ECLI:NL:RBNNE:2022:592

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
10 maart 2022
Publicatiedatum
3 maart 2022
Zaaknummer
AWB LEE - 21 _ 3064
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2017; bron van inkomen; bewijslast

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 10 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017. Eiser had een aanslag ontvangen, waarbij de inspecteur het negatieve belastbare resultaat uit overige werkzaamheden van € 8.519 niet in aanmerking had genomen. Eiser stelde dat de activiteiten van de vennootschap onder firma (vof) waarin hij en zijn partner vennoten zijn, een bron van inkomen vormen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vof in de jaren 2014 tot en met 2017 structureel verlies heeft geleden en dat eiser niet het bewijs heeft geleverd dat er in 2017 een objectieve voordeelsverwachting was. De rechtbank oordeelde dat de activiteiten van de vof in 2017 niet als bron van inkomen konden worden aangemerkt. Eiser heeft ook een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de inspecteur toezeggingen heeft gedaan die hem deden geloven dat de activiteiten in 2017 als bron van inkomen zouden worden aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/3064
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 10 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Groningen, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde van verweerder] ).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2017 met dagtekening 6 oktober 2020 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.309. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 357 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 1 september 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser afgewezen.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2022. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand van verweerder] .

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
De partner van eiser is op 1 februari 2010 gestart met [naam onderneming] , dat logeeropvang verzorgt voor gehandicapten. Per 1 oktober 2012 zijn deze activiteiten ondergebracht in v.o.f. [naam onderneming] (hierna: de vof). Eiser en zijn partner zijn de twee vennoten van de vof.
1.2.
Verweerder heeft in 2013 bij de partner van eiser een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2011. Dit onderzoek richtte zich in het bijzonder op toepassing van het urencriterium en de ondernemersfaciliteiten met betrekking tot de activiteiten die de partner van eiser verrichtte. Van dit boekenonderzoek heeft verweerder een rapport opgemaakt met dagtekening 15 april 2013.
1.3.
Eiser heeft op 18 december 2018 een aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 gedaan naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.790. Eiser heeft in deze aangifte een negatief belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden van € 8.519 aangegeven dat ziet op activiteiten van de vof.
1.4.
Blijkens de aangiften IB/PVV voor de jaren 2012, 2013, 2014, 2015, 2016 en 2017 van eiser en zijn partner heeft de vof in die jaren de volgende resultaten (door beide vennoten aangegeven als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden) behaald:
Jaar
Omzet van de vof
Resultaat van de vof
2012
€ 9.450
€ 5.042
2013
€ 4.500
-/- € 13.733
2014
€ 2.400
€ 0
2015
€ 3.600
€ 0
2016
€ 3.600
-/- € 2.130
2017
€ 3.000
-/- € 5.519
1.5.
Voor het jaar 2018 is geen resultaat aangegeven voor de vof.
1.6.
Bij brief met dagtekening 21 augustus 2020 heeft verweerder aan eiser medegedeeld voornemens te zijn af te wijken van de door hem ingediende aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 wat betreft het aangegeven negatieve belastbare resultaat uit overige werkzaamheden, omdat volgens verweerder geen sprake is van een bron van inkomen.
1.7.
Bij e-mail van 16 september 2020 heeft eiser op verweerders brief van 21 augustus 2020 gereageerd.
1.8.
Verweerder heeft met dagtekening 6 oktober 2020 de onderhavige aanslag opgelegd en overeenkomstig de onder 1.5. bedoelde vooraankondiging het negatieve belastbare resultaat uit overige werkzaamheden van € 8.519 niet in aanmerking genomen.
1.9.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2017.
1.10.
Bij brief van 29 maart 2021 heeft verweerder eiser om informatie verzocht ter beoordeling van het bezwaar. Deze brief luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“Bron van inkomen
Om te kunnen beoordelen of er sprake is van bron van inkomen, verzoek ik u mij de volgende informatie te sturen:
-
In welk jaar zijn de activiteiten gestaakt? Na 2017 worden er geen opbrengsten meer verantwoord en lijken de activiteiten te zijn beëindigd. Is dit correct? Zo niet, waaruit bestaan de activiteiten na 2017 dan (graag met het overleggen van onderliggende bewijsstukken)?
In 2017 heeft u een tweede auto op de balans geplaatst (een Peugeot). Is deze auto vanuit privé overgebracht naar de zakelijke balans? Zo ja, wat is hiervoor de reden geweest? Hoe heeft u de waarde op het inbrengmoment bepaald?
Als de activiteiten per 31 december 2017 zijn beëindigd, moeten de auto/auto’s weer overgebracht worden naar privé-vermogen. Wat is volgens u de waarde in het economisch verkeer van de auto’s op 31 december 2017?
  • Heeft u naast de afschrijving van de auto’s ook rekening gehouden met andere kosten van de auto’s en met een privé-gebruik van de auto’s? Zo nee, waarom niet? Zo ja, U geeft in uw aangifte alleen kosten aan. Bent u niet gerechtigd tot de opbrengsten uit de v.o.f.?
  • Graag een kopie van de overeenkomst van vennootschap onder firma;
  • Graag ontvang ik een specificatie van de overige kosten ter grootte van € 3.000 met onderliggende bescheiden;
  • Graag een overzicht van de opbrengsten van [naam onderneming] voor het jaar 2017 en 2018;(…)”
1.11.
Bij uitblijven van een reactie van eiser heeft verweerder bij brief van 4 mei 2021 zijn verzoek om informatie herhaald.
1.12.
Bij brief met dagtekening 1 september 2021 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. Deze brief luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

“Beoordeling van uw bezwaar

De rechtbank heeft op 20 augustus 2021 uitspraak gedaan dat het [naam onderneming] geen onderneming is belastingjaar 2016. Aangezien de feitelijke omstandigheden niet zijn gewijzigd ten opzichte van het jaar 2016, ben ik van mening dat ook voor het jaar 2017 geen onderneming aanwezig is.
1.13.
Bij zijn beroepschrift heeft eiser een pagina uit het verweerschrift in zaaknummer LEE 18/1658 overgelegd. Die zaak ziet op de aan eiser opgelegde aanslag IB/PVV 2015. Deze pagina luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

“5. Standpunt belanghebbende

(…)
C. De belanghebbende is van mening dat de inspecteur over 2015 alsnog de reguliere afschrijving op de Kia ad 2.130 euro moet toepassen. Over 2013 is dat ook gebeurd (in de bezwaarfase).
(…)
6. Standpunt inspecteur
(…)
C. Ik ben van mening dat de afschrijving van de Kia is verwerkt in de aangifte van de partner van belanghebbende.”
Geschil
2.1.
Tussen partijen is in geschil of de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 naar het juiste bedrag is opgelegd. Het geschil spitst zich in toe tot het antwoord op de vraag of de activiteiten van de vof een bron van inkomen vormen.
2.2.
Als de rechtbank van oordeel is dat de activiteiten van de vof een bron van inkomen vormen, is verder niet in geschil dat het aan eiser toe te rekenen resultaat uit overige werkzaamheden totaal ‑/ € 1.065 bedraagt.
Standpunten
3. Eiser stelt dat sprake is van een bron van inkomen. Volgens eiser heeft verweerder bij hem de indruk gewekt dat de activiteiten van de vof ook in 2017 als bron van inkomen aangemerkt zouden worden. Eiser wijst daartoe op het verweerschrift dat verweerder heeft opgesteld in de beroepsprocedure ten aanzien van de IB/PVV 2015 (zie 1.13.). Verweerder heeft daarin het standpunt ingenomen dat de afschrijving van de Kia terecht bij zijn partner in de aangifte is verwerkt. Daaruit volgt volgens eiser dat verweerder ten aanzien van het jaar 2015 wel een bron van inkomen aanwezig achtte. Omdat 2016 en 2017 niet anders zijn dan 2015 heeft verweerder daarmee ook het vertrouwen gewekt dat hij een bron van inkomen aanwezig achtte in die jaren, aldus eiser.
4. Verweerder stelt dat geen sprake is van een bron van inkomen, omdat objectief bezien geen voordeel te verwachten is. Het is aan eiser om de aanwezigheid van de bron te bewijzen. Eiser voert daar niets toe aan. Ten aanzien van de jaren 2013, 2014 en 2015 is een compromis gesloten ter zitting op 13 december 2018. Dat compromis zag enkel op die jaren, en expliciet niet op latere jaren. Aan de uitkomst ten aanzien van de jaren 2013, 2014 en 2015 kan daarom geen vertrouwen ontleend worden voor 2017, aldus verweerder.
Beoordeling
5.1.
Anders dan eiser meent, rust op eiser de bewijslast om feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat aan alle voorwaarden voor het in aanmerking nemen van een bron van inkomen is voldaan. Wil sprake zijn van een bron van inkomen voor de Wet IB 2001, dan moet volgens vaste rechtspraak aan de volgende drie algemene (bron)voorwaarden worden voldaan: (1) deelname aan het economische verkeer, (2) het (subjectieve) oogmerk om een voordeel te behalen, en (3) de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald. [1] Niet in geschil is dat aan de eerste twee voorwaarden is voldaan. Partijen houdt enkel nog verdeeld of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. De vraag of in enig jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen. [2]
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet het van hem verlangde bewijs geleverd. De rechtbank overweegt daartoe dat vanaf het jaar 2014 tot en met 2017 met de activiteiten van de vof geen positieve resultaten zijn behaald. Over de gehele periode 2014 tot en met 2017 hebben de activiteiten van de vof een structureel verlies opgeleverd. Eiser heeft verder niets aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat met de activiteiten van de vof op enig moment een voordeel kan worden behaald. De activiteiten van de vof kunnen daarom in 2017 niet worden aangemerkt als een bron van inkomen.
5.3.
De rechtbank vat hetgeen eiser overigens stelt op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat eiser aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe verweerder in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen. [3]
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat verweerder toezeggingen of andere uitlatingen heeft gedaan of gedragingen heeft verricht waaruit eiser in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat verweerder zich voor het jaar 2017 op het standpunt zou stellen dat de activiteiten van de vof een bron van inkomen vormen. Uit het standpunt in verweerschrift ten aanzien van de IB/PVV 2015 en uit hetgeen blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 13 december 2018 in het kader van het compromis over de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2013, 2014 en 2015 is toegezegd door verweerder, kon en mocht eiser naar het oordeel van de rechtbank niet redelijkerwijs afleiden dat verweerder ten aanzien van het jaar 2017 een bron van inkomen aanwezig achtte. Zowel uit dit verweerderschrift als uit het proces-verbaal van de zitting blijkt niet dat verweerder zich heeft uitgelaten over de vraag of in 2017 de activiteiten van de vof een bron van inkomen vormen.
Belastingrente
6. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. van der Heide, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Raateland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2022.
w.g. griffier w.g. rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Voetnoten

1.Hoge Raad 3 maart 1954, ECLI:NL:HR:1954:AY2826 en Hoge Raad 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8763.
2.Hoge Raad, 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707 en Hoge Raad 15 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW8348.
3.Hoge Raad 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069.