ECLI:NL:RBNNE:2023:3376

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
3 augustus 2023
Publicatiedatum
11 augustus 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 1917
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft eiser, een belastingplichtige, verzoeken ingediend om ambtshalve vermindering van de aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2009 tot en met 2016. De inspecteur van de Belastingdienst heeft deze verzoeken afgewezen, met als argument dat de verzoeken buiten de geldende termijn zijn ingediend. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de inspecteur heeft de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de verzoeken voor de jaren 2009, 2010 en 2011 niet tijdig zijn ingediend, en dat voor de jaren 2012 tot en met 2014 een eerder gesloten compromis van toepassing is, waardoor de verzoeken niet in behandeling konden worden genomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de afwijzingen van de verzoeken om ambtshalve vermindering terecht zijn gedaan. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 3 augustus 2023.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 22/1917 tot en met 22/1920 en LEE 22/2252 tot en met 22/2254
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 3 augustus 2023 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Eindhoven, verweerder

(gemachtigde: T.A.M. van Schijndel).

Procesverloop

LEE 22/1917
Verweerder heeft bij brief van 9 februari 2022 eisers verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2009 afgewezen.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 juni 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
LEE 22/1918 tot en met LEE 22/1920
Verweerder heeft bij brieven van 9 februari 2022 geweigerd om te beslissen op eisers verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2012, 2013 en 2014.
Bij uitspraken op bezwaar van 20 juni 2022 heeft verweerder de bezwaren van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
LEE 22/2252 tot en met LEE 22/2254Verweerder heeft bij brieven van 9 februari 2022 eisers verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2010, 2011 en 2016 afgewezen.
Bij uitspraken op bezwaar van 20 juni 2022 heeft verweerder de bezwaren van eiser afgewezen.
Alle zaaknummers
Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2023. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. van der Meulen, bijgestaan door mr. T.L. Gaarman-Jonkers.

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Eiser heeft met dagtekening 24 december 2021 zeven brieven aan verweerder gestuurd, waarbij hij aangiften IB/PVV heeft gevoegd. De brieven en aangiften zien op de jaren 2009, 2010 tot en met 2014 en 2016. In elk van de brieven schrijft eiser – voor zover van belang – het volgende:

Ik verwijs naar bijgaande brief en verzoek tot herziening van de ingediende aangifte, nu gebleken is dat [naam] niet de inhoudingsplichtige is.
Ik verzoek u dan ook het inkomen [naam] op nihil te stellen.
1.2.
Verweerder heeft de brieven van eiser (zie 1.1.) ontvangen op 26 december 2021 (2016), 28 december 2021 (2009 en 2010) en 29 december (2011, 2012, 2013 en 2014) en aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering.
1.3.
Met dagtekening 9 februari 2022 heeft verweerder per afzonderlijke brief per belastingjaar de verzoeken om ambtshalve vermindering voor de jaren 2009, 2010 en 2011 afgewezen omdat de verzoeken zijn gedaan buiten de hiervoor geldende vijfjaarstermijn. Ten aanzien van de jaren 2012, 2013 en 2014 heeft verweerder medegedeeld de verzoeken niet in behandeling te nemen omdat eiser conform een eerder gesloten compromis geen verzoeken om ambtshalve vermindering over de jaren 2012 tot en met 2016 meer zou indienen. Het verzoek voor 2016 heeft verweerder inhoudelijk bekeken en afgewezen omdat volgens verweerder geen aanleiding bestaat voor verlaging van de aanslag.
1.4.
Met dagtekening 8 februari 2022 heeft eiser aan verweerder (eveneens per belastingjaar afzonderlijk) een brief gestuurd waarin hij telkens verwijst naar de brieven van verweerder van 9 februari 2022 (zie 1.3.). Verweerder heeft deze brieven aangemerkt als bezwaar tegen de beslissingen van verweerder om eisers verzoeken om ambtshalve vermindering voor de jaren 2012, 2013 en 2014 niet in behandeling te nemen en als bezwaar tegen de afwijzing van de verzoeken om ambtshalve vermindering voor de jaren 2009, 2010, 2011 en 2016.
