geschonden. Zie in dit verband onder meer de uitspraken van de CRvB van 22 juni 2000, (ECLI:NL:CRVB:2000:AB0072), 22 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:98) en 26 maart 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:793).
4.3.
De zorgplicht van het bestuursorgaan ziet ook op het voorkomen van werkomstandig-heden die psychisch ziekmakend zijn. De CRvB acht een oorzakelijk verband tussen de schending van de zorgplicht en de door een ambtenaar geleden schade aanwezig indien er een voldoende mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de werkomstandigheden van de betrokken ambtenaar de bij hem aan het licht getreden ziekte daadwerkelijk hebben veroor-zaakt. Het is aan de ambtenaar om dit aannemelijk te maken door feiten en omstandigheden aan te dragen waaruit blijkt dat van zo’n voldoende mate van waarschijnlijkheid sprake is. Zie in dit verband de uitspraak van 19 september 2002 (ECLI:NL:CRVB:2002:AE8965). Wanneer de gestelde schade in sterkere mate van psychische aard is, zal volgens vaste rechtspraak van de CRvB, zie de uitspraak van 19 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:930), in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die - objectief bezien - een buitensporig karakter dragen in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden.
4.4.
Zoals de CRvB eerder heeft overwogen in zijn uitspraken van 4 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4048 en 1 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1252 kunnen zich
in elke werkomgeving frustrerende en minder prettige situaties voordoen, maar dit kan, tenzij sprake is van uitzonderlijke omstandigheden, niet als een buitensporige werkomstandigheid worden aangemerkt.
Schadeverzoek
5. Aan haar schadeverzoek (van in totaal € 25.000,-) legt verzoekster ten grondslag dat de VRG slecht werkgeverschap heeft getoond en zijn zorgplicht heeft geschonden (beide ten aanzien van de re-integratie). Kort samengevat heeft zij daartoe aangevoerd dat de VRG tijdens haar re-integratie een (te) passieve houding heeft getoond, waardoor zij in een onzekere en psychisch ziekmakende situatie is komen te verkeren. Zo is de VRG volledig voorbijgegaan aan het advies van de bedrijfsarts van 25 februari 2020. Dit heeft met voldoende mate van waarschijnlijkheid ertoe geleid dat zij helemaal geen benutbare (arbeids)mogelijkheden (meer) heeft. Ter onderbouwing hiervan heeft verzoekster gewezen op de verklaring van haar gezondheidspsycholoog M.J. Veldink van 23 juni 2021. Daarin staat dat de werksituatie voor haar welzijn dermate beschadigend is geweest dat er een causaal verband bestaat tussen haar werkzame periode bij de VRG en haar huidige functioneren. Volgens verzoekster hebben zowel de aan het werk gerelateerde problematiek als de passieve houding van de VRG een rol gespeeld bij het ontstaan van haar huidige medische situatie. Indien de VRG zich actiever had opgesteld en haar afspraken was nagekomen, zou zij niet zo’n terugval hebben gehad dat er geen benutbare mogelijkheden meer waren. Daardoor heeft verzoekster re-integratie in het tweede spoor gemist. Daar waar aanvankelijk redelijkerwijs nog herstel was te verwachten, is het arbeidsconflict nu nog steeds niet opgelost en waardoor zij nog altijd volledig arbeidsongeschikt is.
Verweer
6. VRG stelt daartegen dat het schadeverzoek feitelijke grondslag ontbeert. VRG herkent zich niet in het verwijt van een passieve houding in het re-integratie-traject en het niet voorkomen van werkomstandigheden die psychisch ziekmakend zijn. Volgens VRG heeft verzoekster geen bijzondere factoren in het werk of de werkomstandigheden aangedragen, die - objectief bezien - zo buitensporig waren, dat die tot de bij haar aan het licht getreden ziekte en uiteindelijke uitval hebben geleid. Aan de verklaring van psycholoog [naam] kan in dit verband geen waarde worden toegekend, omdat deze enkel is gebaseerd op de klachtenpresentatie van verzoekster. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat VRG tekort is geschoten voor wat betreft de re-integratie van verzoekster. Dit betekent ook dat VRG zijn zorgplicht jegens verzoekster niet geschonden heeft.

