ECLI:NL:CRVB:2021:2566

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
19 oktober 2021
Zaaknummer
19/2276 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door inkomsten uit gokken

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 16 juni 2013 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Zwolle heeft de bijstand herzien en teruggevorderd omdat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door inkomsten uit gokken en andere bijschrijvingen op zijn bankrekening niet te melden. De Sociale Recherche Twente voerde een rechtmatigheidsonderzoek uit, waaruit bleek dat appellant in de periode van november 2016 tot januari 2018 regelmatig bijschrijvingen ontving, waaronder gokinkomsten. Het college heeft deze bedragen aangemerkt als middelen in de zin van de PW en heeft appellant een boete opgelegd wegens de schending van de inlichtingenverplichting.

De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de bijschrijvingen op de bankrekening van appellant als inkomsten moeten worden aangemerkt en dat het college voldoende heeft gemotiveerd waarom deze bedragen niet als giften kunnen worden beschouwd. Ook de opgelegde boete werd als evenredig beoordeeld. De Raad concludeerde dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet vrij kon beschikken over de bijgeschreven bedragen en dat hij had moeten begrijpen dat deze van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand.

Uitspraak

19.2276 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
13 mei 2019, 18/1984 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
Datum uitspraak: 19 oktober 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 16 juni 2013 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
De Sociale Recherche Twente (sociale recherche) heeft een rechtmatigheidsonderzoek, ingesteld omdat werd vermoed dat appellant werkzaamheden en inkomsten niet had opgegeven. De sociale recherche heeft dossieronderzoek gedaan, bankafschriften van appellant onderzocht en gegevens die van de politie waren verkregen bekeken. Verder is een getuige gehoord en zijn gesprekken met appellant gevoerd. Uit de bankafschriften bleek dat daarop gokinkomsten waren bijgeschreven in de maanden mei tot en met augustus 2017 en in december 2017 en dat daarnaast derden geldbedragen hadden bijgeschreven in de periode van november 2016 tot en met mei 2017 en in de maanden augustus en september 2017. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 maart 2018.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
15 maart 2018 (besluit 1) de bijstand van appellant te herzien over de perioden van
1 november 2016 tot 1 oktober 2017 en van 1 december 2017 tot 1 januari 2018 (perioden in geding) en de over deze perioden gemaakte kosten van bijstand van hem terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 1.735,47 bruto. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door de inkomsten uit gokken en de diverse andere bijschrijvingen op zijn bankrekeningen niet te melden. De bedragen heeft het college aangemerkt als middelen. Het zijn inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW.
1.4.
Het college heeft verder bij besluit van 9 april 2018 (besluit 2) een boete aan appellant opgelegd van € 711,34 wegens schending van de inlichtingenverplichting. Het college is hierbij uitgegaan van gemiddelde (lees: normale) verwijtbaarheid.
1.5.
Bij besluit van 10 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen.
2.1.1
Volgens vaste rechtspraak van de Raad worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Verder worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan de bijstandontvanger, ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt, en waarover vrijelijk kan worden beschikt naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandsontvanger aangemerkt.
2.1.2.
De beroepsgronden van appellant dat sprake is van giften en niet is gebleken dat de bijschrijving van gemiddeld € 130,- per maand uit een oogpunt van bijstandsverlening onverantwoord is, slagen niet. In de Memorie van Toelichting bij artikel 31 van de Wet werk en bijstand is over giften het volgende opgemerkt: “Giften worden eveneens niet tot de middelen gerekend voor zover dat, gezien de bestemming en de hoogte van de gift, uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is (onderdeel m). […] Wat betreft de bestemming is met name van belang of de gift betrekking heeft op kosten die in de algemene bijstand zijn begrepen. Als dit het geval is, of als de gift ter vrije besteding is, kan dit aanleiding zijn om de gift volledig in aanmerking te nemen.” In de periode in geding was vrijwel iedere maand, met uitzondering van de maanden juni en juli 2016 sprake van één tot drie ontvangen bedragen, variërend van € 20,- tot € 150,-. Gelet op de omvang van de bijschrijvingen en de regelmaat van de ontvangen bedragen is hier sprake van betalingen met een terugkerend of periodiek karakter. Aangezien de bijschrijvingen zonder doel zijn gestort en appellant de vrije besteding van deze bedragen heeft gehad, heeft het college die bedragen/giften gekort op de uitkering. De rechtbank is van oordeel dat het college hiermee afdoende heeft gemotiveerd waarom de bijschrijvingen uit een oogpunt van bijstandsverlening niet verantwoord zijn. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet vrij kon beschikken over de op zijn bankrekening ontvangen bedragen. Hij had deze dus kunnen aanwenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Dat het college geen beleid hanteert over vrij te laten giften doet aan het vorenstaand oordeel niet af aangezien het college niet gehouden is daarover beleid te voeren. Het college heeft de bijschrijvingen terecht als inkomsten aangemerkt.
