ECLI:NL:RBNNE:2022:870

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
25 maart 2022
Zaaknummer
C/18/202315 / HA ZA 20-243
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake bestuurdersaansprakelijkheid en onrechtmatige daad in het kader van een geldleningsovereenkomst en turboliquidatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 2 maart 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Evemij B.V. en een gedaagde, die als middellijk bestuurder van een andere vennootschap fungeerde. Evemij vorderde betaling van een bedrag van € 230.446,04, dat voortvloeide uit een geldleningsovereenkomst, en stelde dat de gedaagde onrechtmatig had gehandeld door over te gaan tot turboliquidatie van zijn vennootschappen, waardoor Evemij geen verhaal meer had. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde niet persoonlijk aansprakelijk kon worden gehouden voor de schulden van de vennootschappen, omdat er geen ernstig verwijtbaar handelen was vastgesteld. De rechtbank wees de vorderingen van Evemij af en veroordeelde haar in de proceskosten. In reconventie vorderde de gedaagde schadevergoeding voor de onrechtmatig gelegde beslagen door Evemij, wat de rechtbank toewijsde, en verwees de zaak naar de schadestaatprocedure. De rechtbank concludeerde dat Evemij als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van het geding moest vergoeden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/202315 / HA ZA 20-243
Vonnis van 2 maart 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
EVEMIJ B.V.,
gevestigd te Groningen,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. A.K. Doornbosch te Assen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. C.P.B. Kroep te Enschede.
Partijen zullen hierna Evemij en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het (verdere) verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 30 juni 2021, waarin een mondelinge behandeling is gelast;
  • de conclusie van antwoord in reconventie aan de zijde van Evemij;
  • de mondelinge behandeling van 2 november 2021 en de aantekeningen die de griffier daarvan heeft gemaakt;
  • de spreekaantekeningen van mr. Doornbosch;
  • de spreekaantekeningen van mr. Kroep;
  • de akte houdende vermindering van eis aan de zijde van Evemij.
1.2.
Ten slotte is vonnis (nader) bepaald op heden.

2.De feiten

in conventie en in reconventie

2.1.
Evemij exploiteert een bedrijf dat zich onder andere bezighoudt met het beheren, exploiteren en vervreemden van onroerende zaken.
2.2.
Evemij en [gedaagde] III B.V. (hierna [gedaagde] III) hebben in het verleden gezamenlijk vastgoedobjecten aangekocht en ontwikkeld, waaronder de kantoorgebouwen aan de [adres] en aan de [adres] [1] .
2.3.
[gedaagde] is - via onder andere [gedaagde] I B.V. (hierna: [gedaagde] I) - middellijk bestuurder van [gedaagde] III.
2.4.
[gedaagde] III is tijdens de kredietcrisis in liquiditeitsproblemen komen te verkeren, waardoor zij haar financiële verplichtingen, waaronder de hypothecaire verplichtingen, niet meer kon nakomen. Evemij heeft als hoofdelijk medeschuldenaar de hypothecaire verplichtingen voldaan.
2.5.
Op 16 april 2015 is er tussen Evemij en [gedaagde] I en [gedaagde] III een overeenkomst van geldlening gesloten, op grond waarvan Evemij aan [gedaagde] I en [gedaagde] III een geldlening heeft verstrekt van € 289.794,30. In deze overeenkomst zijn partijen een rentepercentage van 6% per jaar overeengekomen.
2.6.
De overeenkomst van geldlening is afgesloten voor een termijn van twaalf maanden, waarbij de aflossing van de lening in termijnen moest plaatsvinden:
  • termijn 1: uiterlijk 1 augustus 2015;
  • termijn 2: uiterlijk 1 oktober 2015;
  • termijn 3: uiterlijk 1 december 2015;
  • termijn 4: uiterlijk 1 februari 2016;
  • restant uiterlijk bij einde van de looptijd van de overeenkomst.
2.7.
Tot zekerheid van de terugbetaling van de door hen verschuldigde bedragen hebben [gedaagde] I en III op 16 april 2015 aan Evemij een recht van hypotheek verstrekt voor een bedrag van € 650.000,00 op de aan [gedaagde] III toebehorende onverdeelde helft van de kantoorgebouwen aan de [adres] en de [adres] te Groningen. Daarnaast heeft [gedaagde] zich hoofdelijk borg gesteld voor de terugbetaling van de geldlening tot een bedrag van € 156.893,91.
