ECLI:NL:RBNNE:2023:3718

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 september 2023
Publicatiedatum
7 september 2023
Zaaknummer
190071
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding op grond van artikel 10:12 lid 3 Wvggz na vernietiging zorgmachtiging door Hoge Raad

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 4 september 2023 uitspraak gedaan over een verzoek om schadevergoeding van verzoekster, die in het kader van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) een zorgmachtiging had ontvangen. De rechtbank had eerder op 11 augustus 2022 een machtiging tot het verlenen van verplichte zorg verleend, maar deze werd op 21 april 2023 door de Hoge Raad vernietigd. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank de zorgmachtiging niet had mogen verlenen, omdat het onafhankelijk onderzoek door de psychiater niet voldeed aan de wettelijke eisen, aangezien dit via beeldbellen had plaatsgevonden.

Verzoekster verzocht de rechtbank om schadevergoeding op grond van artikel 10:12 lid 3 Wvggz, omdat zij gedurende de periode van de zorgmachtiging in onzekerheid had geleefd. De rechtbank oordeelde echter dat verzoekster niet in onzekerheid had verkeerd over de toepassing van verplichte zorg, aangezien de zorgmachtiging uitvoerbaar bij voorraad was. De rechtbank concludeerde dat de eerdere beschikking van 11 augustus 2022 in strijd met de wet was, maar dat dit op zichzelf voldoende genoegdoening bood voor verzoekster. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af, maar kende wel de proceskosten toe aan verzoekster, die op € 1.016,- werden vastgesteld.

De rechtbank benadrukte dat de wetgever met artikel 10:12 lid 3 Wvggz een laagdrempelige regeling heeft beoogd voor schadevergoeding, maar dat in dit geval de omstandigheden niet leidden tot een billijke schadevergoeding. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad om haar beslissing te onderbouwen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling Privaatrecht
Locatie: Leeuwarden
Zaak-/rekestnr.: C/17/190071 / FA RK 23-1254
Beschikking van de meervoudige kamer van 4 september 2023 betreffende schadevergoeding als bedoeld in artikel 10:12 lid 3 Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz)
in de zaak van
[verzoekster] ,
geboren op [geboortedatum] ,
wonende aan [adres] ,
hierna te noemen: verzoekster,
advocaat: mr. H.W. de Jong, kantoorhoudende te Leeuwarden.
ter verkrijging van een beslissing over een verzoek om schadevergoeding door
de Staat der Nederlanden,
vertegenwoordigd door de Raad voor de rechtspraak,
hierna ook te noemen: de Raad.

1.Procesverloop

1.1
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- het verzoekschrift met producties van verzoekster, ingekomen ter griffie op 29 juni 2023;
- het verweerschrift van de Raad, ingekomen ter griffie op 18 juli 2023.
1.2.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 25 juli 2023, in het gebouw van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden. Daarbij zijn de volgende personen gehoord:
- verzoekster, bijgestaan door mr. H.W. de Jong;
- [naam] , namens de Raad;
- [naam] , namens de GGZ;
- [naam] , namens de curator van verzoekster.

2.De feiten

2.1.
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 11 augustus 2022 is er ten aanzien van verzoekster een machtiging tot het verlenen van verplichte zorg op grond van de Wvggz verleend tot en met uiterlijk 11 augustus 2023.
2.2.
Tegen de beschikking van 11 augustus 2022 is beroep in cassatie ingesteld. Bij beschikking van de Hoge Raad van 21 april 2023 is de beslissing van de rechtbank vernietigd. De rechtbank had volgens de Hoge Raad de verzochte zorgmachtiging niet mogen verlenen, omdat het onafhankelijk onderzoek door de psychiater (dat via beeldbellen heeft plaatsgevonden), niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen. De Hoge Raad heeft het geding daarop terugverwezen naar de rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
2.3.
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 17 mei 2023 is het verzoek naar aanleiding van de terugverwijzing, opnieuw (ex nunc) beoordeeld. De rechtbank heeft een zorgmachtiging verleend ten aanzien van verzoekster met ingang van 17 mei 2023 tot en met 11 augustus 2023.

