ECLI:NL:RBNNE:2023:1813

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 mei 2023
Publicatiedatum
8 mei 2023
Zaaknummer
LEE 20/1044 en LEE 20/1045
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van boetes op grond van de Meststoffenwet en de beoordeling van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedaan op 9 mei 2023, zijn de beroepen van eiser tegen de afwijzing van verzoeken tot herziening van boetes op grond van de Meststoffenwet (Msw) beoordeeld. Eiser had in het verleden boetes opgelegd gekregen voor overtredingen van artikel 7 van de Msw in de jaren 2010 en 2011, die aanvankelijk € 45.000 per jaar bedroegen, maar later verlaagd werden tot € 40.500. Eiser verzocht in 2019 om herziening van deze boetes, maar de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit wees deze verzoeken af. De rechtbank heeft de beroepen behandeld en vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die de herziening konden rechtvaardigen. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de herzieningsverzoeken niet evident onredelijk was, ondanks de stelling van eiser dat er sprake was van een onterecht proces door het achterhouden van informatie door de verweerder. De rechtbank concludeerde dat de eerdere uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) niet als nieuw feit konden worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde verder dat de motivering van de bestreden besluiten niet deugdelijk was, maar dat eiser hierdoor niet benadeeld was. Eiser kreeg een immateriële schadevergoeding van € 1.000,- toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn, en de Minister werd veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten. De beroepen werden ongegrond verklaard, maar de bestreden besluiten bleven in stand.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 20/1044 en LEE 20/1045

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 mei 2023 in de zaken tussen

[naam 1] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: ing. P.J. Houtsma),
en

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa).
Als derde-partij neemt aan het geding deel: de
Minister voor Rechtsbescherming(de Minister).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de afwijzing van de verzoeken tot herziening van eiser.
1.1.
Verweerder heeft deze verzoeken met de besluiten van 21 januari 2020 afgewezen. Met de bestreden besluiten van 9 maart 2020 op de bezwaren van eiser is verweerder bij de afwijzing van de verzoeken gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 17 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, [naam 2] , de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van de besluiten en verloop van de procedures

2.1.
Bij besluiten van 26 februari 2014 heeft verweerder aan eiser een boete voor overtreding van artikel 7 van de Meststoffenwet (Msw) in het kalenderjaar 2010 van
€ 45.000 en een boete voor overtreding van artikel 7 van de Msw in het kalenderjaar 2011 van € 45.000 opgelegd. Bij besluiten op bezwaar van 14 september 2014 heeft verweerder het bezwaar tegen het boetebesluit 2010 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het boetebesluit 2011 gegrond verklaard maar de boete gehandhaafd.
2.2.
Bij uitspraak van 14 april 2015 heeft deze rechtbank de beroepen tegen bovengenoemde besluiten op bezwaar gegrond verklaard en de beide boetes verlaagd tot
€ 40.500. Bij uitspraak van 31 oktober 2016 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) de uitspraak van de rechtbank vernietigd op het onderdeel proceskosten voor de bezwaarfase maar voor het overige bevestigd.
3.1.
Bij brieven van 1 november 2019 heeft eiser verweerder verzocht de boetes ambtshalve te herzien. Bij primaire besluiten van 21 januari 2020 heeft verweerder deze herzieningsverzoeken afgewezen. In de nu bestreden besluiten van 9 maart 2020 heeft verweerder eisers bezwaren ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser op 25 maart 2020 beroepen ingesteld.
3.2.
Bij brief van 12 juni 2020 heeft verweerder verzocht om aanhouding van de behandeling van de beroepen tot de datum van uitspraak door de rechtbank Gelderland in de procedure ARN 20/306. Bij brief van 18 juni 2020 heeft de gemachtigde van eiser ingestemd met de verzochte aanhouding.
3.3.
Bij brief van 11 februari 2021 heeft verweerder verzocht om verdere aanhouding. Bij brief van 18 februari 2021 heeft de gemachtigde van eiser kenbaar gemaakt niet in te stemmen met dit verzoek. Bij brief van 26 februari 2021 heeft de rechtbank het verzoek tot aanhouding afgewezen.

Beoordeling door de rechtbank

4.1.
Op 7 december 2021 heeft het CBb uitspraak gedaan (ECLI:NL:CBB:2021:1050) in een zaak die gaat over een verzoek tot herziening van een soortgelijke boete als aan de orde is in de zaken die nu voorliggen. In 5.2 heeft het CBb onder meer het volgende overwogen:
‘(…) Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om het verzoek af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Daarmee geeft het bestuursorgaan dan overeenkomstige toepassing aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. In dat geval toetst de bestuursrechter of het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als dat zo is, kan het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden de afwijzing van het verzoek om herziening in beginsel dragen. Dit is anders als de weigering door het bestuursorgaan om terug te komen van een eerder besluit naar het oordeel van de bestuursrechter evident onredelijk is’.
4.2.
In deze zaken heeft verweerder toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zal daarom hieronder bespreken of zich nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden voordoen en of de afwijzing van de herzieningsverzoeken evident onredelijk is.
Nieuwe feiten of veranderde omstandigheden?
5.1.
Ter zitting heeft eiser gesteld dat het nieuwe feit bestaat uit de bekend geworden werkwijze van verweerder die bestaat uit het willens en wetens achterhouden van informatie die van belang is voor diegenen die beboet worden. Eiser wijst in dit verband op de uitspraken van 18 december 2018 van het CBb:ECLI:NL:CBB:2018:652,
ECLI:NL:CBB:2018:653 en ECLI:NL:CBB:2018:654. Daardoor heeft volgens eiser geen eerlijk proces over de oplegging van de boetes aan eiser plaatsgevonden.
5.2.
De rechtbank overweegt eerst dat eiser met juistheid naar voren heeft gebracht dat het CBb in de voornoemde uitspraken van 18 december 2018 het hanteren van geheime handhavingsmarges ontoelaatbaar heeft geacht als deze marges in de fase van het voornemen van boeteoplegging niet bekend worden gemaakt aan de betrokkene.
5.3.
Zoals niet in geschil is, kan echter een uitspraak van een rechterlijke instantie niet aangemerkt worden als een nieuw feit of veranderde omstandigheid. Zie op dit punt rechtsoverweging 5.3 van bovengenoemde uitspraak van het CBb van 7 december 2021.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit ook dat de inhoud van een uitspraak van een rechterlijke instantie geen nieuw feit of veranderde omstandigheid kan zijn. Eisers stelling dat uit deze inhoud volgt dat het proces over de boeteoplegging aan hem niet eerlijk is verlopen, slaagt dan ook niet. Wel kan deze stelling een rol spelen bij de beoordeling of de afwijzing van de herzieningsverzoeken evident onredelijk is.
Evident onredelijk?
6.1.
In rechtsoverweging 5.4 van bovengenoemde uitspraak van 7 december 2021 overweegt het CBb dat verweerder omwille van de rechtszekerheid een zeer terughoudend beleid voert bij het herzien van besluiten op grond van de Msw die formele rechtskracht hebben gekregen. Het CBb overweegt voorts dat de betrokkene bijzondere feiten of omstandigheden moet stellen op grond waarvan verweerder minder belang zou moeten toekennen aan de rechtszekerheid dan aan zijn financiële belang bij heroverweging van het boetebesluit.
6.2.
In navolging van het CBb in de uitspraak van 7 december 2021 overweegt de rechtbank dat de in 5.1. genoemde uitspraken van 18 december 2018 van het CBb op zichzelf onvoldoende grond vormen om het belang van eiser zwaarder te laten wegen. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat eiser in de eerdere procedures die hebben geleid tot de in zijn zaken gedane rechterlijke uitspraken genoemd in 2.2., geen gronden over verweerders werkwijze met handhavingsmarges naar voren heeft gebracht. Ook ter zitting in de huidige procedure heeft eiser, hoewel de rechtbank daarnaar gevraagd heeft, niet toegelicht dat en waarom de handhavingsmarges destijds onbekend of niet duidelijk waren en dat dit betekenis heeft gehad voor de juistheid van de vastgestelde hoeveelheden stikstof en fosfaat die aan de boetes ten grondslag lagen.
6.3.
De rechtbank oordeelt daarom dat de enkele stelling van eiser dat in de eerdere procedures geen sprake was van een eerlijk proces, niet kan leiden tot de conclusie dat eisers belangen meer gewicht behoren te hebben dan het belang van de rechtszekerheid. De afwijzing van verweerder om de boetes te herzien is daarom niet evident onredelijk.
Motivering van de bestreden besluiten
7.1.
In de bestreden besluiten heeft verweerder op pagina 5 opgemerkt: ‘Gelet op het voorgaande is mijn beoordeling beperkt tot de vraag of inzake uw verzoek om herziening sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden’.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat deze motivering van verweerder niet deugdelijk is. Zoals uit 4.1. volgt, houdt de toetsing tevens in of het niet terug komen op de eerdere besluiten niet evident onredelijk is. Deze lijn hanteerde het CBb ook reeds ten tijde van de bestreden besluiten (zie de uitspraak van 24 mei 2017, ECLI:NL:CBB:2017:190, waarin wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131).
7.3.
De bestreden besluiten zijn daarom in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank passeert echter dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb omdat het aannemelijk is dat eiser door de schending van het motiveringsbeginsel niet is benadeeld. Zoals hierboven reeds is besproken, is de afwijzing van de herziening niet evident onredelijk. Van belang is voorts dat eiser in bezwaar geen gronden heeft aangevoerd over eventuele evidente onredelijkheid.
7.4.
Wel betekent dit motiveringsgebrek dat verweerder veroordeeld dient te worden tot vergoeding van griffierecht en proceskosten voor het instellen van beroep en het verschijnen ter zitting.
Redelijke termijn / Immateriële schadevergoeding
8.1.
Ter zitting heeft eiser verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
8.2.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, in rechtsoverweging 3.4.2. uitgesproken dat voor de berechting van een zaak in eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar (inclusief de duur van de bezwaarfase) na aanvang van de termijn uitspraak doet. Bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding zijn tot verlenging van de termijn, onder meer de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces (zie r.o. 3.5.1. van het arrest). Als de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (r.o. 3.10.1. van het arrest).
8.3.
Volgens genoemd arrest neemt de termijn een aanvang bij de ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank zal dit beginpunt hanteren omdat het om een herzieningsprocedure gaat. Om die reden zal niet, zoals in de uitspraak van het CBb van 27 juli 2021, ECLI:NL:CBB:2021:780, r.o. 8.3., uitgegaan worden van het moment waarop een handeling is verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd.
8.4.
Op 6 januari 2020 heeft eiser bezwaarschriften ingediend. Deze waren echter prematuur omdat verweerder op dat moment nog niet beslist had op de herzieningsverzoeken van eiser. Om die reden gaat de rechtbank uit van de datum waarop de primaire besluiten zijn genomen, te weten 21 januari 2020, als beginpunt van de redelijke termijn.
Vervolgens heeft eiser eenmaal ingestemd met aanhouding in afwachting van een uitspraak door de rechtbank Gelderland (bij brief van 18 juni 2021, zie 3.2). Deze uitspraak was nog niet gedaan ten tijde van het tweede aanhoudingsverzoek van verweerder waar eiser zich wel tegen heeft verzet (bij brief van 18 februari 2022, zie 3.3.). In deze gang van zaken ziet de rechtbank aanleiding de termijn te verlengen met een periode van acht maanden (van 18 juni 2021 tot 18 februari 2022). Dit betekent dat de totale duur van de relevante periode tot deze uitspraak twee jaar en acht maanden heeft geduurd. De termijnoverschrijding van acht maanden dient toegerekend te worden aan de rechtbank.
Dit betekent dat aan eiser een immateriële schadevergoeding wordt toegekend van € 1.000,- (2 x € 500,-), te betalen door de Minister.

Conclusie en gevolgen

9. De beroepen zijn ongegrond. Dit betekent dat de bestreden besluiten in stand blijven. Wel dient verweerder het griffierecht en de proceskosten te vergoeden omdat de besluiten onvoldoende gemotiveerd zijn en dient de Minister immateriële schadevergoeding te betalen omdat de rechtbank te lang heeft gedaan over de zaken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 1.000,-;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 178,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. Hulst, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.