1.5.
Op 8 april 2022 heeft de rechtbank van eiser een e-mail ontvangen waarin eiser aangeeft dat hij beroep instelt. Bij deze e-mail heeft eiser de brieven van verweerder van 9 februari 2022 gevoegd.
1.6.
Per e-mails van 15 april 2022 heeft eiser op verzoek van de rechtbank aangegeven dat hij beroep instelt tegen de beslissing op bezwaar voor de jaren 2009, 2012, 2013 en 2014 en dat, nu verweerder deze bezwaren niet behandelt, het om een rechtstreeks beroep gaat. Naar aanleiding van deze e-mails heeft de rechtbank de beroepen met zaaknummers LEE 22/1917 tot en met 22/1920 aangemaakt en de beroepen aangemerkt als rechtstreekse beroepen tegen de brieven van verweerder van 9 februari 2022.
1.7.
Op 20 juni 2022 heeft verweerder uitspraken op bezwaar gedaan inzake alle in geschil zijnde jaren (zie procesverloop). Op grond van artikel 6:20, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zijn de beroepen LEE 22/1917 tot en met 22/1920 van rechtswege (ook) tegen de uitspraken op bezwaar van 20 juni 2022 (voor zover die zien op de betreffende belastingjaren) gericht.
1.8.
Op 27 juni 2022 heeft eiser beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar van verweerder (zie 1.7.). Naar aanleiding hiervan heeft de rechtbank aanvullend de zaaknummers LEE 22/2252, LEE 22/2253 en LEE 22/2254 aangemaakt voor de jaren 2010, 2011 en 2016.
Vooraf
Bevoegdheid rechtbank (LEE 22/1920)
2. Ten aanzien van de zaak over het belastingjaar 2014 (LEE 22/1920) heeft eiser voorafgaand aan de zitting aangevoerd dat de rechtbank het beroepschrift en de stukken met toepassing van artikel 6:19 van de Awb dient door te zenden naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Bij dit gerechtshof is namelijk hoger beroep ingesteld tegen een eerder gedane uitspraak van deze rechtbank [1] over hetzelfde belastingjaar (2014). Volgens eiser is daarom niet de rechtbank maar het gerechtshof bevoegd om over deze zaak te oordelen. De rechtbank denkt daar anders over. Eiser is bij de rechtbank namelijk in beroep gekomen tegen een ‘nieuwe’ uitspraak op bezwaar die verweerder heeft gedaan naar aanleiding van een ‘nieuw’ verzoek van eiser om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2014. Dit ‘nieuwe’ verzoek betreft een ander verzoek dan het verzoek dat ten grondslag ligt aan de procedure die aanhangig is bij gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. In het systeem van de wet kunnen rechtsmiddelen (bezwaar en beroep) niet worden aangewend tegen een bepaald
belastingjaarals zodanig, maar alleen tegen
beslissingenvan de inspecteur daarover. Daarom staat tegen de ‘nieuwe’ beslissing van verweerder ook weer een nieuwe rechtsgang open, zodat de rechtbank bevoegd is om hierover te oordelen.
Verzoek aanhouding zaken
3. Eiser heeft de rechtbank gevraagd om de behandeling van de zaken aan te houden en de zaken tegelijk te behandelen met de zaak over de aanslag IB/PVV 2015 die onlangs aanhangig is gemaakt. De rechtbank wijst dat verzoek af. De rechtbank heeft meer gewicht toegekend aan de voortgang van onderhavige zaken. Eiser heeft namelijk niet gezegd dat in het jaar 2015 omstandigheden spelen die direct van invloed zijn op de andere (onderhavige) jaren. Het is eerder andersom, nu het geschil over 2015 dezelfde aanleiding en/of onderbouwing heeft als het geschil over de onderhavige jaren.
Geschil en beoordeling
4. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
  • Is het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2009 terecht niet-ontvankelijk verklaard?
