ECLI:NL:CRVB:2020:3369

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
19/2401 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde handelstransacties en stortingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant ontving van 17 augustus 2015 tot 26 december 2016 bijstand op grond van de Participatiewet. Naar aanleiding van signalen van het inlichtingenbureau dat er meerdere motorvoertuigen op naam van appellant geregistreerd stonden, heeft het dagelijks bestuur van het Werkplein Hart van West-Brabant een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting door geen melding te maken van zijn handel in motorvoertuigen en de stortingen op zijn bankrekeningen. Het dagelijks bestuur heeft daarop besloten de bijstand van appellant in te trekken en terug te vorderen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant betwist dat hij handel heeft gedreven met de op zijn naam geregistreerde motorvoertuigen. De Raad oordeelt echter dat het dagelijks bestuur aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de betreffende maanden heeft gehandeld in motorvoertuigen en dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft niet kunnen aantonen dat de transacties niet aan hem kunnen worden toegerekend. Daarnaast heeft de Raad vastgesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de stortingen op zijn bankrekeningen leningen voor levensonderhoud betroffen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

19 2401 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 april 2019, 18/8518 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van het Werkplein Hart van West-Brabant (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 15 december 2020

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2020. Voor appellant is verschenen, mr. Bal. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door D. Frijters.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellant ontving over de periode van 17 augustus 2015 tot 26 december 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.3.
Naar aanleiding van signalen van het inlichtingenbureau dat er meerdere kentekens van motorvoertuigen op naam van appellant geregistreerd stonden, heeft een medewerker fraudepreventie en tevens toezichthouder van het team Handhaving van het dagelijks bestuur (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Daarbij is onder meer dossieronderzoek gedaan, informatie ingewonnen bij de Dienst Wegverkeer (RDW), Suwinet geraadpleegd en appellant verzocht om bankafschriften en een schriftelijke verklaring over te leggen. Uit de informatie van de RDW is gebleken dat in de periode van 17 augustus 2015 tot en met 23 december 2016 dertien kentekens van zowel auto’s als scooters (motorvoertuigen) op naam van appellant geregistreerd hebben gestaan. Uit de bankafschriften van appellant is gebleken dat daarop meerdere stortingen en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de rapportage van 1 maart 2017.
1.4.
De resultaten van het onderzoek naar de kentekenregistraties zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest bij besluit van 19 juli 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 december 2018 (bestreden besluit), de bijstand van appellant in te trekken over de maanden april, mei, oktober, november en december 2016. Het dagelijks bestuur heeft transacties met zes van deze motorvoertuigen aan de intrekking van bijstand in deze maanden ten grondslag gelegd.
1.5.
De resultaten van het onderzoek naar de stortingen en bijschrijvingen op de bankrekeningen van appellant zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest bij dezelfde, in 1.4 genoemde besluitvorming, de bijstand van appellant in te trekken over de maanden augustus en november 2015 en januari en augustus 2016 en tevens te herzien over de maanden september, oktober, december 2015 en februari, maart, juni, juli en september 2016.
1.6.
Tot slot heeft het dagelijks bestuur bij de in 1.4 genoemde besluitvorming, de voor appellant over de periode van 17 augustus 2015 tot en met 25 december 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 14.096,18 bruto van hem teruggevorderd.
1.7.
Het dagelijks bestuur heeft aan de intrekking van bijstand in verband met de kentekenregistraties ten grondslag gelegd dat appellant heeft gehandeld in motorvoertuigen en zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen opgave te doen van de inkomsten uit de handelstransacties in de maanden waarin de betreffende registraties bij de RDW zijn beëindigd. Het recht over die maanden is niet vast te stellen omdat appellant geen administratie heeft bijgehouden van de handelstransacties.
1.8.
Aan de intrekking dan wel herziening van de bijstand van appellant in verband met de bijgeschreven en gestorte bedragen op de bankrekeningen van appellant heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant van deze omstandigheid geen melding heeft gemaakt. Ten gevolge hiervan is ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag aan bijstand verleend omdat deze bedragen als inkomen in mindering op de bijstand van appellant moeten worden gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna vermelde gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Handel met motorvoertuigen
4.1.
Appellant betwist dat hij handel heeft gedreven met de op zijn naam geregistreerde motorvoertuigen zodat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Daartoe voert hij in essentie aan dat geen sprake is van handel met voertuigen. Ter onderbouwing heeft hij aangevoerd dat de auto’s met kenteken [kenteken 1] en [kenteken 2] weliswaar op zijn naam geregistreerd hebben gestaan maar dat de transacties die daarmee hebben plaatsgevonden in april 2016 respectievelijk december 2016 niet aan hem toegerekend kunnen worden omdat deze auto’s niet van hem waren.
4.1.1.
