4.2.Eiser is het daar niet mee eens. Eiser stelt dat het compromis ter zitting van 13 november 2018 (1.1.) louter betrekking had op (negatief) loon vanuit [naam B.V. 3] ., [Naam B.V. 5] en [naam B.V. 4] , maar niet op het – volgens hem – onjuist vastgestelde inkomen genoten vanuit [naam B.V. 1] . Volgens eiser volgt uit het compromis niet dat eiser ten aanzien van dat onderwerp geen verzoeken om ambtshalve vermindering meer mag indienen.
5. De rechtbank merkt op dat het voor deze beoordeling uitsluitend gaat om de vraag of het aangegeven (negatief) loon vanuit [naam B.V. 1] . valt onder de term “de onderhavige onderwerpen” zoals vermeld in het verkort proces-verbaal van de zitting van 13 november 2018. De rechtbank zal in deze procedure hoe dan ook niet beslissen over de inhoudelijke vraag of eiser over 2014 al dan niet terecht een bedrag aan negatief loon heeft aangegeven. Als eiser in deze procedure gelijk krijgt, leidt dat namelijk tot de conclusie dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd om te beslissen op eisers verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2014. Dat zal verweerder dan dus alsnog moeten doen. Als verweerder gelijk krijgt, betekent dat dat verweerder terecht heeft geweigerd om te beslissen op eisers verzoek en er dus niets meer hoeft te gebeuren.
6. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt onder meer gewezen op het behandelverslag van de inspecteur die aanwezig was op de zitting van 13 november 2018 (zie 1.3.). Verder wijst verweerder op het verweerschrift dat in de zaak LEE 17/2566 is ingediend (zie 1.2.).
7. Uit de toelichting van eiser tijdens de behandeling ter zitting op 25 november 2021, maakt de rechtbank op dat eiser van mening is dat het destijds gesloten compromis niet ziet op het eventueel later indienen – over onder meer 2014 – van verzoeken om ambtshalve vermindering, voor zover het gaat om (negatief) loon genoten van [naam B.V. 1]
8. De rechtbank deelt dat standpunt van eiser niet. Het is waar dat in het verkort proces-verbaal niet met zoveel woorden is opgenomen dat het niet meer mag gaan om loon genoten uit of afkomstig van [naam B.V. 1] . Het probleem is dat ‘de onderhavige onderwerpen’ in het verkort proces-verbaal niet staan vermeld. Maar uit het verweerschrift in de zaak LEE 17/2566 volgt volgens de rechtbank voldoende duidelijk dat het destijds tijdens de behandeling ter zitting ook is gegaan over het loon van de [naam groepsvennootschappen] , waaronder van [naam B.V. 1] . De rechtbank wijst in dit verband op de arbeidsovereenkomst met [naam B.V. 1] die als bijlage 22 in het dossier van zaak LEE 17/2566 zat en de vaststellingsovereenkomst met [naam B.V. 1] , die als bijlage 23 eveneens in dat dossier zat. De rechtbank wijst erop dat dit zaaknummer duidelijk is genoemd in het verkort proces-verbaal. Daarnaast hecht de rechtbank geloof aan de weergave van de behandeling ter zitting zoals beschreven in het behandelverslag van de inspecteur die op die zitting aanwezig was (zie 1.3.). Daarin staat vermeld dat de tijdens de zitting behandelde onderwerpen onder meer omvatten: ‘loon van [naam groepsvennootschappen] ’, en daarmee kan volgens de rechtbank niet anders bedoeld zijn dan dat ook het loon van [naam B.V. 1] besproken is en bijgevolg valt onder de reikwijdte van het begrip “de onderhavige onderwerpen”, zoals bedoeld in het compromis. De rechtbank wijst er in dit kader nog op dat uit de nadere stukken van eiser (zie 1.8.) blijkt dat [naam B.V. 1] . onderdeel uitmaakt van een groep gelieerde vennootschappen. De andere groepsvennootschappen betreffen [naam B.V. 3] ., [Naam B.V. 5] (naam later gewijzigd in [naam B.V. 2] ) en [naam B.V. 4]
9. Eiser heeft weliswaar de nietigheid van het verkort proces-verbaal op dit punt ingeroepen, maar heeft daarbij niet aangegeven op welke gronden daar sprake van zou zijn. Het kan zijn dat eiser een andere afdronk heeft van wat er destijds precies is afgesproken, maar op grond van de bewijsmiddelen acht de rechtbank de uitleg van verweerder de meest waarschijnlijke.
10. Dit betekent dat de rechtbank van oordeel is dat verweerder terecht heeft geweigerd om te beslissen op eisers verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2014. De rechtbank vindt dat verweerder eiser er aan mocht houden dat hij geen nieuwe verzoeken op dit punt meer zou indienen, omdat eiser dat als onderdeel van het compromis van 13 november 2018 aan verweerder heeft beloofd.
11. De andere argumenten die eiser op de zitting van 25 november 2021 en in zijn nader stuk van 10 november 2021 heeft aangevoerd, maken dit oordeel niet anders, omdat deze argumenten louter zien op het inhoudelijke vraagstuk. Daar komt de rechtbank niet aan toe in deze zaak. De rechtbank wijst er hierbij op dat de rechtbank geen beslissing neemt over het inhoudelijke standpunt van eiser over de correctie van het aangegeven loon van [naam B.V. 1] Het gaat in deze procedure immers alleen om de vraag of eiser gebonden is aan het compromis van 13 november 2018 (zie 5.).
10. Gelet op voorgaande is het beroep is ongegrond.
11. Eiser heeft in zijn beroepschrift en zijn brieven van 19 mei 2021 en 29 juni 2021 verzocht om samenhang aan te nemen tussen (onder meer) deze zaak en de zaak met zaaknummer LEE 21/907 die gaat over 2020. De rechtbank merkt op dat in die laatstgenoemde zaak ook inderdaad griffierecht is geheven, net als in deze zaak. De rechtbank overweegt dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat sprake is van samenhang als besluiten voortkomen uit één samenstel van feiten en omstandigheden. Omdat in de betreffende zaken beide uitspraken op bezwaar van 5 maart 2021 zijn, er bij hetzelfde beroepschrift van 18 maart 2021 beroep is ingesteld tegen (alle) besluiten van 5 maart 2021 en omdat het onderliggende geschilpunt in wezen gelijk is, is naar het oordeel van de rechtbank samenhang aanwezig. Daarom heeft de rechtbank de griffie opdracht gegeven het griffierecht in deze zaak aan eiser te restitueren.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in samenwerking met mr. T.R. Bontsema, griffier, op 24 december 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
De griffier is verhinderd te ondertekenenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.