ECLI:NL:RBNNE:2022:507

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
28 februari 2022
Zaaknummer
LEE 21/1372
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting en onduidelijkheid over inkomsten

In deze zaak gaat het om het beroep van eisers tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden, waarbij hun bijstandsuitkering is ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand zijn teruggevorderd. Eisers ontvingen sinds 16 december 2013 bijstand, maar na een screeningsonderzoek in 2019 heeft het college geconstateerd dat eisers de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet alle relevante inkomsten te melden. Het college heeft vastgesteld dat er gedurende de benadelingsperiode (16 december 2013 tot en met 28 februari 2019) veelvuldige kasstortingen en bijschrijvingen op de bankrekeningen van eisers hebben plaatsgevonden, die niet zijn gemeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht heeft geconcludeerd dat de kasstortingen en bijschrijvingen als inkomsten moeten worden aangemerkt, en dat eisers onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun stelling dat deze bedragen leningen waren. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat eiser in de benadelingsperiode werkzaamheden als DJ heeft verricht, wat eveneens niet is gemeld bij het college. De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard, waardoor de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten in stand blijven.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/1372

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 februari 2022 in de zaak tussen

[eisers]te [woonplaats] , hierna te noemen eisers, respectievelijk eiser en eiseres,
(gemachtigde: mr. M. Bou-Asrar),
en

het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college),

(gemachtigde: S. van der Meulen).

Inleiding

1. Deze uitspraak gaat over het beroep van eisers tegen het besluit op bezwaar van
3 maart 2021 betreffende de intrekking en terugvordering van het recht op bijstand.
1.1.
Eisers ontvingen sinds 16 december 2013 onder aftrek van inkomsten uit arbeid van eiser, bijstand eerst op grond van de Wet Werk en Bijstand en vanaf 1 januari 2015 op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Eisers hebben twee minderjarige kinderen. Eiser werkt als [functie] op oproepbasis in pizzeria [naam pizzeria] in [plaats] .
1.2.
Na een screeningsonderzoek in 2019 heeft het college bij besluiten van 9 en 10 juni 2020, na bezwaar gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 2 december 2020, de bijstand van eisers met ingang van 1 maart 2019 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 maart 2019 tot en met 31 maart 2020 tot een bedrag van € 14.250,50 van eisers teruggevorderd. Daarbij is aangegeven dat het recht op bijstand over de periode van 16 december 2013 tot 1 maart 2019 nog nader onderzocht moest worden. Bij uitspraak van 15 oktober 2021 (LEE 21/134) heeft deze rechtbank het beroep van eisers tegen het besluit op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Het college heeft nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eisers verleende bijstand over de periode van 16 december 2013 tot en met 28 februari 2019 (benadelingsperiode). In het kader van dat onderzoek heeft een medewerker handhaving onder meer dossieronderzoek gedaan, bankafschriften opgevraagd over de periode van
16 december 2013 tot en met 28 februari 2019, onderzoek op internet gedaan en eisers gevraagd om een schriftelijke verklaring te geven voor de bijzonderheden op de bankafschriften. De bevindingen van het onderzoek staan vermeld in de rapportage van
21 juli 2020.
1.4.
In voormelde rapportage van 21 juli 2020 staat dat uit onderzoek is gebleken dat op de ingeleverde bankafschriften veelvuldige kasstortingen en bijschrijvingen van grote bedragen voorkomen, dat het doel en de herkomst van de contanten en bijschrijvingen van derden niet duidelijk wordt en dat uit internetonderzoek blijkt dat eiser al voor aanvang van bijstand werkzaamheden als DJ heeft verricht. Eisers hebben het college hiervan niet op de hoogte gesteld.
1.5.
Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek heeft het college bij besluit van 21 september 2020 de bijstand van eisers over de periode van 16 december 2013 tot en met 28 februari 2019 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand en koopkrachtregeling 2014 over die periode tot een bedrag van € 89.477,31 bruto van eisers teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat eisers niet alles hebben gemeld wat van invloed kon zijn op de uitkering. De vele geldleningen, zowel per bank als contant, contante stortingen, contant uitbetaald salaris en grote uitgaven, zijn volgens verweerder niet verenigbaar met een bestaan op bijstandsniveau. Nu volgens verweerder geen controleerbare en verifieerbare bewijsstukken zijn aangeleverd is het recht op bijstand niet vast te stellen. Verweerder heeft daarbij overwogen dat eisers op grond van het bepaalde in artikel hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van de kosten van bijstand.
1.6.
Met het besluit op bezwaar van 3 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft het college – onder overneming van het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, Sociale Zekerheidskamer, van 22 februari 2021 – de bezwaren tegen het besluit van 21 september 2020 ongegrond verklaard.
1.7.
De rechtbank heeft het beroep op 6 december 2021 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen eiser, de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