2.1.3.
Ook gokopbrengsten zijn inkomsten die vrij tot de beschikking staan, zodat die aangewend kunnen worden om in de kosten van levensonderhoud te voorzien.
2.1.4.
Van de bijschrijvingen en de bedragen die appellant met online gokken heeft ontvangen, heeft appellant geen melding gemaakt. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de ontvangen bedragen van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand en dat hij deze bij het college moest melden. Het college heeft terecht de bijstand, gelet op artikel 54, derde lid, van de PW, over de periode in geding herzien en was op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW verplicht de ten onrechte verleende bijstand van appellant terug te vorderen. Het college was op grond van artikel 18a, eerste lid, van de PW ook verplicht om appellant een boete op te leggen. De rechtbank acht de opgelegde boete, waarbij geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid en niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan het college in het geheel van het opleggen van een boete had moeten afzien, evenredig.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de bijschrijvingen niet op een lijn zijn te stellen met periodieke uitkeringen of loon. Het ging om tien bijschrijvingen in een jaar en bovendien varieerde de hoogte van de bedragen nogal. Het college heeft niet gesteld dat en waarom de bijschrijvingen vanuit bijstandsverlening onverantwoord zijn. Dit is onzorgvuldig en in strijd met het motiveringsbeginsel. Verder heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college niet gehouden is op dit punt beleid te voeren. Het is van belang beleid te hanteren omdat anders sprake is van willekeur. De boete is ten onrechte en tot een te hoog bedrag opgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De herziening en terugvordering
4.1.
De beroepsgrond van appellant dat de bijschrijvingen geen inkomsten zijn, slaagt niet. Vaststaat dat in de perioden in geding op de bankrekening van appellant regelmatig bijschrijvingen van derden hebben plaatsgevonden, waaronder opbrengsten uit online gokactiviteiten. De rechtbank heeft de bijgeschreven bedragen terecht aangemerkt als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW en haar oordeel juist gemotiveerd. De stelling van appellant dat het ging om niet meer dan tien bijschrijvingen in een jaar vindt geen steun in de bankafschriften. Dat de bijgeschreven bedragen in hoogte nogal varieerden is in dit verband niet van belang. Vanuit het oogpunt van bijstandsverlening zijn de bijgeschreven bedragen dus, anders dan appellant heeft aangevoerd, gelijk te stellen met een periodieke uitkering of loon.
4.2.
De beroepsgrond dat het college niet heeft gesteld dat de bijschrijvingen vanuit het oogpunt van bijstandverlening niet verantwoord zijn, slaagt ook niet. Het college heeft afdoende gemotiveerd waarom de bijgeschreven bedragen niet kunnen worden beschouwd als giften die vanuit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn. De rechtbank heeft haar oordeel hierover juist gemotiveerd. Anders dan appellant heeft aangevoerd is het bestreden besluit dan ook niet genomen in strijd met het zorgvuldigheids- of motiveringsbeginsel. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen is het college niet verplicht om beleid te voeren over vrij te laten giften. Voor zover appellant heeft bedoeld te stellen dat het college niet in willekeur beslissingen mag nemen is die stelling juist. Maar appellant heeft geen concreet en controleerbaar gegeven naar voren gebracht op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het bestreden besluit berust op willekeur.
4.3.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd zodat deze geen bespreking behoeft.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep over de herziening en de terugvordering niet slaagt.
De boete
4.5.
Appellant heeft de beroepsgrond dat de boete ten onrechte is opgelegd niet toegelicht. Niet in geschil is dat het college heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de bijschrijvingen. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom verplicht een boete op te leggen.
4.6.
Appellant heeft ook zijn standpunt dat de boete te hoog is niet toegelicht en geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht om dat standpunt te onderbouwen. De opgelegde boete van € 711,34 is, zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld, evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden.
4.7.
Het hoger beroep slaagt ten aanzien van de boete dus ook niet.
Slotsom
4.8.
Uit 4.4 en 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J. Achterberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2021.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J. Achterberg