ECLI:NL:RBNNE:2022:4025

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 november 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
AWB LEE - 20 _ 3424
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing en sociale zekerheidswetgeving voor Rijnvarende met buitenlandse werkgever

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 4 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016. De eiser, die in 2016 werkzaam was voor een Liechtensteinse werkgever, betwistte de aanslag en de betrokkenheid in de premieheffing. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in de betreffende periode onderworpen was aan het Nederlandse sociale zekerheidsrecht, zoals bevestigd door een A1-verklaring van de Sociale Verzekeringsbank (SVB). De rechtbank oordeelde dat de SVB's A1-verklaring bindend was voor zowel de belastingautoriteiten als de rechter, zolang deze niet was ingetrokken of ongeldig verklaard. De rechtbank concludeerde dat de eiser terecht in de premieheffing was betrokken en dat de door de SVB afgegeven A1-verklaring niet inhoudelijk kon worden betwist in deze fiscale procedure. De rechtbank heeft ook de verzoeken van de eiser om regularisatie en verrekening van Liechtensteinse premies met de Nederlandse premieheffing afgewezen, omdat deze niet binnen de bevoegdheid van de belastingrechter lagen. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen over de hoogte van het belastbare inkomen en de toepassing van de werkkostenregeling. Uiteindelijk werd het beroep van de eiser ongegrond verklaard, maar werd er wel een immateriële schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/3424
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 4 november 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. [gemachtigde van eiser] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Eindhoven, verweerder

(gemachtigde: mr. [gemachtigde van verweerder] ).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de Minister voor Rechtsbescherming(de Minister).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2016 met dagtekening 29 november 2019 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.652. Daarbij is eiser voor het gehele jaar in de premieheffing voor de volksverzekering betrokken.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 366 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 12 november 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tijdig tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [vertegenwoordiging namens verweerder] en [vertegenwoordiging namens verweerder] .
De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om eiser in de gelegenheid te stellen om zijn standpunten nader cijfermatig te onderbouwen.
Bij brief van 11 augustus 2021 heeft eiser nadere stukken overgelegd. Bij brief van 3 september 2021 heeft verweerder op die stukken gereageerd.
De rechtbank heeft het onderzoek op 26 september 2022 gesloten.

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum] , heeft de Nederlandse nationaliteit en was heel 2016 woonachtig in Nederland.
1.2.
Eiser was in 2016 in dienstbetrekking werkzaam voor de volgende werkgevers:
Werkgever
Vestigingsland
Periode
[werkgever 1]
Nederland
1 januari 2016 t/m 31 januari 2016
[werkgever 2]
Liechtenstein
4 februari 2016 t/m 31 december 2016
1.3.
Eiser voerde zijn werkzaamheden voor [werkgever 1] en [werkgever 2] uit aan boord van een het binnenvaartschip [naam schip] dat hoofdzakelijk heeft gevaren in het stroomgebied van de Rijn en België.
1.4.
Eiser heeft op 27 juni 2017 aangifte IB/PVV 2016 gedaan. In zijn aangifte heeft eiser € 1.384 aan Nederland inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking, en € 22.561 aan buitenlands inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking opgegeven. Het buitenlandse inkomen bestaat uit € 23.712 aan loon en twee aftrekposten: ‘inhouding pensioen’ van € 645 en ‘krankenversicherung’ van € 506. Eiser heeft in de aangifte voor het buitenlandse loon (€ 23.712) verzocht om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Eiser heeft verder aangegeven in de periode 1 februari 2016 tot en met 31 december 2016 niet verplicht verzekerd te zijn voor de volksverzekeringen en de Zorgverzekeringswet. Eiser heeft verder aangegeven dat zijn premie-inkomen moet worden verminderd met € 22.561.
1.5.
Met dagtekening 25 augustus 2017 heeft verweerder een voorlopige aanslag IB/PVV 2016 vastgesteld conform de ingediende aangifte.
1.6.
Bij brief van 14 november 2018 heeft verweerder eiser verzocht om informatie.
1.7.
Per e-mail van 26 november 2018 heeft eiser gereageerd op het informatieverzoek. Eiser heeft daarbij onder meer zijn jaaropgaven van beide werkgevers en de loonstroken van de maanden februari tot en met december 2016 overgelegd.
1.8.
Bij brief van 8 november 2019 heeft de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) aan eiser meegedeeld dat in de periode 4 februari 2016 tot en met 31 december 2016 op hem het Nederlandse sociale zekerheidsrecht van toepassing is. Tegelijk met deze brief heeft de SVB aan eiser een A1-verklaring afgegeven. De brief luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