Beoordeling door de rechtbank

7. De rechtbank stelt vast dat de feiten die verzoekster aan haar schadeverzoek ten grondslag heeft gelegd enkel betrekking hebben op het handelen van de VRG tijdens haar
re-integratie in haar eigen functie dan wel een passende functie bij haar werkgever (in
spoor 1). Aan re-integratie in een functie bij een externe werkgever (spoor 2) is verzoekster niet toegekomen, omdat zij op dat moment geen benutbare arbeidsmogelijkheden meer had.
Re-integratieproces
7.1.
Uit het onder 2.2 beschreven re-integratieproces kan niet worden afgeleid dat de VRG zich tijdens de re-integratie passief heeft opgesteld of op andere wijze onrechtmatig heeft gehandeld (bijvoorbeeld door zich niet aan gemaakte afspraken te houden). Na de ziekmelding van verzoekster is haar re-integratie voortvarend opgepakt met een gericht begeleidingstraject en voortgezet met uitbreiding van taken en opbouw van uren. Ook heeft verzoekster op eigen initiatief en in overleg met de bedrijfsarts een loopbaanbegeleidings-traject gevolgd. Dit heeft ertoe geleid dat haar loopbaanwensen zijn besproken en offertes zijn opgevraagd voor een mobiliteitstraject. Het punt dat partijen verdeeld houdt over de re-integratie is hoofdzakelijk gelegen in de vraag of er al dan niet is voldaan aan het advies van de bedrijfsarts(en) ten aanzien van de stappen die op HR-vlak zouden moeten worden gezet om verzoekster duurzaam inzetbaar te houden. Daaraan is volgens bedrijfsarts [bedrijfsarts] blijkens zijn advies van 12 december 2019 voldaan, maar volgens bedrijfsarts [bedrijfsarts] niet. In zijn advies van 25 februari 2020 concludeert Albertsma: ‘Ik heb van partijen begrepen dat er nog geen fundamenteel gesprek is geweest over de problematiek. Gelet op de ontstane situatie sinds 12-12-2019 kan in de huidige toestand gesproken worden van een arbeidsconflict.’ Het komt de rechtbank niet juist voor dat er geen fundamenteel gesprek op HR-vlak zou zijn geweest tussen verzoekster en P&O. Er zijn meerdere gesprekken van P&O met verzoekster gehouden, die gericht waren op herstel van vertrouwen en contact. Daarbij heeft P&O getracht om een zo open mogelijk gesprek met verzoekster te voeren over haar mogelijkheden zowel binnen als buiten de VRG, waarbij rekening is gehouden met haar medische situatie. Echter, verzoekster heeft niet kunnen of willen concretiseren welke problemen of wrijvingen zich op de werkvloer hebben afgespeeld. Het is daarom - ook voor de VRG - nog steeds niet bekend wat verzoekster bedoeld met de aan het werk gerelateerde problematiek. Wellicht hebben haar medische beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren hierbij complicerend gewerkt. Desalniettemin heeft de VRG zoveel mogelijk rekening gehouden met haar gezondheidssituatie bij het bespreken van oplossingen op HR-vlak. Niet gebleken is dat de VRG als werkgever daarbij ongeoorloofde druk zou hebben uitgeoefend. Er is eerder uit zorgvuldigheidsoogpunt wat voorzichtig of terughoudend gehandeld. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van gerede twijfel aan het advies van bedrijfsarts [bedrijfsarts] van 12 december 2019. De VRG wordt daarom gevolgd in zijn standpunt dat de inhoud van het advies van de nieuwe bedrijfsarts [bedrijfsarts] moeilijk tot niet te rijmen is met het advies van [bedrijfsarts] van 12 december 2019 en de feitelijke gang van zaken, zoals die hier voren is weergegeven. Tot nu toe is van een arbeidsgeschil niet gebleken. Verzoekster heeft daarvoor ook geen specifieke en concrete argumenten gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er op HR-vlak voldoende stappen gezet om tot duurzame inzetbaarheid van verzoekster te komen. Gelet hierop kon de VRG in de kern voorbij gaan aan het advies van de bedrijfsarts van 25 februari 2020 en meer in het bijzonder aan wat deze heeft gezegd over een volgens hem bestaande ziekmakende onzekerheid waarin verzoekster zich bevond als gevolg van een arbeidsconflict. De rechtbank volgt verzoekster daarom niet in haar standpunt dat de VRG in vorengenoemd verband is tekort geschoten in zijn re-integratieverplichtingen en dat dit tot een volledige arbeidsongeschiktheid van verzoekster heeft geleid.