3.Het verzoek

3.1.
Verzoekster stelt dat zij recht heeft op een schadevergoeding op grond van artikel 10:12 lid 3 Wvvgz. Zij verzoekt de rechtbank haar schadeverzoek gegrond te verklaren en te bepalen dat de Staat der Nederlanden aan verzoekster een bedrag van € 2.565,00 moet betalen, alsmede de kosten van de procedure.
3.2.
Verzoekster heeft daartoe het volgende gesteld. De rechtbank heeft door het verlengen van de zorgmachtiging bij beschikking van 11 augustus 2022 de wet niet in acht genomen. Volgens verzoekster had de rechtbank voorafgaand aan de inhoudelijke beoordeling van de zorgmachtiging moeten toetsen of de voorbereiding van de zorgmachtiging en de inhoud daarvan aan de wettelijke vereisten voldoet zoals bedoeld in hoofdstuk 5 van de Wvggz. Hoewel artikel 5:9 lid 1 Wvggz geen nadere voorschriften geeft over hoe het onderzoek door de onafhankelijk psychiater teneinde een medische verklaring op te stellen eruit moet zien, heeft eerdere rechtspraak onder de Wet Bopz en jurisprudentie onder de huidige Wvggz uitgewezen dat het onafhankelijk onderzoek in fysieke aanwezigheid dient plaats te vinden. Verzoekster verwijst hierbij onder meer naar de uitspraak van de Hoge Raad van 25 september 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1509) en naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 28 juni 2022 (ECLI:NL:RB:NNE:2022:2676). In de eerstgenoemde uitspraak heeft de Hoge Raad (tijdens de coronapandemie) bepaalt dat alleen in uitzonderingssituaties kan worden afgeweken van het uitgangspunt om het onafhankelijk onderzoek fysiek te laten plaatsvinden. Volgens verzoekster was er in haar situatie geen sprake (meer) van een dergelijke uitzondering en waren de (strenge) coronamaatregelen al opgeheven. In de laatstgenoemde uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland is de Officier van Justitie bovendien niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek, omdat het onafhankelijk onderzoek via beeldbellen heeft plaatsgevonden. Het is aldus billijk dat verzoekster een schadevergoeding ontvangt op grond van artikel 10:12 lid 3 Wvggz, nu voldoende is gebleken dat de rechtbank de wet niet in acht heeft genomen.
3.2.
Ten aanzien van de geleden schade heeft verzoekster aangevoerd dat zij vanaf de datum van de bestreden beschikking van 11 augustus 2022 tot aan de uitspraak van de Hoge Raad van 21 april 2023 (ongeveer acht maanden) in onzekerheid heeft geleefd. Omdat verzoekster overtuigd was van het feit dat het verzoek tot het verlenen van de zorgmachtiging niet aan de wettelijke vereisten voldeed en de zorgmachtiging desondanks op 11 augustus 2022 door de rechtbank is verleend, heeft zij hiertegen beroep in cassatie ingesteld. Na 11 augustus 2022 heeft verzoekster regelmatig contact opgenomen met zowel haar advocaat als met haar vertrouwenspersoon, om te horen of de procedure wel of niet goed was gegaan. Verzoekster heeft zich dan ook gedurende deze periode herhaaldelijk afgevraagd of zij onder drang van de zorgmachtiging haar depotmedicatie en de GGZ-bemoeienis moest accepteren. Deze onzekerheid heeft een bepaalde spanning bij verzoekster met zich mee gebracht. Door het dwingende karakter van de zorgmachtiging heeft verzoekster zich genoodzaakt gezien de dwangzorg onder protest te accepteren, wat tot veel onbegrip en frustratie heeft geleid bij verzoekster.
3.3.
Verzoekster verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Hoge Raad van 31 maart 2023 (ECLI:NL:HR:2023:504), waaruit naar voren komt dat de wetgever in de Wvggz strakke kaders heeft gesteld waarbij de mensen met een psychiatrische aandoening zo kort mogelijk in onzekerheid verkeren, aangezien die onzekerheid leidt tot spanning en onrust. Met artikel 10:12 lid 3 Wvggz heeft de wetgever een laagdrempelige regeling beoogd ten aanzien van een verzoek om schadevergoeding wegens bijvoorbeeld termijnoverschrijding. In het kader van die regeling worden niet al te hoge eisen gesteld aan het bewijs van de schade en is het voldoende dat er enige onderbouwing is. In voornoemde uitspraak was er sprake van een onzekere periode van 56 dagen. Nu verzoekster ongeveer acht maanden in onzekerheid heeft geleefd, acht verzoekster een schadevergoeding naar rato, en dus een bedrag van € 2.650,00, billijk (ongeveer € 10,- per dag).