U werkt(e) voor de, in Liechtenstein gevestigde, onderneming [werkgever 2] (hierna te noemen: [werkgever 2] ). Wij hebben van [werkgever 2] vernomen dat u in Nederland woont en werkt(e) in verschillende landen van de Europese Unie. U voer in de betreffende periode op een Rijnvaartschip met een in Nederland gevestigde eigenaar en exploitant, [naam schip] , scheepsnummer [nummer] , eigenaar/exploitant: [naam eigenaar schip] , [adres] , NEDERLAND.
(…)

Nederlandse wetgeving van toepassing

U bent van 4 februari 2016 tot en met 31 december 2016 in dienst geweest van [werkgever 2] en bent gedurende deze periode onderworpen aan de Nederlandse wetgeving. De SVB voert de volksverzekeringen uit.
Dat betekent dat u in ieder geval verplicht verzekerd bent voor de AOW, de Anw, de AKW en de Wlz.

Waarom de Nederlandse wetgeving van toepassing is

[werkgever 2] is gevestigd in Liechtenstein. Omdat Liechtenstein vóór 1 september 2018 geen partij was bij de artikel 16-overeenkomst op grond van de Verordening EG nr. 883/2004 welke is afgesloten voor Rijnvarenden, past de SVB eerst titel II van de Verordening EG nr. 883/2004 toe.
Personen die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verrichten zijn op grond van artikel 13, lid 1, sub a, van Verordening (EG) nr. 883/2004 (hierna ook te noemen: de basisverordening) onderworpen aan de wetgeving van de lidstaat van de woonplaats als zij aldaar een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden verrichten.
Bij de beoordeling van het aantal uren dat een persoon werkzaam is in Nederland gaat de SVB uit van de vaar- en ligtijden van het binnenvaartschip waarop wordt gewerkt. De omvang van de activiteiten van het schip in Nederland worden door de SVB gezien als indicatie voor de omvang van de werkzaamheden in Nederland van de werknemers. Daarbij kan de SVB ook rekening houden met vaartijden van het schip over eerdere dan wel latere perioden. Daarnaast wordt gekeken naar andere informatie, zoals dienstboekjes van werknemers, reisverslagen, verklaringen van individuele werknemers en algemene informatie die beschikbaar is over de binnenvaart.
Naast informatie over de vaartijden van een schip kijkt de SVB naar de aanknopingspunten van de arbeidsovereenkomst met een lidstaat, zoals de lidstaat van vestiging van dc eigenaar en de exploitant en de thuishaven van het schip, de lidstaat van werving en of de werkzaamheden veelal aanvangen en eindigen in Nederland.
U heeft in de bovengenoemde periode gewerkt op een schip, dat gedurende de periode van uw werkzaamheden 22% in Nederland heeft gevaren, Op basis van dit percentage, in combinatie met de vaartijden over eerdere perioden en omstandigheden dat u in Nederland woonachtig bent en dat het schip in Nederland geregistreerd staat en een Nederlandse eigenaar en exploitant heeft, beoordelen wij dat u substantieel in Nederland heeft gewerkt.
Op grond van artikel 13, lid 1, onder a, Verordening (EG) 883/2004, in verbinding met artikel 14, lid 8, Verordening (EG) 987/2009, is daarom de Nederlandse wetgeving aangewezen.
Aangezien het Rijnvaartschip waarop u werkte, in de betreffende periode werd geëxploiteerd door een in Nederland gevestigde onderneming, heeft de SVB vervolgens de Rijnvarendenovereenkomst toegepast. Op grond van artikel 4, lid 2, van de Rijnvarendenovereenkomst is op u gedurende de betreffende periode uitsluitend de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing.