2.8.
Bij het einde van de looptijd van de onder 2.5 genoemde overeenkomst van geldlening hadden [gedaagde] I en [gedaagde] III van het geleende bedrag nog niets afgelost.
2.9.
In 2017 heeft [gedaagde] een regeling met de Belastingdienst getroffen, welke er onder andere uit bestond dat [gedaagde] de destijds bestaande juridische structuur van zijn vennootschappen zou ontmantelen en verschillende vennootschappen, waaronder [gedaagde] I en [gedaagde] III, zou opheffen c.q. liquideren.
2.10.
Op 16 april 2019 heeft [gedaagde] aan de middellijk bestuurder van Evemij, de heer [bestuurder] [2] , laten weten dat hij een bieding van € 1.100.000,00 had ontvangen van Vastbouw B.V. (hierna: Vastbouw) op het kantoorpand aan de [adres] , in het kader van een door [gedaagde] en [gedaagde] III voorgenomen gezamenlijke herontwikkeling van het pand.
2.11.
Op 2 mei 2019 heeft de notaris de volgende e-mail aan Evemij gestuurd:
‘Van de heer [gedaagde] heb ik begrepen dat u de koopprijs hebt vastgesteld op € 1.100.000,00 en dat de overdracht zal plaatsvinden op 1 juni aanstaande.’
2.12.
Waarop Evemij bij e-mail van 27 mei 2019 voor zover van belang als volgt heeft gereageerd:
‘Wij moeten nog steeds een voorbehoud maken i.v.m. levering van de onverdeelde helft aan [gedaagde] III B.V. i.p.v. levering van beide onverdeelde helften aan een derde koper; waarover in ieder geval voor wat betreft de prijs (…) overeenstemming was.’
2.13.
Op 13 juni 2019 heeft Evemij haar onverdeelde helft van het kantoorpand voor een bedrag van € 550.000,00 verkocht en geleverd aan [gedaagde] III.
2.14.
Op 13 juni 2019 heeft [gedaagde] III het gehele kantoorpand voor een koopsom van € 1.100.000,00 verkocht en geleverd aan Hoofddorp Staete B.V. [3] (hierna: Hoofddorp Staete ). Dit betreft een vennootschap van [gedaagde] .
2.15.
Hoofddorp Staete heeft op 13 juni 2019 het kantoorpand voor een bedrag van € 1.400.000,00 verkocht en geleverd aan [naam] B.V. [4]
2.16.
Bij akte van borgtocht van 13 juni 2019 hebben [gedaagde] en Evemij de borgtocht zoals weergegeven onder 2.7 verhoogd naar € 225.000,00.
2.17.
Op 2 september 2019 is het kantoorpand aan de [adres] door [gedaagde] III en Evemij voor een koopsom van € 1.050.000,00 verkocht en geleverd aan Sylvius 06 B.V.
2.18.
Op 29 februari 2020 is [gedaagde] III na een turboliquidatie door [gedaagde] ontbonden en uit het handelsregister geschreven.
2.19.
Op 10 maart 2020 is [gedaagde] I na een turboliquidatie door [gedaagde] ontbonden en uit het handelsregister geschreven.
2.20.
Bij verlof van de voorzieningenrechter van 16 september 2020 heeft Evemij op 16 september 2020 conservatoir beslag laten leggen op diverse onroerende zaken van [gedaagde] .
2.21.
[gedaagde] heeft op 23 juni 2021 een bedrag van € 225.000,00 aan Evemij voldaan uit hoofde van de overeengekomen borgtocht.
3. De vordering en het verweer
in conventie
3.1.
Evemij vordert - na akte vermindering eis - om [gedaagde] uitvoerboer bij voorraad te veroordelen tot:
betaling van € 230.446,04, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 6% per jaar over € 305.446,04 vanaf 1 september 2020 tot 23 juni 2021 en de overeengekomen rente van 6% per jaar over € 80.446,04 vanaf 1 september 2020 en de wettelijke rente over € 150.000,00 vanaf 13 juni 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening.
betaling van de kosten van dit geding, waaronder de kosten van de door Evemij ten laste van [gedaagde] gelegde conservatoire beslagen, te vermeerderen met de nakosten, één en ander te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaastvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf de bedoelde termijn voor voldoening.
3.2.
Evemij vordert betaling van € 230.446,04. Dit bedrag is op te delen in twee verschillende vorderingen, namelijk een vordering tot betaling van € 80.446,04 en een vordering tot betaling van € 150.000,00.
Aan haar vordering tot betaling van € 80.446,04 legt Evemij het volgende ten grondslag. [gedaagde] I en [gedaagde] III zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun betalingsverplichtingen uit de overeenkomst van geldlening. [gedaagde] kan als (middelijk) bestuurder van [gedaagde] I en [gedaagde] III in privé worden aangesproken voor betaling van de volledige vordering, omdat hem persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. [gedaagde] heeft onrechtmatig gehandeld door enerzijds over te gaan tot turboliquidatie van [gedaagde] I en [gedaagde] III, ten gevolge waarvan [gedaagde] I en III hun verplichtingen uit hoofde van de geldleningsovereenkomst niet (meer) na konden komen. Anderzijds heeft [gedaagde] onrechtmatig gehandeld door het kantoorpand aan de [adres] te verkopen aan (feitelijk) dezelfde koper voor een koopsom die € 300.000,00 hoger was dan [gedaagde] aan Evemij had medegedeeld. [gedaagde] heeft daarmee een bate van € 150.000,00 onthouden aan [gedaagde] III (en dus aan diens schuldeisers) en in een andere vennootschap laten vallen waarvan [gedaagde] eveneens bestuurder is. Nu deze handelingen zijn te kwalificeren als onrechtmatige daad waarvan [gedaagde] als feitelijk bestuurder een persoonlijk ernstig verwijt valt te maken, is de door Evemij geleden schade aan [gedaagde] toerekenbaar.
Met betrekking tot de vordering tot betaling van € 150.000,00 stelt Evemij dat er sprake is van een wilsgebrek (dwaling dan wel bedrog) in de koopovereenkomst. Evemij verzoekt om in plaats van het uitspreken van de vernietiging van de overeenkomst, [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 150.000,00, zijnde de helft van het verschil tussen de werkelijke verkoopprijs van € 1.400.000,00 en de door [gedaagde] aan Evemij medegedeelde verkoopprijs van € 1.100.000,00.
3.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling - uitvoerbaar bij voorraad - van Evemij in de kosten van dit geding, waaronder de nakosten, een en ander te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis en - voor het geval voldoening van de proces- en de nakosten niet binnen de gestelde termijn van 14 dagen plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening tot aan de dag der algehele voldoening.
in reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad
I. Evemij te veroordelen om alle door haar ten laste van [gedaagde] gelegde beslagen binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis op te heffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 25.000,00 per dag met een maximum van € 1.000.000,00;
II. Evemij te veroordelen tot betaling aan [gedaagde] van de schade die [gedaagde] heeft geleden of nog zal lijden door alle door Evemij ten laste van [gedaagde] onrechtmatig gelegde beslagen nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
III. Evemij te veroordelen in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de nakosten, een en ander te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis en - voor het geval voldoening van de proces- en de nakosten niet binnen de gestelde termijn van 14 dagen plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening tot aan de dag der algehele voldoening.
3.5.
[gedaagde] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat de door Evemij ingestelde vorderingen waarvoor beslag is gelegd ongegrond zijn. Door de beslagen op het onroerend goed heeft [gedaagde] schade geleden, omdat met de beslagen de normale bedrijfsactiviteiten van [gedaagde] zijn lamgelegd c.q. de beslagen de bedrijfsactiviteiten ernstig hebben bemoeilijk.
3.6.
Evemij voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van [gedaagde] in zijn vorderingen, dan wel afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
in conventie en in reconventie
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

Vordering tot betaling van € 80.446,04
4.1.
Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] I en [gedaagde] III zijn tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst van geldlening door een bedrag van € 80.446,04 onbetaald te laten. De vraag is echter of [gedaagde] , als (middellijk) bestuurder van [gedaagde] I en [gedaagde] III, uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid/onrechtmatige daad kan worden aangesproken tot betaling hiervan.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid ten opzichte van een derde de volgende maatstaf (vgl. HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627 en 2628). Indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Aldus gelden voor het aannemen van aansprakelijkheid van een bestuurder naast de vennootschap hogere eisen dan in het algemeen het geval is. De ratio voor deze hoge drempel is te voorkomen dat bestuurders onwenselijk defensief worden in hun handelen. Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt als zojuist bedoeld kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. Indien de bestuurder namens de vennootschap een verbintenis is aangegaan en de vordering van de schuldeiser onbetaald blijft en onverhaalbaar blijkt, kan persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder worden aangenomen indien deze bij het aangaan van die verbintenis wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem persoonlijk ter zake van de benadeling geen ernstig verwijt kan worden gemaakt (zie onder meer HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521, Beklamel). In de kern houdt dit zogenoemde ‘Beklamelcriterium’ de eis in dat de bestuurder bij het aangaan van de verbintenis wist of behoorde te begrijpen dat de schuldeiser van de vennootschap als gevolg van zijn handelen schade zou lijden.
4.3.
Evemij baseert het beweerdelijke onrechtmatig handelen van [gedaagde] op:
  • het overgaan tot turboliquidatie van [gedaagde] I en [gedaagde] III, dan wel;
  • de verkoop van het kantoorpand aan de [adres] aan (feitelijk) dezelfde koper voor een koopsom die € 300.000,00 hoger was dan [gedaagde] aan Evemij had medegedeeld, waardoor [gedaagde] een bate van € 150.000,00 heeft onthouden aan [gedaagde] III (en dus aan diens schuldeisers).
4.4.
De rechtbank oordeelt allereerst dat voor zover Evemij op de mondelinge behandeling een beroep heeft gedaan op het Spaanse Villa-arrest (HR 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5881), dit niet kan slagen. Daartoe is van belang dat [gedaagde] zowel bij het overgaan tot de turboliquidatie als bij het sluiten van de overeenkomst van verkoop van het kantoorpand heeft gehandeld in zijn hoedanigheid van bestuurder. Er is aldus geen reden om af te wijken van het vereiste dat voor aansprakelijkheid van [gedaagde] sprake moet zijn van ernstig verwijtbaar handelen.
Turbo-liquidatie
4.5.
Turbo-liquidatie is bedoeld om een rechtspersoon met schulden maar zonder baten versneld en eenvoudig te kunnen laten ophouden te bestaan. In het geval dat de vennootschap ten tijde van de (voorgenomen) ontbinding geen of nagenoeg geen activa omvat en er geen enkele aanleiding bestaat voor de verwachting dat in het faillissement activa zullen kunnen worden gegenereerd, moet de bestuurder zelfs afzien van aangifte van faillissement (omdat hij anders die bevoegdheid zou misbruiken) en moet hij ontbinden zonder vereffening via de weg van artikel 2:19 lid 4 BW (HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3636).
4.6.
Gelet op het voorgaande kan het enkele feit dat [gedaagde] is overgegaan tot de turboliquidatie van [gedaagde] I en [gedaagde] III er niet toe leiden dat [gedaagde] een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. Sterker nog: het niet overgaan tot turbo-liquidatie, maar het in plaats daarvan aanvragen van een faillissement, levert misbruik van bevoegdheid op (zie gemeld arrest van de HR van 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3636). Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] I en [gedaagde] III ten tijde van de turboliquidaties over eigen vermogen beschikten. Voor zover Evemij betoogt dat [gedaagde] I en [gedaagde] III over eigen vermogen beschikten in 2016-2018, kan het overgaan tot turboliquidatie niet leiden tot een persoonlijk ernstig verwijt, omdat [gedaagde] I en [gedaagde] III pas op een later moment zijn ontbonden, namelijk op respectievelijk 29 februari 2020 en 10 maart 2020. Ook het feit dat [gedaagde] III in 2019 twee kantoorpanden heeft verkocht, leidt er niet zonder meer toe dat [gedaagde] III op de datum van ontbinding over eigen vermogen beschikte. Het had op de weg van Evemij gelegen om haar stelling nader te concretiseren en onderbouwen, doch dit heeft zij nagelaten.
4.7.
Dat [gedaagde] wist dat de turboliquidaties tot gevolg zouden hebben dat [gedaagde] I en [gedaagde] III geen verhaal meer zouden bieden is door Evemij weliswaar gesteld, maar evenmin onderbouwd. Dit klemt te meer omdat [gedaagde] op de mondelinge behandeling onweersproken heeft gesteld dat Evemij ook bij vereffening niks zou hebben ontvangen. Immers na voldoening van de preferente vorderingen van de Belastingdienst, waren er geen baten meer aanwezig in de vennootschappen.
Verkoop [adres] aan [naam]
4.8.
Tussen Evemij en [gedaagde] III is een rechtsgeldige koopovereenkomst tot stand gekomen met betrekking tot het kantoorpand aan de [adres] . Op grond van deze koopovereenkomst heeft Evemij haar onverdeelde helft van het kantoorpand op 13 juni 2019 verkocht en geleverd aan [gedaagde] III. Vaststaat dat [gedaagde] het kantoorpand op dezelfde dag via [gedaagde] III en Hoofddorp Staete heeft doorverkocht en geleverd aan [naam] voor een bedrag dat € 300.000,00 hoger lag. Evemij stelt dat [gedaagde] daarmee (bewust) een bate van € 150.000,00 heeft onthouden aan [gedaagde] III en daarmee de schuldeisers van [gedaagde] III, waaronder Evemij, door deze bate in een andere vennootschap te laten vallen waarvan [gedaagde] indirect aandeelhouder en bestuurder is, namelijk Hoofddorp Staete .
4.9.
[gedaagde] heeft gemotiveerd betwist dat hij een bate heeft onthouden aan [gedaagde] III. Ter onderbouwing van zijn betwisting heeft hij aangevoerd dat het aanvankelijk het plan was dat hij samen met Vastbouw het kantoorpand zou gaan ontwikkelen, maar dat Vastbouw vlak voor de levering de stekker eruit heeft getrokken. Omdat [gedaagde] III reeds kosten had gemaakt voor de ontwikkeling van het pand, welke kosten zijn betaald door Hoofddorp Staete , heeft [gedaagde] ervoor gekozen om de levering van het kantoorpand via Hoofddorp Staete te laten lopen, om op die manier de kosten die reeds waren gemaakt vergoed te krijgen. De meerprijs van € 300.000,00 betreft slechts een vergoeding van de reeds gemaakte kosten voor de ontwikkeling van het kantoorpand, aldus [gedaagde] . Gelet op deze gemotiveerde betwisting had het op de weg van Evemij gelegen om haar stelling dat [gedaagde] door het kantoorpand voor een hoger bedrag te verkopen onrechtmatig heeft gehandeld en daarmee een bate heeft onthouden aan schuldeisers nader te concretiseren. Dit heeft Evemij niet, althans onvoldoende, gedaan. Bijgevolg kan niet worden geconcludeerd dat [gedaagde] door de verkoop onrechtmatig heeft gehandeld.
Conclusie
4.10.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] als bestuurder niet persoonlijk aansprakelijk kan worden gehouden voor het voldoen van het nog openstaande deel van de geldlening. De vordering tot betaling van € 80.446,04 zal daarom worden afgewezen.
Vordering tot betaling van € 150.000,00
4.11.
Met betrekking tot de vordering tot betaling van € 150.000,00 stelt Evemij dat de koopovereenkomst tussen haar en [gedaagde] III tot stand is gekomen onder invloed van een wilsgebrek, namelijk bedrog dan wel dwaling. De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
Geen sprake van bedrog
4.12.
Voor zover Evemij heeft aangevoerd dat er sprake is van bedrog is het volgende van belang. Artikel 3:44 lid 3 BW bepaalt dat er sprake is van bedrog, wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling, door het opzettelijk daartoe verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mede te delen, of door een andere kunstgreep.
4.13.