4.Het verweer

4.1.
De Raad heeft allereerst ter zitting haar verweer - voor zover dat ziet op dat een schadevergoeding niet billijk zou zijn omdat de spanning, frustratie, stress en/of onrust als gevolg van de onzekere periode het gevolg is geweest van de eigen keuze van verzoekster door beroep in cassatie in te stellen - ingetrokken.
4.2.
De Raad verweert zich vooralsnog tegen het schadeverzoek van verzoekster, omdat allereerst niet gezegd kan worden dat de wet niet in acht is genomen door de rechtbank. Zowel in het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2023 als in het verzoekschrift van verzoekster, staat niet welke wetsbepaling precies door de rechtbank niet in acht zou zijn genomen. Dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het de rechtbank niet vrij stond om de zorgmachtiging 'desondanks' te verlenen, betekent niet dat de rechtbank de wet niet in acht heeft genomen. Bovendien is de uitspraak van de Hoge Raad geen wet, maar (nieuwe) jurisprudentie waar de rechtbank ten tijde van het verlenen van de zorgmachtiging op 11 augustus 2022 nog niet van op de hoogte kon zijn. Daarnaast was het binnen de GGZ een vaste werkwijze geworden om binnen de instellingen over te gaan tot het onafhankelijk onderzoek door middel van beeldbellen, waar twee zeer recente uitspraken een halt toe hebben geroepen. Echter, ten tijde van de beschikking van 11 augustus 2022 waren deze uitspraken nog niet bekend. Het is daarom de vraag of het de rechtbank aangerekend kan worden dat zij niet bekend is met toekomstige jurisprudentie.
4.3.
Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat de wet niet in acht is genomen door de rechtbank en dat een schadevergoeding als gevolg van de onzekere periode tussen de dag van de bestreden beschikking van 11 augustus 2022 en de dag van de uitspraak van de Hoge Raad van 21 april 2023 wel billijk is, is door de Raad subsidiair aangevoerd dat bij het toekennen van een schadevergoeding aan verzoekster gekeken moet worden naar de omstandigheden van het geval. Ondanks dat verzoekster achteraf zonder rechtsgeldige titel verplichte zorg heeft ontvangen, heeft verzoekster niet (onterecht) in een gesloten instelling gezeten en heeft zij altijd zelfstandig gewoond. Daarnaast is op 17 mei 2023 alsnog een zorgmachtiging ten aanzien van verzoekster verleend, waaruit naar voren is gekomen dat verzoekster baat heeft gehad van de toegediende medicatie van de afgelopen periode en daardoor niet in een psychose terecht is geraakt. Deze omstandigheden maken dat de Raad van mening is dat de verzochte schadevergoeding door verzoekster van € 2.565,- lager dient uit te vallen. Wat het daadwerkelijke bedrag aan schadevergoeding zou moeten zijn, laat de Raad aan de rechtbank over.

5.Het standpunt van de GGZ

5.1.
De GGZ wenst graag een nuance te brengen in de stelling van verzoekster dat zij onterecht zorg onder dwang zou hebben ontvangen. Verzoekster heeft weliswaar het gevoel gehad mee te moeten werken aan de zorg, maar er is geen artikel 8:9 Wvggz besluit genomen. Dit betekent dat het in de situatie van verzoekster is gebleven bij zorg onder drang. De GGZ heeft verder ter zitting toegelicht dat de GGZ per geval onderzoekt of het onafhankelijk onderzoek door de psychiater via beeldbellen mogelijk en geschikt is. In de situatie van verzoekster was dit het geval. Indien het onafhankelijk onderzoek in fysieke aanwezigheid had plaatsgevonden, was de psychiater immers tot dezelfde conclusie gekomen.

6.Het standpunt van de curator

6.1.
De curator heeft ter zitting aangegeven dat verzoekster volgens de GGZ weliswaar niet onder dwang zorg heeft ontvangen, maar er is wel meermaals door de psychiater bij verzoekster aangegeven dat zij niet tegen moest stribbelen tijdens het toedienen van de medicatie. Hierdoor heeft verzoekster dit anders ervaren dan 'zachte drang'. Verzoekster heeft er hoe dan ook stress van ondervonden en de cassatieprocedure heeft dit verergerd.