Coronapandemie
7.2.
Vanaf januari 2020 heeft verzoekster geen re-integratie-werkzaamheden meer verricht. Door de coronapandemie heeft het re-integratietraject vanaf februari 2020 verdere vertraging opgelopen. Door de coronamaatregelen was er sprake van een uitzonderlijke situatie, zoals een gedeeltelijke lockdown en het advies om thuis te blijven. De re-integratie kon daardoor niet zoals, zoals de VRG terecht heeft opgemerkt, gebruikelijk en in volle omvang worden voortgezet. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit niet of nauwelijks aan de VRG worden toegerekend. Immers, de VRG stond als crisisorganisatie met alle onduidelijkheden rondom de pandemie, de coronamaatregelen en het wel of niet aanwezig kunnen zijn (van werknemers) op de werkvloer voor een enorme opgave bij de uitvoering van haar taak. De rechtbank vindt de redenen die de VRG heeft gegeven voor de ontstane vertraging in de re-integratie daarom alleszins plausibel. Tegelijkertijd blijkt uit het dossier dat de leidinggevende gedurende het voorjaar van 2020 steeds contact met verzoekster heeft gehouden. Nadat zij eind april 2020 de VRG had gevraagd om de re-integratie weer op te pakken, zijn er tussen partijen afspraken gemaakt met als doel het vertrouwen van verzoekster te herstellen zodat zij haar werk zou kunnen hervatten. De gesprekken hierover hebben door een communicatiemisverstand later plaatsgevonden dan aanvankelijk was beoogd, namelijk op: 30 juni 2020, 7 augustus 2020 en 25 september 2020. Verzoekster wenste daarbij niet de aanwezigheid van een onafhankelijk mediator. Weliswaar heeft verzoekster tijdens het laatste gesprek haar persoonlijke situatie toegelicht, maar daarna hebben er vanwege haar sterk verslechterde gezondheidssituatie geen gesprekken meer plaatsgehad. Echter, het voorgaande betekent niet dat de VRG een (grove) tekortkoming in de re-integratie kan worden verweten. Daarbij neemt de rechtbank in ogenschouw dat verzoekster voor de vertraging in de re-integratie is gecompenseerd door opschorting van de korting op haar salaris.
Ziekmakende situatie
7.3.1.
Bij psychische schade geldt volgens vaste rechtspraak van de CRvB als toets de vraag of de in het werk of de werkomstandigheden gelegen (bijzondere) factoren objectief bezien een buitensporig karakter dragen. Daarbij ligt het op de weg van de ambtenaar om aannemelijk te maken dat dergelijke buitensporige in het werk of de werkomstandigheden gelegen factoren zich voordoen. De in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren die de schade zouden hebben veroorzaakt, moeten worden geobjectiveerd.
7.3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verzoekster - objectief bezien - geen in het werk of werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren aangedragen, die van zo’n abnormaal of buitensporig karakter waren, dat er sprake was van een psychisch ziekmakende situatie. In het buitensporigheidsvereiste en de daarbij toe te passen objectivering ligt besloten dat geen rekening behoeft te worden gehouden met een meer dan gemiddelde, individuele gevoeligheid van de betrokken ambtenaar voor bepaalde werkomstandigheden. Gesteld noch gebleken is dat verzoekster ongeschikt was voor haar baan. Niet gebleken is dat het werk of de werkomstandigheden van verzoekster de bij haar aan het licht getreden ziekte daadwerkelijk hebben veroorzaakt en uiteindelijk tot haar definitieve uitval hebben geleid (d.w.z. geen benutbare mogelijkheden). Niet gebleken is dat verzoekster door haar leidinggevende onheus is bejegend of dat gemaakte afspraken niet zijn nagekomen. Goede intenties op het gebied van het bieden van regie aan verzoekster bij de invulling van wat zij nodig heeft om weer aan het werk te kunnen, werden door verzoekster niet altijd zo ervaren of gevoeld. Een dusdanig gevoel kan echter niet altijd door een werkgever worden weggenomen, omdat dit zeer persoonlijk is. Bovendien is niet uit te sluiten dat dit gevoel (mede) voortkomt uit de onderliggende medische problematiek in het persoonlijk en sociaal functioneren van verzoekster.