Ter onderbouwing van deze grondslag voert Evemij aan dat [gedaagde] haar heeft voorgelogen over de werkelijke verkoopsom van het kantoorpand, waardoor [gedaagde] willens en wetens een groter aandeel van de verkoopsom heeft opgestreken en heeft getracht dit voor Evemij verborgen te houden door het pand via een andere vennootschap van [gedaagde] aan Vastbouw over te dragen. [gedaagde] heeft gemotiveerd betwist dat er sprake is van bedrog en heeft ter onderbouwing van zijn betwisting aangevoerd dat op het moment dat [gedaagde] III en Evemij op 15 april 2019 de prijsafspraak maakten van € 1.100.000,00, er nog geen (hoger) bod lag van Vastbouw. Immers, zo heeft [gedaagde] toegelicht, was het op dat moment nog de bedoeling dat [gedaagde] III tezamen met Vastbouw het pand aan de [adres] zou gaan ontwikkelen. De verkoop van het kantoorpand aan Vastbouw kwam pas aan de orde toen Vastbouw vlak voor de levering de stekker eruit trok en aangaf het pand alleen te willen gaan ontwikkelen.
4.14.
Gelet op deze gemotiveerde betwisting had het op de weg van Evemij gelegen om feiten en omstandigheden te stellen waaruit zou volgen dat [gedaagde] opzettelijk onjuiste mededelingen heeft gedaan, dan wel opzettelijk dingen heeft verzwegen voor Evemij. Op Evemij rust immers op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) de stelplicht - en bij gemotiveerde betwisting zoals in het onderhavige geval - de bewijslast van haar stelling dat er sprake is van bedrog. Nu Evemij niet aan haar stelplicht op dit punt heeft voldaan, zal Evemij niet worden toegelaten tot bewijslevering. Voor zover Evemij stelt dat [gedaagde] heeft getracht om de werkelijke (hogere) verkoopsom verborgen te houden, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij reeds heeft overwogen onder 4.9. Dat er sprake zou zijn van bedrog is gelet op het voorgaande rechtens niet aan de orde.
Geen sprake van dwaling
4.15.
Ook de stelling van Evemij dat zij zou hebben gedwaald bij het aangaan van de koopovereenkomst heeft zij - in het licht van de door [gedaagde] gevoerde gemotiveerde betwisting - onvoldoende onderbouwd. Immers, ook hier rust de stelplicht en - bij gemotiveerde betwisting zoals in het onderhavige geval - de bewijslast conform de hoofdregel van artikel 150 Rv op Evemij. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:228 lid 1 BW is een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten vernietigbaar. Hiertoe is vereist dat de dwaling is te wijten aan een mededeling of het zwijgen van de wederpartij of dat beide partijen van dezelfde onjuiste veronderstelling / voorstelling van zaken zijn uitgegaan.
4.16.
Evemij heeft in het onderhavige geval weliswaar gesteld dat zij bij een juiste voorstelling van zaken de koopovereenkomst niet zou hebben gesloten, maar heeft dit niet onderbouwd. Voor zover de rechtbank uit de stellingen van Evemij af zou kunnen leiden dat zij [gedaagde] verwijt dat hij zou hebben gezwegen over de verkoop van het kantoorpand voor een hoger bedrag, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij (hierover) reeds heeft overwogen onder 4.9, 4.13 en 4.14. Bovendien heeft [gedaagde] aangevoerd dat de prijs die Evemij voor de onverdeelde helft van het pand heeft betaald op dat moment een reële marktprijs was en dat Evemij gelet op haar expertise (handel in vastgoed) kennis heeft van de waarde van onroerende zaken, hetgeen [gedaagde] niet heeft weersproken.
Conclusie
4.17.
Nu niet kan worden geconcludeerd dat de overeenkomst tot stand is gekomen onder invloed van een wilsgebrek, dient de vordering tot betaling van € 150.000,00 worden afgewezen.
Proceskosten
4.18.
De vordering zal kortom integraal worden afgewezen. Evemij zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, welke aan de zijde van [gedaagde] worden vastgesteld op:
  • griffierecht: € 5.737,00
  • explootkosten € 83,38
  • salaris advocaat:
€ 10.802,38.
De nakosten en de wettelijke rente over de proces-en de nakosten zullen worden toegewezen zoals in het dictum omschreven.
in reconventie
4.19.
In reconventie ligt - nu de beslagen reeds zijn opgeheven - enkel nog de vraag voor of [gedaagde] aanspraak kan maken op schadevergoeding.
4.20.
De rechtbank overweegt als volgt. Op de beslaglegger rust een risicoaansprakelijkheid voor de gevolgen van het door hem gelegde beslag indien de vordering waarvoor beslag is gelegd geheel ongegrond is (zie HR 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2841). Uitgangspunt is dat degene die een beslag legt, op eigen risico handelt en, indien het beslag achteraf ten onrechte blijkt te zijn gelegd, de door dat beslag geleden schade in beginsel geheel dient te vergoeden. In artikel 612 Rv is bepaald dat de rechter die een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt, de schade in het vonnis begroot voor zover dit mogelijk is. Indien begroting in het vonnis niet mogelijk is, spreekt hij een veroordeling uit tot schadevergoeding op te maken bij staat. Voldoende voor de verwijzing naar de schadestaatprocedure is dat de eiser de mogelijkheid van schade aannemelijk maakt. Een verplichting om de zaak op dat punt zelf nader te onderzoeken heeft de rechter niet (zie HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX6246).
4.21.
Aangezien de vorderingen van Evemij in conventie zijn afgewezen, is zij in beginsel aansprakelijk voor de schade die [gedaagde] heeft geleden door de beslagen die Evemij voor die vorderingen heeft laten leggen. [gedaagde] heeft verwijzing naar de schadestaatprocedure gevorderd en geen concrete stellingen over de omvang van de schade ingenomen. De schadegevolgen staan aldus (nog) niet vast, waardoor de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten heeft om al over te gaan tot een begroting van schade. Wel is voldoende aannemelijk dat [gedaagde] door de gelegde beslagen schade heeft geleden. Daartoe is redengevend dat - zoals [gedaagde] gemotiveerd heeft gesteld - door de gelegde beslagen op al zijn onroerend goed de normale bedrijfsactiviteiten (handel in vastgoed) werden lamgelegd dan wel dat de bedrijfsactiviteiten hierdoor ernstig werden bemoeilijkt. Dit is door Evemij niet, althans onvoldoende gemotiveerd, weersproken. Het verweer van Evemij dat [gedaagde] de schade aan zichzelf zou hebben te wijten kan de rechtbank, zonder nadere toelichting die evenwel ontbreekt, niet volgen.
4.22.
Nu de mogelijkheid van schade aannemelijk is en begroting daarvan in deze procedure niet mogelijk is, wordt verwezen naar de schadestaatprocedure.
P
roceskosten
4.23.
Evemij zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, welke aan de zijde van [gedaagde] worden vastgesteld op € 563,00 (2 punten x 0,5 x € 563,00, tarief II) voor salaris advocaat.
4.24.
De nakosten en de wettelijke rente over de proces-en de nakosten zullen worden toegewezen zoals in het dictum omschreven.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt Evemij in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 10.802,38;
in reconventie
5.3.
veroordeelt Evemij tot betaling aan [gedaagde] van de schade die [gedaagde] heeft geleden door alle door Evemij ten laste van [gedaagde] onrechtmatig gelegde beslagen nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
5.4.
veroordeelt Evemij in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 563,00;
in conventie en in reconventie
5.5.
veroordeelt Evemij in de nakosten, te begroten op € 255,00 te vermeerderen met een bedrag van € 85,00 in geval van betekening;
5.6.
veroordeelt Evemij tot betaling van de wettelijke rente over de proces- en de nakosten vanaf veertien dagen na datum van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening.
5.7.
verklaart de veroordelingen onder 5.2, 5.3, 5.4, 5.5 en 5.6 uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.R. Hidma en in het openbaar uitgesproken op
2 maart 2022.
Typ 711

Voetnoten

1.[adres] is kort na de aankoop weer doorverkocht waarbij de winst tussen partijen is verdeeld.
2.Bestuurder [bestuurder] , de bestuurder van Evemij.
3.Aandeelhoudster van Hoofddorpstaete B.V. is Legro Holding B.V, waarvan JPV Development B.V. bestuurder is. De Stichting Administratiekantoor Legro Holding is aandeelhouder van Legro Holding B.V. [gedaagde] is enig bestuurder en aandeelhouder van zowel JPV Development B.V. als Stichting Administratiekantoor Legro Holding.
4.[naam]