7.Beoordeling

7.1.
Indien de wet niet in acht is genomen door de officier van justitie of de rechter, kan op grond van het derde lid van artikel 10:12 Wvggz een verzoek worden gedaan tot het toekennen van schadevergoeding ten laste van de Staat. De rechter kent een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toe.
7.2.
De rechtbank overweegt dat op grond van hoofdstuk 5 van de Wvggz de voorbereiding van de zorgmachtiging, waaronder de medische verklaring, aan de wettelijke vereisten moet voldoen. Er is weliswaar geen specifieke wettelijke bepaling die vereist dat het onafhankelijk onderzoek fysiek moet plaatsvinden, maar de jurisprudentie onder de BOPZ en de huidige Wvggz heeft uitgewezen dat dit wel het uitgangspunt is én blijft. De jurisprudentie kleurt naar het oordeel van de rechtbank de wet in en kan daarom volgens de rechtbank - anders dan de Raad aanvoert - in dit geval gelijk worden gesteld met een wettelijke bepaling.
7.3.
De Hoge Raad heeft in haar uitspraak van 25 september 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1509) weliswaar een opening gegeven om af te wijken van het fysieke horen, maar heeft hierbij voorwaarden gesteld waaraan een dergelijke uitzonderingssituatie moet voldoen. Duidelijk is dat verzoekster niet onder een dergelijke uitzonderingssituatie valt, zoals de Hoge Raad op 21 april 2023 heeft geoordeeld. Dat - zoals de GGZ aanvoert - de uitkomst van het onafhankelijk onderzoek hetzelfde was geweest als verzoekster in fysieke aanwezigheid was gehoord, doet aan het voorgaande niet af. De rechtbank stelt daarom vast dat, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2023, de rechtbank met de beschikking van 11 augustus 2022 in onderhavige situatie in strijd met de wet heeft gehandeld.
7.4.
Ten aanzien van de onderbouwing van de schade overweegt de rechtbank als volgt. In beginsel is het reguliere aansprakelijkheidsrecht van toepassing. Verzoekster moet stellen dat zij schade heeft geleden en dat er een causaal verband bestaat tussen zijn schade en de normschending. De wetgever heeft met artikel 10:12 lid 3 Wvggz echter een laagdrempelige regeling in de wet opgenomen ten aanzien van een verzoek om schadevergoeding door een belanghebbende. Om die reden stelt de rechtbank geen hoge eisen aan de onderbouwing van schade, zolang het aannemelijk is dat er schade is.
7.5.
Verzoekster stelt dat zij in de periode in de periode van 11 augustus 2022 tot 21 april 2023 onterecht ervan is uitgegaan dat zij een zorgmachtiging had en dat zij deze periode in onzekerheid verkeerde. Dit standpunt deelt de rechtbank niet. De rechtbank stelt namelijk voorop dat de zorgmachtiging van 11 augustus 2022 op grond van artikel 6:4 lid 6 Wvggz uitvoerbaar bij voorraad was. Ongeacht de ingestelde cassatieprocedure, kon de GGZ wel gebruik maken van de zorgmachting en dat had betrokkene kunnen en moeten weten.
7.6.
Weliswaar is vervolgens op 21 april 2023 de beschikking van 11 augustus 2022 vernietigd, maar dit doet dus niets af aan het feit dat het voor verzoekster gedurende de periode van 11 augustus 2022 tot 21 april 2023 voldoende duidelijk had moeten zijn dat zij de verplichte zorg in die periode moest accepteren. De rechtbank is daarom van oordeel dat, anders dan verzoekster stelt, er geen onzekerheid kon bestaan over de toepassing van verplichte zorg tijdens de cassatieprocedure.
7.7.
De rechtbank merkt daarbij bovendien nog op dat tijdens de cassatieprocedure niet te verwachten was dat verzoekster geheel geen zorg meer nodig had, gelet op de eerdere uitspraken van de rechtbank en het feit dat verzoekster al langer (gedwongen) in zorg is. Daarnaast weegt de rechtbank ook als omstandigheid mee dat verzoekster niet gedwongen is opgenomen, maar juist al die tijd thuis heeft verbleven.
7.8.
De voorgaande omstandigheden maken dat de rechtbank het niet billijk vindt om verzoekster een bedrag aan schadevergoeding toe te kennen. De rechtbank acht in de gegeven omstandigheden de vaststelling dat de rechtbank met de beschikking van 11 augustus 2022 in strijd met de wet heeft gehandeld - zoals onder punt 7.2. is overwogen - op zichzelf afdoende genoegdoening bieden voor verzoekster. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Hoge Raad van 31 maart 2023 (ECLI:NL:HR:2023:501), met verwijzing naar de uitspraken van de Hoge Raad van 13 december 1996 (ECLI:NL:HR:1996:ZC2229) en 28 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:736), die naar het oordeel van de rechtbank analoog kunnen worden toegepast op onderhavige situatie.
Proceskosten
7.9.
Nu verzoekster deels in het gelijk is gesteld, zal de rechtbank het verzoek om de Staat der Nederlanden te veroordelen in de proceskosten toewijzen. De rechtbank stelt de kosten van de procedure aan de zijde van verzoekster vast op salaris advocaat € 1.016,-, overeenkomstig het liquidatietarief (twee punten á € 508,- (tarief I)).

8.Beslissing

De rechtbank:
8.1.
verklaart het schadeverzoek van verzoekster gegrond en stelt vast dat de rechtbank met de beschikking van 11 augustus 2022 in strijd met de wet heeft gehandeld;
8.2.
bepaalt dat aan verzoekster geen bedrag aan schadevergoeding wordt uitgekeerd;
8.3.
veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling aan verzoekster van de proceskosten, aan de zijde van verzoekster begroot op een totaal van € 1.016,-;
8.4.
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
8.5.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.J. Baken, voorzitter, mr. J.M. Coleo-Oude Lohuis, en mr. W. Schoo, rechters, bijgestaan door mr. Y. Bos, de griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 september 2023.
..