2. In geschil is of het college terecht het recht op bijstand van eisers over de periode van 16 december 2013 tot en met 28 februari 2019 heeft ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand en koopkrachtregeling 2014 over die periode tot een bedrag van € 89.477,31 bruto van eisers heeft teruggevorderd. De beoordeling door de rechtbank vindt plaats aan de hand van de beroepsgronden die eiseres naar voren heeft gebracht, en die hieronder nader worden weergegeven.
3. De rechtbank geeft eisers geen gelijk. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De intrekking en terugvordering
4. Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een voor eisers belastend besluit. Daarbij rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandsverlenende orgaan. Het is daarbij aan het college om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren (vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 4 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1017).
De stortingen en bijschrijvingen
5. Het college heeft in het besluit van 21 september 2020, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, overwogen dat in de periode van 16 december 2013 tot en met
28 februari 2019 (de benadelingsperiode) maandelijks gemiddeld een bedrag van € 782,83 werd bijgeschreven op de bankrekening van eisers. Daarvan hebben eisers het college niet op de hoogte gesteld, zodat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Daarom heeft het college het recht op bijstand over de benadelingsperiode ingetrokken.
5.1.
Eisers voeren aan dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Zij verwijzen naar de overgelegde verklaringen, geldleningen en andere stukken waaruit blijkt dat zij geld dienden te lenen van vrienden of kennissen om de huur te betalen. Het standpunt van het college dat de geldleningen en verklaringen niet concreet, objectief en verifieerbaar zijn, is volgens eisers niet juist. Zij wijzen er in dat verband op dat in de ondertekende geldleningen en verklaringen staat om welke bedragen het gaat.
5.2.
Op grond van artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
5.3.
Niet in geschil is dat in de benadelingsperiode op de bankrekeningen van eisers veelvuldig contante bedragen zijn gestort en dat bedragen door derden zijn bijgeschreven en dat eisers hiervan geen melding hebben gedaan bij het college. Zo blijkt uit het onderzoek van het college van de bankrekeningen dat eisers daarop gemiddeld € 332,47 per maand meer hebben gestort dan dat er contant aan loon is ontvangen en contant is opgenomen van de bankrekeningen. Verder is gebleken dat eisers gemiddeld € 128,29 per maand aan bijschrijvingen van derden ontvingen op hun bankrekeningen en dat er maandelijks, naast de bijstandsuitkering, gemiddeld € 782,83 werd bijgeschreven op de bankrekeningen van eisers. Dat dit anders is, hebben eisers niet met bijvoorbeeld een overzicht aannemelijk gemaakt, zoals op de zitting ook is bevestigd.
5.4.
Bedragen die zijn gestort en bedragen die zijn bijgeschreven door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als stortingen dan wel bijschrijvingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW (vergelijk de uitspraak van de CRvB van 19 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2566). De stelling van eisers dat in dit geval onder meer sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, slaagt niet. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Dit kan evenwel anders zijn indien de lening wordt ontvangen in een periode waarin geen of ontoereikende inkomsten aanwezig zijn voor de voorziening in levensonderhoud en degene die de lening ontvangt is aangewezen op het aangaan van de leningen. Daartoe dient in ieder geval aannemelijk te worden gemaakt dat er geen ander toereikend inkomen is en dat het gaat om leningen die verstrekt zijn voor levensonderhoud.
5.5.
De rechtbank is van oordeel dat het college de kasstortingen en bijschrijvingen die eisers in de benadelingsperiode hebben ontvangen terecht als inkomsten in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW heeft aangemerkt. Daarbij heeft het college terecht gesteld dat de herkomst en achtergrond van de gestorte en ontvangen (en niet gemelde) bedragen niet duidelijk zijn geworden. Eisers hebben over de stortingen en ontvangen bedragen op hun bankrekeningen onvoldoende openheid van zaken gegeven. De door eiser op de lijsten gegeven verklaringen voor de stortingen en bijschrijvingen zijn onvoldoende concreet en verifieerbaar om de onduidelijkheid weg te nemen. Daar komt bij, zoals het college in het verweerschrift heeft gesteld, dat uit het onderzoek is gebleken dat eisers over nog meer (contant) geld konden beschikken.