7.3.3.
Verzoekster heeft in dit verband nog gewezen op de verklaring van gezondheids-psycholoog/orthopedagoog [naam] van 23 juni 2021, waarin wordt gesteld dat de werksituatie voor het welzijn van verzoekster dermate beschadigend is geweest dat er een causaal verband bestaat tussen haar werkzame periode bij de VRG en haar huidige functioneren. Naar het oordeel van de rechtbank kan aan deze verklaring niet de waarde worden toegekend die verzoekster daaraan toegedicht wenst te zien. Doorslaggevend daartoe acht de rechtbank dat de verklaring enkel gebaseerd is op de klachtenpresentatie van verzoekster aangaande de werkomstandigheden zonder dat door [naam] wordt ingegaan op de inhoud daarvan. Nu de verklaring is opgesteld door de eigen behandelaar is bovendien geen sprake van een objectief verifieerbare bron. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit deze verklaring dan ook niet worden afgeleid dat de medische situatie van verzoekster en haar definitieve uitval te wijten zijn aan (bijzondere) omstandigheden waaronder het werk moest worden verricht. Verzoekster heeft - met andere woorden - niet aan de bewijslast voor buitensporige omstandigheden voldaan. Dit betekent dat de VRG niet het verwijt kan worden gemaakt dat tijdens het re-integratietraject te passief dan wel nalatig is gehandeld en daardoor een onzekere en/of psychisch ziekmakende situatie voor verzoekster is gecreëerd.
7.4.
Hoewel de probleemanalyse is geantedateerd, volgt uit de gedingstukken niet dat dit een negatieve invloed heeft gehad op de re-integratie. De VRG heeft de nodige re-integratie-
inspanningen (in spoor 1) geleverd. Echter, door de zware terugval van verzoekster in haar gezondheidstoestand in februari 2020 en haar opname en intensieve behandeling in een AWBZ erkende instelling in het najaar van 2020, had zij geen benutbare mogelijkheden meer. Op dat moment heeft verzoekster zelf ook aangegeven dat zij niet meer bemiddelbaar was. Re-integratie in spoor 2 was dus niet langer mogelijk. Mede gelet hierop is de VRG niet tekort geschoten in de begeleiding van verzoekster bij haar ziekte en in het ondernemen van re-integratiepogingen.
Slotsom
7.5.
Uit het vorenstaande volgt dat het geheel van de door verzoekster aangevoerde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, niet tot het oordeel leidt dat sprake was van buitensporige in het werk of de werkomstandigheden gelegen factoren waartegen de VRG op grond van zijn zorgplicht (verdergaand) moest optreden. Niet gebleken is dat de VRG tijdens het re-integratieproces verwijtbaar of onrechtmatig heeft gehandeld, waardoor verzoekster onvrijwillig in een situatie van volledige arbeidsongeschiktheid terecht is gekomen. Verzoekster heeft niet of onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de VRG ten aanzien van haar is tekortgeschoten in zijn zorgplicht als werkgever. Dit betekent dat er feitelijk geen grond bestaat om de VRG te veroordelen in de door verzoekster gestelde schade. Aan beoordeling van de vragen of er een oorzakelijk verband bestaat tussen het optreden en handelen van de VRG tijdens het re-integratieproces en haar huidige functioneren en/of de gestelde schade komt de rechtbank dan ook niet toe.
7.6.
De bij akte van meerdering van eis gevraagde verklaring voor recht, die nodig zou zijn voor het verder herstel van verzoekster, behoeft daarom geen bespreking meer.

Conclusie en gevolgen

8. Gelet op het vorenstaande bestaat er geen rechtsgrond om een schadevergoeding toe te kennen. Dit betekent dat verzoekster geen gelijk krijgt. Het schadeverzoek moet daarom worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.F. Bruinenberg, voorzitter, mr. A. Nieuwenhuis en
mr. M. Doornbosch, rechters, in aanwezigheid van B. de Vogel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Is uw zaak spoedeisend en moet er al tijdens de procedure in hoger beroep iets worden beslist wat niet kan wachten, dan kunt u de hogerberoepsrechter vragen om een voorlopige maatregel te treffen.