ECLI:NL:CRVB:2018:265

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2018
Publicatiedatum
26 januari 2018
Zaaknummer
16/297 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding bij onterecht ingetrokken bijstand en ingehouden bedragen

In deze zaak heeft appellant, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, nadat het college van burgemeester en wethouders van Pekela de bijstand van appellant had ingetrokken en bedragen had teruggevorderd. Appellant verzocht om schadevergoeding voor de ten onrechte ingetrokken bijstand en de ingehouden bedragen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen ruimte was voor verdere schadevergoeding dan de wettelijke rente, en dat er geen recht was op immateriële schadevergoeding. De Raad bevestigde dat de schadevergoeding voor vertraging in de voldoening van een geldsom bestaat uit de wettelijke rente, en dat de gevolgen van de onrechtmatige intrekking van de bijstand terug te voeren zijn op de vertraagde uitbetaling. De Raad concludeerde dat het college aan zijn verplichtingen had voldaan door de wettelijke rente te vergoeden en dat er geen grond was voor toewijzing van andere schadevergoeding. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

16.297 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 december 2015, 15/2085 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Pekela (college)
Datum uitspraak: 23 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.N. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Huisman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B.P. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand heeft het college de uitbetaling van de bijstand vanaf augustus 2010 geblokkeerd. Bij besluit van 25 oktober 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 mei 2011, heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 30 mei 2007 ingetrokken en de over de periode van 30 mei 2007 tot en met 31 juli 2010 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 49.460,75.
1.2.
Bij besluit van 28 december 2010 heeft het college met ingang van 21 december 2010 opnieuw bijstand aan appellant toegekend. Ter aflossing van de onder 1.1 vermelde terugvordering heeft het college daarop maandelijks een bedrag ingehouden ter hoogte van 10% van de bijstand.
1.3.
Bij uitspraak van 28 oktober 2011 (11/648) heeft de rechtbank Groningen het beroep tegen het besluit van 23 mei 2011 ongegrond verklaard.
1.4.
Bij uitspraak van 18 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:743, heeft de Raad, voor zover thans van belang, de in 1.3 genoemde uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 mei 2011 vernietigd, het besluit van 25 oktober 2010 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 23 mei 2011. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft het college bij brief van 23 juli 2013 aan appellant meegedeeld dat de bijstand over de periode van 31 juli 2010 (lees: 1 augustus 2010) tot
21 december 2010 aan appellant wordt nabetaald en dat de reeds afgeloste bedragen worden terugbetaald.
1.5.
Bij brief van 2 september 2014 heeft appellant het college verzocht om vergoeding van de door hem geleden materiële schade tot een bedrag van € 16.156,15, hoofdzakelijk bestaande uit incassokosten die verband houden met een groot aantal vorderingen van diverse schuldeisers, en immateriële schade tot een bedrag van € 15.000,-.
1.6.
Bij besluit van 3 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 april 2015 (bestreden besluit), heeft het college de wettelijke rente vergoed over de nabetaling over de periode van 1 augustus 2010 tot 21 december 2010 en over de terugbetaling van de reeds afgeloste bedragen. Tevens heeft het college de wettelijke rente over de, over de periode van 23 juli 2013 tot en met 10 november 2014 verschuldigde wettelijke rente vergoed. In totaal heeft het college € 1.336,03 aan wettelijke rente vergoed. Voor het overige heeft het college het verzoek van appellant afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Materiële schade
4.1.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het daarin opgenomen overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013. Bij de toetsing van een zelfstandig schadebesluit als het onderhavige zoekt de Raad aansluiting bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat die schadeposten aan het bestuursorgaan, mede gezien de aard van aansprakelijkheid en de schade als gevolg van dat besluit, kunnen worden toegerekend
(zie de uitspraak van 28 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0611).