Uit de gegevens van de RDW blijkt, zoals in 1.3 is vermeld, dat in de periode van 17 augustus 2015 tot en met 23 december 2016 dertien kentekens van motorvoertuigen op naam van appellant geregistreerd hebben gestaan. De zes motorvoertuigen die aan de intrekking ten grondslag zijn gelegd, hebben minder dan drie maanden, soms zelfs maar slechts enkele dagen, op naam van appellant geregistreerd gestaan. In deze maanden stonden meerdere motorvoertuigen tegelijkertijd op naam van appellant geregistreerd. Appellant heeft de registraties niet betwist. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak, uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306, en anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft het dagelijks bestuur met deze omstandigheden aannemelijk gemaakt dat appellant met de zes in aanmerking genomen motorvoertuigen handelstransacties heeft verricht, die bij de bijstandverlening in aanmerking hadden moeten worden genomen. Tevens heeft het dagelijks bestuur terecht de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant heeft gestaan, als datum aangemerkt waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden.
4.1.2.
Voor wat betreft de auto met kenteken [kenteken 1] oordeelt de Raad met de rechtbank dat appellant geenszins aannemelijk heeft gemaakt dat de transactie met deze auto niet aan appellant kan worden toegerekend. De enkele handtekening van een derde bij de schriftelijke aantekening, inhoudend “schadeauto alleen tenaamstelling korte periode voor een kennis”, op het door appellant opgestelde overzicht van de op zijn naam geregistreerde auto’s, is daarvoor onvoldoende. Evenmin vormt de enkele omstandigheid dat de broer van appellant het gehele, dan wel het grootste gedeelte van het aankoopbedrag van de auto met kenteken [kenteken 2] heeft voldaan, een voldoende onderbouwing voor de grond dat de transactie met deze auto niet aan appellant kan worden toegerekend.
4.2.
Uit 4.1 tot en met 4.1.2. volgt dat het dagelijks bestuur aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de betreffende maanden heeft gehandeld in motorvoertuigen. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de handelstransacties van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand. Door van deze activiteiten geen melding te maken bij het dagelijks bestuur is appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet nagekomen. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de maanden waarin de handelstransacties hebben plaatsgevonden, recht had op volledige dan wel aanvullende bijstand. Controleerbare gegevens over de transacties, waaronder begrepen gegevens over gedane uitgaven, ontvangen inkomsten en vergoedingen voor de gemaakte kosten, ontbreken. Daarom kan niet worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate, appellant in de betreffende maanden recht had op bijstand. Gelet hierop was het dagelijks bestuur op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW verplicht om de bijstand van appellant over de betreffende maanden waarin de handelstransacties hebben plaatsgevonden in te trekken.
Stortingen en bijschrijvingen
4.3.
Uit de onderzoeksbevindingen is gebleken dat appellant in de in 1.5 genoemde maanden contante stortingen op zijn bankrekeningen heeft ontvangen dan wel bijschrijvingen van derden, waarover hij het dagelijks bestuur in strijd met zijn wettelijke inlichtingenverplichting niet heeft geïnformeerd.
4.4.
Een betrokkene heeft in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138). Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Daartoe dient de betrokkene aannemelijk te maken dat hij/zij geen ander inkomen heeft en dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. De betrokkene moet over die leningen aannemelijk maken van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen. Ook moet de betrokkene aannemelijk maken dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus moet worden terugbetaald, en dat die lening is bedoeld voor levensonderhoud. Een bankoverschrijving met de vermelding ‘lening voor levensonderhoud’, waarbij de identiteit van de crediteur vaststaat, zal daartoe in beginsel volstaan. Dit is overwogen in de uitspraak van de Raad van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188.
4.5.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij in de periode van 17 augustus 2015, de datum waarop hij zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot aan de eerste betaling van bijstand op 11 november 2015 voor zijn levensonderhoud aangewezen was op leningen die bij de bijstandverlening buiten aanmerking moeten blijven. De stortingen en bijschrijvingen in deze periode zijn betalingen uit leningen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Nog los van de vraag of appellant in de periode van 17 augustus 2015 tot en met
10 november 2015 voor zijn levensonderhoud was aangewezen op het aangaan van leningen, komt de Raad met de rechtbank tot het oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekeningen, tot een totaalbedrag van ongeveer € 2.920,-, leningen betreffen om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien en dat er een terugbetalingsverplichting is afgesproken. Bij geen enkele storting of overschrijving is vermeld dat het gaat om een lening zoals hier bedoeld. Dat het appellant niet tegengeworpen kan worden dat hij de gestelde leningen niet schriftelijk heeft laten bevestigen omdat hij geen weet had van de noodzaak hiervan voor zijn bijstandverlening en het in de familiesfeer van appellant gebruikelijk is dat men elkaar financieel bijstaat door leningen te verstrekken, volgt de Raad niet. Een aanvrager van bijstand is verplicht vanaf de datum van de melding om bijstand feiten en omstandigheden door te geven die van belang kunnen zijn voor het recht op bijstand. Hieronder vallen in ieder geval financiële geldstromen, zoals hier aan de orde. Appellant heeft dit nagelaten. Dat hij daardoor mogelijk in bewijsnood is geraakt komt dan ook voor zijn rekening en risico.
4.6.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aanvallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, voorzitter, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2020.
(getekend) M. van Paridon
(getekend) S.H.H. Slaats