5.6.
Eisers hebben ter onderbouwing van hun stelling dat het bij de gestorte en ontvangen bedragen op hun bankrekeningen gaat om leningen verschillende stukken overgelegd, waaronder ondertekende geldleningen en verklaringen van schuldeisers. De overgelegde stukken zijn naar het oordeel van de rechtbank ontoereikend om de stelling dat de ontvangen bedragen leningen – nog daargelaten de vraag of deze voor levensonderhoud bestemd waren - betreffen aannemelijk te achten. Daarbij is van belang dat, zoals het college terecht heeft gesteld, de leenovereenkomsten niet met concrete en verifieerbare gegevens zijn onderbouwd en ook niet is onderbouwd dat die zijn verstrekt ten behoeve van levensonderhoud. Uit de door eisers overgelegde leenovereenkomsten is voorts niet gebleken dat sprake is van daadwerkelijke en concrete terugbetalingsverplichting. Het college heeft daarom terecht geen waarde toegekend aan de overgelegde leenovereenkomsten. De stelling van eisers dat in de verklaringen door schuldeisers is vermeld om welke geleende bedragen het gaat, maakt het voorgaande niet anders. Eiser heeft zijn stelling, dat hij het geleende geld heeft terugbetaald aan de schuldeisers, ook overigens niet met verifieerbare stukken dan wel anderszins aannemelijk weten te maken. Anders dan eisers stellen, was het college niet gehouden nader onderzoek te doen naar de ondertekende geldleningen en verklaringen of met eisers daarover in gesprek te gaan. Het college heeft eisers in de gelegenheid gesteld om duidelijkheid te geven over de herkomst van de gestorte en ontvangen bedragen op hun bankrekeningen. Eisers hebben die duidelijkheid niet aan het college gegeven.
5.7.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het college terecht heeft gesteld dat het uitgavenpatroon van eisers niet past bij hun bijstandsuitkering. Het college heeft daarbij geconstateerd dat eisers beschikken over twee auto’s, dat er regelmatig vliegtickets worden gekocht, dat eiser een dure DJ-set heeft gekocht en dat er structureel hoge bedragen van enkele honderden euro’s worden overgemaakt naar A. [naam] . Het college heeft hieruit terecht afgeleid dat eisers beschikken over onbekend inkomen en of vermogen. Dat eiser, zoals hij op de zitting heeft verklaard, de DJ-set contant heeft betaald met geleend geld van een vriend, is niet aannemelijk gemaakt. Uit de bankafschriften volgt dat er vijf debet transacties zijn geweest met een gezamenlijke hoogte van € 2.122,01 en voorts heeft de verkoper van de DJ-set verklaard dat alleen eiser de transacties heeft verricht. Een verklaring van die vriend waaruit dat blijkt is niet door eiser overgelegd. Ook hebben eisers geen, althans onvoldoende duidelijkheid gegeven over de grote bedragen die zij hebben overgemaakt naar A. [naam] .
De werkzaamheden als DJ
6. Het college heeft in het besluit van 21 september 2020, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, vastgesteld dat eiser in de benadelingsperiode werkzaamheden als DJ heeft verricht. Daarvan heeft eiser het college niet op de hoogte gesteld en daarmee heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden. Ook om die reden heeft het college het recht op bijstand over de benadelingsperiode ingetrokken en teruggevorderd.
6.1.
Eisers voeren aan dat eiser in de periode waarop de intrekking en terugvordering ziet nooit werkzaamheden als DJ heeft verricht. Hij is wel een enkele keer meegegaan met vrienden, die hun geld wel als DJ verdienen. Zo is het gekomen dat eiser ook een enkele keer muziek heeft gedraaid. Daarvan heeft eiser een aantal foto's gemaakt, maar als DJ verdient hij geen geld. Eiser heeft zijn standpunt dat hij geen activiteiten als DJ heeft verricht en dat hij hiermee geen geld heeft verdiend, op de zitting nader toegelicht.