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 6 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7806) zijn de gevolgen van een onrechtmatige intrekking van een uitkering in beginsel terug te voeren op de vertraagde uitbetaling van de uitkering, althans voor zover het gaat om kosten die zijn gemaakt als gevolg van het tijdelijk gemis aan geld door die intrekking. Zowel het niet tijdig uitbetalen van de bijstand over de periode van 1 augustus 2010 tot 21 december 2010 als de in 1.2 bedoelde inhoudingen op de bijstand van appellant zijn te beschouwen als een gevolg van de onrechtmatige intrekking en - wat de inhoudingen betreft - van de daaruit voortvloeiende onrechtmatige terugvordering.
4.3.
Artikel 6:119, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest. Ook de gevolgen van een onrechtmatige tijdelijke weigering van uitkering zijn in beginsel terug te voeren op de vertraagde uitbetaling van die uitkering, althans voor zover het gaat om de kosten die zijn gemaakt als gevolg van het tijdelijk gemis aan geld door die weigering.
4.4.
Appellant voert aan dat het college ten aanzien van de vanaf 21 december 2010 ingehouden bedragen niet kan volstaan met vergoeding van de wettelijke rente, maar tevens de als gevolg hiervan ontstane schulden dient te vergoeden. Er is sprake geweest van zogeheten vexatoire beslaglegging. De daaruit voortvloeiende schade moet worden vergoed uit hoofde van onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 van het BW en berekend door de situatie waarin appellant als gevolg van de beslaglegging feitelijk verkeert te vergelijken met de situatie waarin hij zou hebben verkeerd als het beslag niet was gelegd.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet in geschil is dat het besluit van 25 oktober 2010 onrechtmatig is en daarmee dat het college ten onrechte tussen 1 augustus 2010 en
21 december 2010 geen bijstand heeft uitbetaald en vanaf 21 december 2010 maandelijks een bedrag van 10% van de norm op de bijstand heeft ingehouden. Zoals de Raad eerder tot uitdrukking heeft gebracht (uitspraak van 25 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7708), wordt schade als gevolg van ten onrechte ingehouden bedragen ingevolge artikel 6:119 van het BW gevormd door wettelijke rente over die bedragen. Niet betwist wordt dat de wettelijke rente over zowel de niet tijdige uitbetaling over de hiervoor genoemde periode als de ten onrechte ingehouden bedragen juist is berekend en is betaald. Hiermee heeft het college voldaan aan zijn verplichting de schade te vergoeden die appellant heeft geleden ten gevolge van het onrechtmatige besluit van 25 oktober 2010. Daarom bestaat geen ruimte voor toekenning van andere schadevergoeding dan de wettelijke rente over de nabetaling van de bijstand. Dit brengt mee dat geen grond bestaat voor toewijzing van een verdere vergoeding van materiële schade waar appellant naast de hem toegekende wettelijke rente om heeft verzocht.
Immateriële schade
4.6.
Appellant voert, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, aan dat hij en zijn drie dochters als gevolg van de langdurige procedure en de langdurige gevolgen hiervan aanspraak maken op een vergoeding van € 500,- per persoon per half jaar totdat hij in 2019 weer in aanmerking kan komen voor schuldsanering.
4.7.
Bij het beantwoorden van de vraag of voldoende aanleiding bestaat vergoeding van immateriële schade toe te kennen, moet naar vaste rechtspraak van de Raad ook zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (uitspraak van 21 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC9247). Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene (uitspraak van 5 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0342).
4.8.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hijzelf en zijn dochters zodanig hebben geleden dat sprake is van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting in de persoon van appellant in de zin van
artikel 6:106, eerste lid, van het BW.
4.9.
Het beroep van appellant op de onder 4.6 vermelde uitspraak treft geen doel. De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties wordt in beginsel niet overschreden als die procedure, zoals in dit geval de procedure over het besluit van 3 november 2014, in het geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Voor zover appellant heeft willen betogen dat voor de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn beide door hem gevoerde procedures als één geheel moeten worden beschouwd, slaagt dit betoog niet. Er is sprake van twee afzonderlijke procedures. De onder 4.6 vermelde uitspraak ziet voorts niet op perioden dat geen procedure (meer) aanhangig is.
4.10.
Uit 4.8 en 4.9 volgt dat het college het verzoek om vergoeding van immateriële schade terecht heeft afgewezen en dat de onder 4.6 opgenomen beroepsgrond dus niet slaagt.
Conclusie
4.11.
Uit 4.5 en 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en W.F. Claessens en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2018.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD