ECLI:NL:RBNNE:2023:1786

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
21 april 2023
Publicatiedatum
4 mei 2023
Zaaknummer
LEE 22/3164
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het bewijsvermoeden van schade door mijnbouwactiviteiten en de rol van deskundigen in schadevergoeding aanvragen

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedaan op 21 april 2023, wordt het beroep van eiser tegen de gedeeltelijke afwijzing van zijn aanvraag tot schadevergoeding door het Instituut Mijnbouwschade Groningen beoordeeld. Eiser had zijn aanvraag op 12 februari 2022 gedeeltelijk afgewezen gezien het advies van deskundigen, maar het Instituut verklaarde het bezwaar ongegrond op 26 juli 2022. De rechtbank oordeelt dat eiser onvoldoende concrete aanknopingspunten heeft aangedragen om de adviezen van de deskundigen te betwisten. Eiser heeft geen contra-expertise overgelegd en heeft aangegeven geen gebruik te willen maken van de mogelijkheid om zijn bezwaren toe te lichten tijdens een hoorzitting.

De rechtbank concludeert dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is, maar dat het Instituut dit bewijsvermoeden heeft weerlegd door aan te tonen dat de schade een autonome oorzaak heeft. De deskundigen hebben op objectieve wijze de schade beoordeeld en de rechtbank ziet geen reden om aan hun onafhankelijkheid te twijfelen. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat er toezeggingen zijn gedaan door het Instituut die de schadevergoeding zouden rechtvaardigen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor het bestreden besluit in stand blijft en eiser geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/3164

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 april 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats 1] , eiser

en

Instituut Mijnbouwschade Groningen,

(gemachtigde: mr. K. Winterink).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag van eiser tot schadevergoeding.
1.1.
Het Instituut Mijnbouwschade Groningen (het Instituut) heeft de aanvraag van eiser met het besluit van 12 februari 2022 gedeeltelijk afgewezen. Met het bestreden besluit van 26 juli 2022 heeft het Instituut het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.2.
Het Instituut heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift, voorzien van een nader advies van 7 februari 2023 van ir. C.N. Dobbe (Dobbe) van deskundigenbureau CED.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 8 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van het Instituut en deskundige Dobbe.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de gedeeltelijke afwijzing van schadevergoeding. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4. De rechtbank gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
4.1
Eiser heeft op 25 februari 2021 een melding gedaan bij het Instituut voor schade aan het object aan de [adres] te [woonplaats 2] . Het object is gebouwd in 1959 en betreft een bedrijfsgebouw dat deels is omgebouwd tot woonruimte. Eiser is sinds 30 juni 2022 geen eigenaar meer van het object.
4.2
Op 10 mei 2021 heeft deskundige E. van den Berg (Van den Berg) van deskundigenbureau CED een schadeopname verricht. In een adviesrapport van 12 juli 2021 heeft Van den Berg geadviseerd een schadevergoeding toe te kennen van € 4.689,29 voor 8 van de 10 opgenomen schades.
4.3
Eiser heeft op 18 juli 2021 een zienswijze ingediend op het adviesrapport.
4.4
Op 18 oktober 2021 heeft deskundige P. Kroes (Kroes) van deskundigenbureau CED een herzien adviesrapport uitgebracht. Kroes heeft geadviseerd om geen schadevergoeding toe te kennen, omdat voor alle schades een autonome oorzaak bestaat.
4.5
Het Instituut heeft geen aanleiding gezien om aan het advies van Kroes te twijfelen, maar vindt het niet passend om een lager schadevergoedingsbedrag toe te kennen dan in het eerste adviesrapport is geadviseerd. Het Instituut heeft in zijn besluit van 12 februari 2022 daarom een schadevergoeding van € 5.125,76 aan eiser toegekend (inclusief bijkomende kosten en wettelijke rente).
4.6
Eiser heeft op 6 maart 2022 bezwaar gemaakt. Eiser heeft het Instituut verzocht om in te stemmen met het instellen van rechtstreeks beroep bij de rechter. Het Instituut heeft dit verzoek afgewezen.
4.7
Eiser heeft afgezien van de mogelijkheid om zijn bezwaren toe te lichten tijdens een hoorzitting.
4.8
Op 26 juli 2022 heeft het Instituut het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Deskundigheid

5.1
Eiser stelt zich op het standpunt dat de door het Instituut ingeschakelde deskundigen Kroes en Dobbe niet deskundig en niet onafhankelijk zijn. Het Instituut had volgens eiser daarom hun adviesrapporten niet aan de besluitvorming ten grondslag mogen leggen.
5.2
Het Instituut stelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de deskundigen, nu niet in valt te zien waarom deze deskundigen belang zouden hebben bij de uitkomst van de besluitvorming. Het Instituut wijst erop dat elke deskundige beschikt over een ‘disclosure statement’, waarmee de onafhankelijkheid van een deskundige wordt gewaarborgd. Ook stelt het Instituut verschillende eisen aan de deskundigen.
5.3
De rechtbank ziet in wat door eiser is aangevoerd geen concrete omstandigheden voor het oordeel dat de deskundigen niet onafhankelijk en niet deskundig zijn. Kroes en Dobbe zijn verbonden aan deskundigenbureau CED en zijn niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van het Instituut. Zij staan niet in een gezagsverhouding tot het Instituut en ook niet tot degene die belang heeft bij het al dan niet toekennen van schadevergoeding, zoals de NAM en/of de Staat. Evenmin is gebleken dat Kroes en Dobbe een persoonlijk belang hebben bij de uitkomst van de advisering. Het feit dat de deskundigen door het Instituut worden betaald, maakt niet dat zij daardoor niet objectief zijn. [1] Deze beroepsgrond slaagt niet.