Beslissing

Op grond van de huidige beschikbare informatie hebben wij vastgesteld dat de Nederlandse wetgeving op u van toepassing is.
Deze vaststelling van de toepasselijke wetgeving wordt definitief binnen twee maanden nadat de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen ervan in kennis zijn gesteld, tenzij ten minste een van de betrokken organen de door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen organen uiterlijk aan het eind van de periode van twee maanden ervan in kennis stelt dat het nog niet met de vaststelling kan instemmen of hierover een ander standpunt inneemt.
Een kopie van deze beslissing wordt verzonden naar [werkgever 2] .

Al-verklaring

Samen met deze beslissing ontvangt u een Al-verklaring. Met deze verklaring kunt u aantonen dat u verzekerd bent voor de Nederlandse sociale verzekeringen.
1.9.
Eiser heeft tegen de beslissing van de SVB om op hem het Nederlandse sociale zekerheidsrecht van toepassing te verklaren bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 6 maart 2020 heeft de SVB het bezwaar ongegrond verklaard.
1.10.
Tegen de uitspraak op bezwaar van de SVB heeft eiser beroep ingesteld bij Rechtbank Midden-Nederland. Bij uitspraak van 16 maart 2021 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.11.
Bij brief van 13 november 2019 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016 van eisers aangifte zal afwijken. Verweerder geeft aan rekening te zullen houden met een bedrag van € 22.685 aan buitenlandse loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Er zal geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend worden. Verder geeft verweerder aan dat hij, op grond van de op 8 november 2019 door de SVB afgegeven A1-verklaring, eiser voor het hele jaar in de premieheffing zal betrekken. Ook de aangegeven vermindering van het premie-inkomen wordt gecorrigeerd.
1.12.
Met dagtekening 29 november 2019 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2016 vastgesteld conform de meegedeelde afwijkingen.
1.13.
Bij brief van 3 december 2019, door verweerder ontvangen op 4 december 2019, heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2016. Eiser heeft daarbij verzocht om uitstel van betaling totdat dor de SVB is beslist op het bezwaar tegen de A1-verklaring van 8 november 2019.
1.14.
Met dagtekening 2 september 2020 heeft verweerder eiser een vooraankondiging voor de uitspraak op bezwaar gestuurd. Bij brief van 13 oktober 2020 heeft eiser hierop gereageerd.
1.15.
Met dagtekening 12 november 2020 heeft verweerder uitspraak op het bezwaar gedaan. Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
Geschil
2.1.
Ten aanzien van de premieheffing is primair in geschil of verweerder eiser voor de periode 4 februari tot en met 31 december 2016 terecht in de premieheffing heeft betrokken. Als de rechtbank van oordeel is dat eiser voor die periode terecht in de premieheffing is betrokken, dan is subsidiair in geschil of op grond van artikel 73, tweede lid, van Vo 987/2009 de Liechtensteinse sociale zekerheidspremies met de premieheffing verrekend moeten worden.
2.2.
Meer subsidiair is in geschil of het belastbare inkomen te hoog is vastgesteld. Daarbij is meer specifiek in geschil:
of in Liechtenstein betaalde sociale zekerheidspremies in aftrek op het fiscale loon kunnen worden gebracht;
of nog rekening gehouden moet worden met de vrije ruimte van de werkkostenregeling.
2.3.
Meest subsidiair is in geschil is of door eisers Liechtensteinse werkgever ingehouden bedragen als loonheffing verrekend moeten worden met de aanslag IB/PVV 2016.
Standpunten eiser
3.1.1.