  • Zijn de bezwaren van eiser tegen de afwijzingsbeschikkingen van de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2010 en 2011 terecht afgewezen?
  • Zijn de bezwaren van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2012, 2013 en 2014 terecht niet-ontvankelijk verklaard?
  • Is het bezwaar van eiser tegen de afwijzingsbeschikking van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 terecht afgewezen?
5.1.
Verweerder beantwoordt deze vragen bevestigend. Verweerder wijst erop dat artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) in 2009 nog niet bestond c.q. pas vanaf het belastingjaar 2010 van toepassing is en dat tegen een verzoek om ambtshalve vermindering over de jaren 2009 en eerder geen bezwaar openstond. Volgens verweerder is het bezwaar dat ziet op het jaar 2009 daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard en wordt aan een inhoudelijke behandeling niet toegekomen. Wat de jaren 2010 en 2011 betreft, voert verweerder aan dat de verzoeken buiten de vijfjaarstermijn van artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: URIB 2001) zijn ontvangen, zodat de bezwaren terecht zijn afgewezen en ook voor deze jaren aan een inhoudelijke behandeling niet wordt toegekomen. Voor de jaren 2012, 2013 en 2014 verwijst verweerder naar de door eiser ondertekende vaststellingsovereenkomst (proces-verbaal) van 13 november 2018, op grond waarvan eiser geen verzoeken om ambtshalve vermindering meer zou indienen over de belastingjaren 2012 tot en met 2016. Nu er geen bezwaar open staat tegen het niet in behandeling nemen van de verzoeken, zijn de bezwaren volgens verweerder terecht niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder stelt ten aanzien van het verzoek voor het belastingjaar 2016 dat dit verzoek terecht is afgewezen omdat na het jaar 2015 geen restant persoonsgebonden aftrek meer bestond dat kon worden verrekend.
5.2.
Eiser stelt – kort gezegd – dat het inkomen vanuit [naam] voor de jaren 2009 tot en met 2014 op nihil moet worden gesteld en dat het restant van de persoonsgebonden aftrek die hiervan het resultaat is, in latere jaren (2016) in aanmerking kan worden genomen. Volgens eiser is het inkomen dat hij heeft genoten vanuit [naam] onjuist vastgesteld en is sprake van een onjuiste vaststelling van de inhoudingsplicht. Eiser verwijst naar de Wet deregulering arbeidsrelaties (Wet DBA) en voert hierbij aan dat verweerder deze dient te handhaven ten aanzien van [naam] . Verder meent eiser dat de verjaringstermijn is gestuit vanwege het indienen van eerdere verzoeken.
Belastingjaar 2009 (zaaknummer LEE 22/1917)
6.1.
De rechtbank overweegt dat voor het jaar 2009 de regeling voor de ambtshalve vermindering is opgenomen in artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). In paragraaf 23, negende lid, van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht staat dat de termijn waarbinnen de belanghebbende aanspraak kan maken op het ambtshalve verlenen van vermindering of teruggaaf van belasting voor aanslagbelastingen vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Verweerder heeft het verzoek op 28 december 2021 ontvangen en afgewezen omdat het verzoek buiten deze vijfjaarstermijn is gedaan.
6.2.
De afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering op grond van artikel 65 van de AWR is een ingevolge de belastingwet genomen besluit. Op grond van artikel 26 lid 1 van de AWR juncto artikel 7:1 van de Awb staat echter geen bezwaar en beroep bij de belastingrechter open tegen de beslissing van de inspecteur op het verzoek om ambtshalve vermindering op grond van artikel 65 van de AWR. Verweerder heeft het bezwaar van eiser daarom terecht nietontvankelijk verklaard. Het hiertegen gerichte beroep is dus ongegrond.
Belastingjaren 2010 en 2011 (zaaknummers LEE 22/2252 en 22/2253)
7.1.
De rechtbank overweegt dat met ingang van 2010 artikel 9.6 van de Wet IB 2001 in de wet is opgenomen. Artikel 9.6 van de Wet IB 2001 in combinatie met artikel 45aa, onder a, van de URIB 2001 bepaalt dat de termijn voor het ambtshalve verminderen van een belastingaanslag vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft, afloopt.