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat het college op grond van de onderzoeksbevindingen aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in de te beoordelen periode werkzaamheden als DJ heeft verricht. Daartoe is van belang dat uit onderzoek is gebleken dat eiser vanaf 2011 onder de naam [naam DJ] activiteiten heeft verricht als DJ. Eiser heeft zich op [naam sociale netwerken] gepresenteerd als DJ en de advertenties en foto’s tonen aan dat eiser in de te benadelingsperiode, en ook al voor die periode, is opgetreden als DJ. Daarnaast zijn op posters optredens aangekondigd op verschillende data en locaties van eiser als [naam DJ] . Het college heeft de optredens van eiser, gelet op de aard en het terugkerende karakter van de door eiser verrichte activiteiten als DJ terecht aangemerkt als op geld waardeerbare activiteiten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de werkzaamheden als DJ als hobby zou hebben verricht. Het gaat er bovendien niet om of eiser met zijn werkzaamheden geld heeft verdiend. Het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden is namelijk een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten (vergelijk de uitspraak van de CRvB van 31 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:825).
6.3.
Gelet op wat hierboven is overwogen, moest het eisers redelijkerwijs duidelijk zijn dat de bijschrijvingen en kasstortingen op hun bankrekeningen en de werkzaamheden van eiser als DJ van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Hetzelfde geldt voor het beschikken van eisers over onbekend inkomen en of vermogen. Door van de stortingen en bijschrijvingen op hun bankrekening, het beschikken over onbekend inkomen en het verrichten van werkzaamheden als DJ geen melding te maken bij het college, hebben eisers de op hen rustende inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de PW geschonden.
7.1.
Gelet op de schending van de inlichtingenverplichting over de benadelingsperiode, is het aan eisers om aannemelijk te maken dat zij in deze periode recht op (aanvullende) bijstand zouden hebben gehad als zij die verplichting wel waren nagekomen (vergelijk de uitspraak van de CRvB van 15 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3369).
7.2.
Eisers zijn daarin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Eisers hebben over de benadelingsperiode geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd over de geldstromen op hun bankrekening, te weten de stortingen en bijschrijvingen van derden. De door eiser op de lijsten gegeven verklaringen over de stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening, zijn onvoldoende concreet. Ook heeft eiser geen deugdelijke boekhouding of administratie overgelegd van zijn werkzaamheden als DJ en de (eventuele) inkomsten daaruit. Het college heeft daarom terecht gesteld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Gelet op de onduidelijkheid over de gestorte en ontvangen bedragen op de bankrekening van eisers en de mogelijke omvang van de werkzaamheden van eiser als DJ, kan zonder in ieder geval enige gegevens het recht op bijstand ook niet schattenderwijs worden vastgesteld. Door de schending van de inlichtingenverplichting en het niet overleggen van verifieerbare gegevens hebben eisers het risico genomen dat het recht op bijstand achteraf (ook niet schattenderwijs) niet kan worden vastgesteld.
7.3.
Uit 5 tot en met 7.2 volgt dat het college op grond van artikel 54, derde lid, van de PW gehouden was de bijstand over de te benadelingsperiode in te trekken. Ook was het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW gehouden de over die periode gemaakte kosten van bijstand van eisers terug te vorderen. Tegen de terugvordering hebben eisers geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat een aparte bespreking van de terugvordering niet nodig is. Voor zover op de zitting nog is opgemerkt dat dit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, is dat niet onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.

Conclusie en gevolgen

8. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Het bestreden besluit blijft dus in stand.
9. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft het college het griffierecht niet aan eisers te vergoeden en krijgen zij ook geen vergoeding voor hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. de Jonge, voorzitter, mr. D.M. Schuiling en
mr. J.W. Sijnstra-Meijer, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier, op 24 februari 2022. De beslissing wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening