ECLI:NL:RBNNE:2022:4910

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 december 2022
Publicatiedatum
27 december 2022
Zaaknummer
LEE 21/29
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van mijnbouwschade aan een boerderij uit 1880 en de bewijsvermoeden in bestuursrechtelijke context

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 23 december 2022, wordt het beroep van eiser tegen het in stand laten van een schadevergoeding door het Instituut Mijnbouwschade Groningen beoordeeld. Eiser, eigenaar van een boerderij uit 1880, heeft schade aan zijn schuur geclaimd, die volgens hem het gevolg is van mijnbouwactiviteiten in de regio. De rechtbank stelt vast dat de primaire oorzaak van de schade, scheefstand en scheurvorming, niet in geschil is en dat deze veroorzaakt is door verschilzettingen. De rechtbank oordeelt dat verweerder, het Instituut Mijnbouwschade Groningen, er niet in is geslaagd om het bewijsvermoeden te weerleggen dat de schade het gevolg is van mijnbouwactiviteiten. Verweerder had voldoende kansen om dit bewijs te leveren, maar heeft dit niet gedaan. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om opnieuw te beslissen over de schadevergoeding, waarbij herstelmethodieken en begroting van de herstelkosten moeten worden vastgesteld. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en moet het griffierecht worden vergoed. De uitspraak benadrukt de toepassing van het bewijsvermoeden uit het Burgerlijk Wetboek in bestuursrechtelijke zaken, met specifieke aandacht voor de rol van deskundigenadviezen en de motivering van besluiten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/29

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 december 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.M.J. de Goede),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen (verweerder)

(gemachtigden: mr. K. Winterink, mr. S.C. Goldbohm).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het in stand laten van de aan hem toegekende schadevergoeding.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 28 september 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde, alsmede dhr. Veenstra en dhr. Blanken als deskundigen. Namens verweerder zijn mr. Winterink en mr. Goldbohm verschenen.
Als deskundigen zijn verschenen: J.H. van Dalen, werkzaam bij DaeD, en R. Lubbers, werkzaam bij 10BE.

Totstandkoming van het besluit

1. Eiser heeft op 16 januari 2018 een schademelding ingediend bij verweerder. Het gaat daarbij om een aanvraag om vergoeding van geleden aardbevingsschade op het adres [adres] in [woonplaats] .
1.1.
Verweerder heeft deskundige J. Nijenbanning, werkzaam bij 10BE, aangewezen om de schade te taxeren. Nijenbanning heeft op 16 mei 2019 een adviesrapport uitgebracht aan verweerder. Eiser heeft daarop een zienswijze en een aanvullende zienswijze ingediend.
1.2.
Naar aanleiding van de zienswijze van eiser heeft Nijenbanning op
19 september 2019 en op 27 februari 2020 een herzien adviesrapport uitgebracht aan verweerder.
1.3.
In het primaire besluit van 4 maart 2020 heeft verweerder een vergoeding toegekend van in totaal € 23.614,21.
1.4.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
1.5.
Op 17 september 2020 heeft Nijenbanning een addendum bezwaar uitgebracht.
1.6.
Eiser heeft zijn bezwaren mondeling toegelicht tijdens de zitting van de Bezwaaradviescommissie van het Instituut Mijnbouwschade Groningen (de commissie) op 11 november 2020. Als deskundige was R. Lubbers, werkzaam bij 10BE, aanwezig.
De commissie heeft op 23 november 2020 advies uitgebracht aan verweerder.
1.7.
In het bestreden besluit heeft verweerder, onder overname van het commissieadvies, het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Het geschil

2. Eiser komt in beroep op tegen de beoordeling van schades 5, 6 en 7. Dit betreffen schades aan de achtergevel van de schuur en de aansluiting op de zijgevel. De schades zien zowel op de scheefstand van de muur (schade 5 en 6) als op de door de scheefstand veroorzaakte scheurvorming (schades 5 t/m 7).

Beoordeling door de rechtbank

Toetsingskader
3. Niet in geschil is dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het
Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Op grond van deze bepaling wordt vermoed, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
3.1.
Verweerder weerlegt het bewijsvermoeden als het aan de hand van een adviesrapport aantoont dat de schade is te herleiden tot een evidente en autonome oorzaak, waarvan (met hoge mate van zekerheid) aannemelijk is dat die bodembeweging als (mede)oorzaak van die schade uitsluit (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 8 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1631, overweging 39).
3.2.
Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS, waaronder de uitspraak van
18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4250), mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht (zie ook de uitspraak van deze rechtbank van
Scheefstand van de achtergevel
4. Eiser voert aan dat uit een door Tandem Schade-expertise & Advies (hierna: Tandem) opgestelde contra-expertise van 4 februari 2022 volgt dat de overhelling van de achtergevel van de boerderij maar liefst 28 tot 30 centimeter bedraagt, terwijl de muur zelf ca. 25 cm dik is. De draagconstructie van de boerderij bestaat uit houten gebinten met schoren en korbelen. De gebintstaanders rusten op gemetselde poeren en deze constructie draagt het gehele dak. Volgens Tandem wordt het gewicht van het dak niet gedragen door de muren, waardoor de scheefstand van de gevels niet kan worden veroorzaakt door spatkrachten vanuit de kapconstructie. Omdat de boerderij van eiser in 1880 is gebouwd, is bovendien niet meer aannemelijk dat de gebintconstructie nog zetting vertoont. De opgetreden zetting is veroorzaakt door bodemdaling en trillingen door mijnbouwactiviteiten, aldus Tandem. Door de zettingen kunnen spatkrachten op de omliggende gevels ontstaan. Om de invloed van deze spatkrachten weg te nemen, worden gebintconstructies opgevijzeld. Volgens Tandem is niet gebleken dat de gebintconstructies in dit geval niet goed zijn opgevijzeld, zodat ook hierin aanleiding bestaat om invloed van spatkrachten als autonome oorzaak uit te sluiten.
4.1.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder erin is geslaagd om het bewijsvermoeden te weerleggen door een evident en aantoonbare autonome oorzaak voor de verzakkingen aan te wijzen.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil is dat sprake is van scheefstand van de achtergevel en dat deze scheefstand primair is veroorzaakt door (verschil)zettingen: het ongelijkmatig wegzakken van de fundering. Partijen verschillen van mening over de achterliggende oorzaak van die verschilzettingen. De rechtbank ziet zich aldus voor de vraag gesteld of verweerder op basis van de uitgebrachte deskundigenadviezen erin is geslaagd om het bewijsvermoeden ten aanzien van de achterliggende oorzaak te weerleggen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.3.
In het geval van eiser zijn verschillende deskundigenadviezen betrokken bij de besluitvorming. Voor schades 5 t/m 7 is in het primaire besluit een vergoeding toegekend voor het herstellen van de scheurvorming. Voor de scheefstand (schade 5 en 6) is geen vergoeding toegekend, omdat invloed van mijnbouwactiviteiten op de verschilzettingen volgens verweerder kan worden uitgesloten. Verweerder heeft in dat stadium van de procedure die conclusie gebaseerd op het herzien adviesrapport van Nijenbanning op
27 februari 2020, waarin is geconcludeerd dat de schade is veroorzaakt door verschilzettingen.
4.4.
De bezwaaradviescommissie heeft in haar advies van 23 november 2020 erkend dat Nijenbanning in dit rapport geen evident aantoonbare andere oorzaak heeft benoemd voor de opgetreden verzakking van de fundering. Echter wordt vervolgens door de commissie geconcludeerd dat Lubbers alsnog een evident aantoonbare oorzaak heeft aangewezen, door tijdens de zitting een toelichting te geven over de invloed van spatkrachten uit de dakconstructie.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank bevat het bestreden besluit op dit punt een motiveringsgebrek, nu Lubbers zijn toelichting tijdens de hoorzitting in bezwaar niet van tevoren op schrift heeft gesteld. Hierdoor heeft eiser zich niet kunnen voorbereiden op een dergelijk betoog en was hij evenmin in gelegenheid om zich tijdens de zitting tegen de stellingen van Lubbers te verweren. De rechtbank ziet niet in waarom Lubbers niet in staat zou zijn om voorafgaand aan de zitting bijvoorbeeld een addendum bezwaar uit te brengen. De commissie heeft dit niet erkend in haar advies. Evenmin heeft verweerder aandacht gehad voor dit punt in het bestreden besluit. Het bestreden besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking, omdat het in strijd met artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen.
5. Daarnaast is van belang dat in beroep een tweetal nadere adviezen zijn uitgebracht door Van Dalen en Lubbers. Verweerder heeft op basis van deze adviezen de stelling ingenomen dat het bewijsvermoeden is weerlegd, omdat voor de scheefstand een autonome oorzaak is aangewezen.
5.1.
Van Dalen concludeert dat de zettingen worden veroorzaakt door een combinatie van funderen op staal op een relatief slappe kleilaag, in combinatie met de per seizoen wisselende grondwaterstanden. Volgens hem treedt de zetting niet alleen op in de eerste decennia na de bouw van een pand, maar kan het zich ook daarna blijven voordoen. Van Dalen heeft geconcludeerd dat de schades (scheefstand en scheurvorming) het gevolg zijn van zettingsverschillen. Deze worden volgens hem enerzijds veroorzaakt door een verschil in zettingsgedrag van de funderingspoeren onder de gebintstaanders en de funderingsstroken onder de wand, met het gevolg dat het dak op de achtergevel gaat hangen en als gevolg van spatkrachten aan de bovenzijde naar buiten drukt. Anderzijds is volgens Van Dalen sprake van een verschilzetting over de breedte van de funderingsstrook, waardoor deze ongelijkmatig wegzakt. Daarbij is de ondergrond ter plaatse niet gevoelig voor opgetreden bevingen, omdat geen sprake is van verwekingsgevoelige grondlagen.
5.2.
Lubbers heeft op zijn beurt geconcludeerd dat de scheefstand is veroorzaakt door horizontale drukkrachten: de horizontale component van de spatkrachten die voortkomen uit het zakken van de gebintpoeren. Lubbers heeft daarnaast de stelling ingenomen dat de stiepen zijn gaan verzakken, versterkt door het gewicht van de aanhangende betonvloer, met als gevolg een zakking van de gebintconstructie waarop deze is gefundeerd. Doordat sporen schuin van de nok naar de muurplaat van de zijmuur lopen, wordt door de horizontale componenten van deze kracht de zijmuur naar buiten gedrukt en komt deze scheef te staan.
5.3.
Verweerder heeft in het verweerschrift verwezen naar een uitspraak van ABRvS van 24 februari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:374), waaruit volgt dat ook meerdere, al dan niet samenhangende en mijnbouwactiviteiten uitsluitende oorzaken voor het ontstaan van de schade mogen worden aangewezen. Indien duidelijk is dat één van de genoemde oorzaken de schade heeft veroorzaakt, is voldaan aan het criterium dat de schade niet door bodembeweging is ontstaan.
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder er niet in geslaagd om het bewijsvermoeden te weerleggen. De rechtbank leest in de adviezen van Van Dalen en Lubbers feitelijk twee op zichzelf staande conclusies: enerzijds wordt door Van Dalen gesteld dat de schadeoorzaak is gelegen in een combinatie van funderen op staal op een relatief slappe kleilaag, in combinatie met de per seizoen wisselende grondwaterstanden. Anderzijds heeft Lubbers geconcludeerd dat de schadeoorzaak is gelegen in horizontale drukkrachten: de horizontale component van de spatkrachten die voortkomen uit het zakken van de gebintpoeren. Naar het oordeel van de rechtbank is in het geheel niet duidelijk en inzichtelijk geworden welke van deze genoemde oorzaken volgens verweerder een doorslaggevende rol heeft gespeeld, zodat niet aannemelijk is geworden dat een autonome oorzaak kan worden aangewezen voor de schade.
5.5.
De rechtbank overweegt daarnaast dat Van Dalen in zijn advies heeft gewezen op een aantal theoretische mogelijkheden van verschillende schadeoorzaken, zonder deze stellingen nader te onderbouwen. Zo wordt de mogelijkheid geschetst dat de schade te wijten is aan een verschil in zettingsgedrag van de funderingspoeren onder de gebintstaanders en funderingsstroken onder de wand, met als gevolg dat het dak op de achtergevel gaat hangen en als gevolg van spatkrachten de achtergevel aan de bovenzijde naar buiten drukt. Daarnaast wijst Van Dalen op de mogelijkheid dat een verschilzetting plaatsvindt over de breedte van de funderingsstrook, waardoor deze niet verticaal maar ongelijkmatig wegzakt.
De rechtbank overweegt dat Van Dalen met de door hem ingenomen stelling over het verloop van opgetreden zettingen onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat zettingen volgens een logaritmische schaal (zie de norm NEN-EN 1997-1, Eurocode 7) verlopen. Dit fenomeen houdt in dat de voornaamste zetting optreedt tijdens de eerste jaren na de bouw (hier: vanaf het jaar 1880). Uitgaande van een natuurlijk verloop van zettingen zou -in de situatie zonder bevingsproblematiek- daarmee tijdens de laatste jaren slechts sprake moeten zijn van een nog zeer geringe daling. Het is daarbij de vraag of deze in dat stadium nog schade kan veroorzaken, terwijl in de beginfase dit geen schade heeft veroorzaakt. Nu in dit geval geen funderingsonderzoek is verricht en evenmin is nagegaan of de funderingswijze van de schuur op zich zou kunnen leiden tot het door Van Dalen beschreven fenomeen, bevat het nader advies op dit punt een motiveringsgebrek. Naar het oordeel van de rechtbank vallen de niet nader uitgewerkte stellingen over de invloed van zettingen op de funderingswijze niet goed te rijmen met de verderop in het advies ingenomen conclusie dat de schade is veroorzaakt door een combinatie van funderen op staal op een relatief slappe kleilaag, in combinatie met de per seizoen wisselende grondwaterstanden.