Toezeggingen

6.1
Eiser betoogt daarnaast dat Van den Berg tijdens de schadeopname heeft toegezegd dat de schade vergoed zou worden.
6.2
Het Instituut voert aan dat de ingeschakelde deskundigen ermee bekend zijn dat zij zich tijdens een schadeopname niet mogen uitlaten over de beoordeling daarvan en dat het Instituut besluit of er een vergoeding wordt toegekend.
6.3
De rechtbank overweegt dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat aan de zijde van de het Instituut toezeggingen zijn gedaan waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de schade vergoed zou worden. [2] De rechtbank stelt vast dat eiser daar niet in geslaagd is. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Bewijsvermoeden schades 1 t/m 10

7. Tussen partijen is niet in geschil dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is.
7.1
Eiser stelt zich op het standpunt dat het bewijsvermoeden ten aanzien van schades 1 tot en met 10 niet weerlegd is. Volgens eiser blijkt niet dat de genoemde oorzaken hebben geleid tot schade, omdat daar geen berekeningen en onjuiste onderbouwingen aan ten grondslag liggen. Kroes en Dobbe zijn niet op locatie geweest en hebben de schadeoorzaken enkel vastgesteld op basis van foto’s. In de adviesrapporten worden door de deskundigen onjuiste materiaalsoorten vermeld. Eiser voert ook aan dat geen sprake kan zijn van thermische werking, omdat geen temperatuurwisselingen voorkomen in het pand.
7.2
Het Instituut stelt zich, onder verwijzing naar de adviesrapporten van Van den Berg en Kroes, op het standpunt dat met een voldoende grote mate van zekerheid een autonome oorzaak voor het ontstaan van de schades is aangewezen. Naar aanleiding van het beroep is door Dobbe nader advies uitgebracht. De scheurvorming bij schade 1 is volgens Kroes en Dobbe veroorzaakt door het gewicht van de stalen deur en thermische lengteverandering. De naadvorming bij schades 2 en 3 zijn volgens Dobbe te kwalificeren als bouwfout. Ten aanzien van schades 4, 5 en 7 t/m 10 - verticale, horizontale en diagonale scheurvorming - hebben Kroes en Dobbe geconcludeerd dat de schade is ontstaan als gevolg van thermische werking. Werking ontstaat door het krimpen en uitzetten van materialen onder invloed van wisseling in temperatuur en luchtvochtigheid. Schade 6 betreft een plaatselijke beschadiging als gevolg van een mechanische belasting
7.3
Het Instituut weerlegt het bewijsvermoeden als het aan de hand van een adviesrapport aantoont dat de schade is te herleiden tot een evidente en autonome oorzaak, waarvan (met hoge mate van zekerheid) aannemelijk is dat die bodembeweging als (mede)oorzaak van die schade uitsluit. [3]
7.4
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht. [4]
7.5
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Instituut met een verwijzing naar de conclusies van de deskundigen met een voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak dan bodembeweging door gaswinning aannemelijk gemaakt en, daarmee, het bewijsvermoeden weerlegd. De door het Instituut ingeschakelde deskundigen zijn per schade ingegaan op het specifieke schadebeeld, het gebruikte materiaal en de trillingssterkte op het adres van eiser. Hetgeen eiser in deze procedure naar voren heeft gebracht geeft, mede gelet op de door Dobbe gegeven reactie, geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de ingebrachte deskundigenrapporten. De rechtbank overweegt daartoe dat eiser zijn stellingen niet heeft onderbouwd met bijvoorbeeld een contra-expertise en ter zitting ook heeft aangegeven niet van de gelegenheid gebruik te willen maken om dit alsnog te doen. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat sprake is geweest van onzorgvuldig onderzoek, omdat de schade op basis van foto’s is beoordeeld. Door eiser zijn geen concrete onderbouwde feiten gesteld die met zich kunnen brengen dat moet worden aangenomen dat de schadebeoordeling aan de hand van de foto’s niet mogelijk was. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7.6
De rechtbank is van oordeel dat het Instituut het bewijsvermoeden voor schades 1 t/m 10 heeft weerlegd. De rechtbank komt daarom niet toe aan een bespreking van wat door eiser verder naar voren is gebracht over de herstelkosten en eventuele waardevermindering van het object als gevolg van mijnbouwactiviteiten.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.F. Bruinenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. A.E. Geçer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2023.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Artikel 6:177a, eerste lid
Bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of gasopslag bij Norg zou kunnen zijn, wordt vermoed dat die schade veroorzaakt is door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.

Voetnoten

1.Zie ook: de uitspraken van de ABRvS van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:374 en 1 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2682.
2.Vgl. de uitspraak van de ABRvS van 20 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:576.
3.Vgl. de uitspraak van de ABRvS van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1631, r.o. 39.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4250.