7.2.
De vijfjaarstermijn voor het verzoek over het belastingjaar 2010 eindigde op
31 december 2015. De termijn voor het verzoek over het belastingjaar 2011 eindigde op
31 december 2016. Vast staat dat verweerder de verzoeken tot ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV met dagtekening 24 december 2021 op 28 en 29 december 2021 heeft ontvangen. Verweerder heeft de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2010 en 2011 afgewezen omdat de verzoeken niet tijdig zijn ingediend.
7.3.
Ondanks dat een verzoek te laat is ingediend, kunnen zich feiten en omstandigheden voordoen die maken dat het verzoek toch inhoudelijk moet worden behandeld. [2] Dat is het geval indien de termijnoverschrijding verschoonbaar is als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Eiser heeft in zijn pleitnota verdedigd dat de verjaring van zijn verzoeken zou zijn gestuit omdat eerder een bezwaarprocedure over de in geschil zijnde jaren heeft gelopen.
7.4.
De rechtbank overweegt dat het standpunt van eiser over het stuiten van de termijn als gevolg van een eerdere bezwaarprocedure geen steun vindt in het recht. De Hoge Raad heeft in een recent arrest geoordeeld dat de wetgever de termijn voor ambtshalve vermindering bewust heeft gekoppeld aan het einde van het kalenderjaar waarop de aanslag betrekking heeft. [3] Ook overigens zijn er geen omstandigheden gesteld of gebleken waaruit volgt dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat eiser in verzuim is geweest.
7.5.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder de bezwaren van eiser tegen de besluiten van verweerder van 9 februari 2022, inhoudende de afwijzingen van de verzoeken om ambtshalve vermindering over 2010 en 2011, naar het oordeel van de rechtbank terecht heeft afgewezen. De beroepen met zaaknummers LEE 22/2252 en LEE 22/2253 zijn ongegrond.
Belastingjaren 2012, 2013 en 2014 (zaaknummers LEE 22/1918 tot en met 22/1920)
8.1.
De rechtbank verwijst voor haar oordeel over de jaren 2012, 2013 en 2014 naar de eerdere uitspraak van deze rechtbank van 24 december 2021. [4] Ook in die zaak speelde de verwijzing van verweerder naar het door eiser ondertekende proces-verbaal van de zitting van 13 november 2018 en het daarin vastgelegde compromis over de IB/PVV voor de jaren 2012 tot en met 2016. In het proces-verbaal van de zitting van 13 november 2018 staat onder meer dat eiser geen verzoek om ambtshalve vermindering over de jaren 2012 tot en met 2016 meer mag indienen over de onderwerpen die daar speelden. In de uitspraak van 24 december 2021 heeft de rechtbank, mede gelet op het behandelverslag van verweerder van de zitting van 13 november 2018, geoordeeld dat verweerder terecht heeft geweigerd om te beslissen op eisers (nieuwe) verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2014. Het ging ook daar om de kwestie of de inhoudingsplicht juist was vastgesteld en of de ingehouden loonheffingen ter zake van het loon vanuit de [naam] wel of niet terecht en correct waren verantwoord en verwerkt in de aanslagen IB/PVV.
8.2.
Verweerder heeft de verzoeken, gelet op het compromis, niet in behandeling genomen en de bezwaren tegen het niet in behandeling nemen niet-ontvankelijk verklaard. In de uitspraken op bezwaar heeft verweerder ook (opnieuw) beslist dat de verzoeken niet in behandeling worden genomen. In onderhavige zaken heeft eiser niet iets nieuws gesteld ten aanzien van het compromis over de jaren 2012 tot en met 2016. De rechtbank denkt er niet anders over dan tijdens de eerdere procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 24 december 2021. Voor de ‘nieuwe’ verzoeken om ambtshalve vermindering van eiser geldt dan ook hetzelfde als toen.
8.3.
De rechtbank merkt de beslissingen van 9 februari 2022 aan als een schriftelijke weigering om een beslissing te nemen op de verzoeken om ambtshalve vermindering en de uitspraken op bezwaar als een bevestiging hiervan (een handhaving van de weigering). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht geweigerd om voor de jaren 2012, 2013 en 2014 te beslissen op de verzoeken om ambtshalve vermindering van eiser. Eiser heeft er geen belang bij dat het beroep gegrond wordt verklaard enkel omdat verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard (in plaats van ongegrond). [5] De beroepen met zaaknummers LEE 22/1918 tot en met 22/1920 zijn daarom ongegrond.
Belastingjaar 2016 (zaaknummer LEE 22/2254)
9.1.
Verweerder heeft inhoudelijk naar de aanslag IB/PVV 2016 gekeken. Verweerder heeft het verzoek om ambtshalve vermindering hiervan afgewezen omdat eiser na het belastingjaar 2015 geen te verrekenen persoonsgebonden aftrek meer heeft en hij dus voor het belastingjaar 2016 geen restant persoonsgebonden aftrek uit voorgaande jaren meer in aftrek kan brengen.
9.2.
De rechtbank overweegt dat eiser niets inhoudelijks heeft aangevoerd waaruit volgt dat hij – anders dan verweerder stelt – bij de aanslag IB/PVV 2016 een restant persoonsgebonden aftrek in mindering kan brengen.
9.3.
Gelet op het voorgaande is het beroep met zaaknummer LEE 22/2254 ongegrond.
Conclusie
10. De beroepen zijn ongegrond. De rechtbank komt niet toe aan een inhoudelijk oordeel over de vraag of het inkomen dat eiser heeft genoten vanuit [naam] juist is vastgesteld en in hoeverre verweerder verplicht is geweest om, zoals eiser dat noemt, de wet DBA te handhaven.
Griffierecht
11.1.
De rechtbank heeft in totaal twee keer griffierecht geheven. Er is griffierecht geheven in de zaak met zaaknummer LEE 22/1917 wegens samenhang tussen vier zaken (LEE 22/1917 tot en met 22/1920) en in de zaak met zaaknummer LEE 22/2252 wegens samenhang tussen drie zaken (LEE 22/2252 tot en met 22/2254). Eiser heeft in diverse
e-mails aan de rechtbank verzocht om samenhang aan te nemen tussen alle zeven zaaknummers en om éénmaal griffierecht te restitueren.
11.2.
De rechtbank overweegt als volgt. In eerste instantie heeft eiser op 8 april 2022 beroep ingesteld. Hierbij heeft eiser de zeven brieven van 9 februari 2022 (zie 1.3.) van verweerder meegestuurd. De griffie van de rechtbank heeft vervolgens aan eiser gevraagd om per beslissing aan te geven waartegen hij beroep wilde instellen. Hierop heeft eiser geantwoord dat het ging om de jaren 2009, 2012, 2013 en 2014. Naar aanleiding van de reactie van eiser heeft de rechtbank voor deze jaren de zaaknummers LEE 22/1917 tot en met LEE 22/1920 aangemaakt (zie 1.6.) en hiervoor éénmaal griffierecht geheven. Uit latere correspondentie (27 juni 2022) is pas gebleken dat eiser ook beroep wilde instellen voor de jaren 2010, 2011 en 2016. De rechtbank heeft toen de zaaknummers LEE 22/2252 tot en met LEE 22/2254 aangemaakt (zie 1.8.) en ook hiervoor éénmaal griffierecht geheven.
11.3.
Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank terecht dat in totaal twee keer griffierecht is geheven. Eiser heeft geen recht op restitutie van het griffierecht.
Proceskosten
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.A. Veenstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Rechtbank Noord-Nederland 24 december 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:5353.
2.Zie Hoge Raad 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1871.
3.Vergelijk Hoge Raad 2 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1795.
4.Rechtbank Noord-Nederland 24 december 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:5353.
5.Vgl. Hoge Raad 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033.