Dit klemt, temeer omdat de woning van eiser in het epicentrum van het aardbevingseffectgebied is gelegen en ter plaatse een maximale trillingssnelheid van 69,21 mm/s is gemeten.
5.6.
Voorts heeft Van Dalen in zijn advies en ter zitting nog gewezen op de satellietmetingen, waaruit blijkt dat sprake zou zijn van een verzakking van de schuur. Op basis daarvan concludeert Van Dalen dat het dak van de schuur op (onder meer) de achterwand drukt, waardoor spatkrachten optreden. Ter zitting heeft Van Dalen echter niet kunnen aangeven of de geconstateerde zakking niet ook gold voor de achterwand (in die zin dat dak en achterwand gelijkmatig zijn gezakt en er dus geen aanleiding is om aan te nemen dat spatkrachten optreden). Nu dit aspect onvoldoende is onderzocht in het nader advies, constateert de rechtbank ook op dit punt een motiveringsgebrek.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende kansen heeft gehad om (nader) bewijs te leveren ter onderbouwing van zijn standpunt dat het bewijsvermoeden kan worden weerlegd. De rechtbank stelt vast dat in deze zaak ruim drie jaar zijn verstreken na de eerste schadeopname en dat verweerder in aanloop naar de zitting drie deskundigen heeft geconsulteerd. Verweerder is daarmee voldoende gelegenheid geboden om het bewijsvermoeden te weerleggen. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder er niet in geslaagd om een evident en aantoonbaar autonome oorzaak aan te wijzen. Dat betekent dat het bewijsvermoeden niet is weerlegd en dat het beroep van eiser gegrond is.
6.1.
De rechtbank overweegt dat het vorenstaande betekent dat verweerder moet overgaan tot het vaststellen van herstelmethodieken voor schades 5, 6 en 7. Vervolgens dienen de herstelkosten te worden begroot en dient verweerder te beslissen over de hoogte van de aan eiser toe te kennen aanvullende vergoeding.
Over de omvang en hoogte van de herstelkosten en -methodieken wordt hierna als volgt overwogen.
Herstelkosten en -methodieken
7. Volgens Tandem bestaat voor de achtergevel een acuut instortingsgevaar, gelet op de geconstateerde mate van overhelling. Dit instortingsgevaar kan alleen worden weggenomen door de gehele achtergevel te vervangen. Het enkel repareren van de scheuren in de achtergevel door het uitslijpen van voegen, al dan niet versterkt door het plaatsen van ankers en het gebruik van twee-componentenmortel, is volgens eiser onvoldoende om de schade aan de achtergevel volledig te herstellen. Bouwbedrijf Werkman heeft in opdracht van eiser een herstelmethode en begroting opgesteld en de kosten van het vervangen van de achtergevel bepaald op een totaalbedrag van € 81.749,40.
7.1.
De rechtbank overweegt dat Van Dalen en Lubbers in hun nadere adviezen beide hebben erkend dat er (op termijn) sprake zal zijn van een verdergaande zetting van de achtergevel. Lubbers heeft -los van de causaliteitsvraag- een calculatie gemaakt van de herstelkosten. Voor het herstel van de scheefstand adviseert Lubbers een bedrag van
€ 42.468,81, waarbij is geadviseerd om de achtergevel deels te slopen en vervolgens opnieuw op te metselen en de gebintstructuur omhoog te vijzelen. De fundering hoeft volgens Lubbers niet vervangen te worden.
7.2.
De rechtbank constateert grote verschillen in de door elk van partijen geadviseerde herstelmethodes en calculaties. Nu de standpunten van partijen over te vergoeden bedragen sterk uiteenlopen, ziet de rechtbank geen mogelijkheden om in het kader van de finale geschilbeslechting nader op dit punt in te gaan door zelf in de zaak te voorzien.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep van eiser is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank draagt verweerder op om opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
9. Nu het beroep gegrond is, zal verweerder worden veroordeeld in de kosten die eiser tijdens het beroep heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor van 1). Voor zover de rechtbank kan nagaan heeft eiser niet verzocht om vergoeding van kosten van inschakeling van de ingewonnen contra-expertise door Tandem.
10. De rechtbank draagt verweerder daarnaast op om het door eiser betaalde griffierecht aan hem te vergoeden tot een bedrag van € 178.-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin is bepaald dat het bewijsvermoeden ten aanzien van schades 5, 6 en 7 is weerlegd;
  • draagt verweerder op om opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-
  • draagt verweerder op om het door eiser betaalde griffierecht aan hem te vergoeden tot een bedrag van € 178,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R. Gans, rechter, in aanwezigheid van mr. R.E.J. Jansen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.