Ten aanzien van het primaire geschilpunt stelt eiser – samengevat – dat verweerder hem ten onrechte voor de periode 4 februari tot en met 31 december 2016 in de premieheffing heeft betrokken. Volgens eiser mocht verweerder de door de SVB afgegeven A1-verklaring niet volgen. Door het volharden in de heffing van premies brengt verweerder eiser in een ernstige financiële noodsituatie. Het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018, waar verweerder zich op beroept, kan daarom niet toegepast worden. Eiser was in de periode 4 februari tot en met 31 december 2016 niet verzekeringsplichtig in Nederland, omdat hij niet een substantieel deel van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht. Eiser stelt dat op zijn loon ook premie voor Liechtensteinse sociale verzekeringen is ingehouden. Nederlandse premieheffing is dan dubbele premieheffing. Het materiële zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4 van de Awb staan dan aan de premieheffing in de weg. Het evenredigheidsbeginsel speelt ook een belangrijke rol bij toepassing van Vo (EG) nr. 987/2009 en Vo (EG) nr. 883/2004, aldus eiser. Op grond van het evenredigheidsbeginsel zal regularisatie (toepassing van artikel 16 van Vo (EG) nr. 883/2004) moeten plaatsvinden. Eiser verzoekt de rechtbank hier expliciet om. Als er geen regularisatie plaatsvindt, dan staat het evenredigheidsbeginsel nog steeds in de weg aan het heffen van Nederlandse premie volksverzekeringen. Het is niet te rijmen met de beginselen van de rechtsstaat dat eiser met dubbele premieheffing wordt geconfronteerd. Dit temeer nu de procedurevoorschriften die hem daartoe dienen te beschermen door de lidstaten niet zijn nageleefd, aldus eiser.
3.1.2.
Ten aanzien van het subsidiaire geschilpunt stelt eiser dat verweerder zonder verrekening geen premie volksverzekeringen mag heffen. Omdat Liechtenstein van mening was dat het Liechtensteinse sociale zekerheidsrecht van toepassing was op eiser zijn in Liechtenstein ook premies betaald. Als het Nederlandse sociale zekerheidsrecht van toepassing is, moeten op grond van artikel 73, tweede lid, van Vo (EG) nr. 987/2009, de in Liechtenstein betaalde premies door verweerder verrekend worden met de Nederlandse premieheffing. Zonder toepassing van de verrekening mag verweerder geen premie heffen, aldus eiser. Eiser stelt onder verwijzing naar artikel 3, eerste lid, van Vo (EG) nr. 883/2004 dat alle in Liechtenstein betaalde sociale zekerheidspremies verrekend dienen te worden.
3.2.
Ten aanzien van het meer subsidiaire geschilpunt stelt eiser dat het belastbaar inkomen te hoog is vastgesteld. Eiser voert daartoe – samengevat – de volgende gronden aan:
a. Op grond van artikel 3.16, negende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) moeten de in Liechtenstein betaalde premies in aftrek worden gebracht bij de bepaling van het belastbaar loon. Het is op geen enkele wijze te verdedigen dat in het kader van het bepalen van de belastbare winst de in Liechtenstein betaalde verzekeringspremies wel in aftrek worden genomen, maar dit niet het geval zou zijn bij bepaling van het belastbaar loon.
b. Er is ten onrechte geen rekening gehouden met de werkkostenregeling. Omdat sprake is van een buitenlandse werkgever die niet in Nederland een loonadministratie voert moet via de aangifte alsnog de vrije ruimte gebruikt kunnen worden. Na omrekening van het Liechtensteinse loon naar Nederlandse maatstaven moet dat nog met 1,2% verminderd worden.
3.3.
Ten aanzien van het meest subsidiaire standpunt stelt eiser dat op grond van Nederlandse jurisprudentie loonheffingen die door de werkgever op het loon zijn ingehouden door de werknemer verrekend kunnen worden, ook als de werkgever de ingehouden loonheffing niet afdraagt.
Standpunten verweerder
4.1.1.
Ten aanzien van het primaire geschilpunt stelt verweerder – samengevat – dat hij gebonden is aan de door de SVB afgegeven A1verklaring. De door de SVB afgegeven A1verklaring moet in de fiscale procedure gevolgd worden. Ten aanzien van eisers beroep op artikel 3:4 van de Awb en het daarin neergelegde materiële zorgvuldigheidsbeginsel en evenredigheidsbeginsel stelt verweerder dat hij geen discretionaire bevoegdheid heeft ten aanzien van het vaststellen van de sociale verzekeringspositie van eiser. Dan mist artikel 3:4 van de Awb toepassing.
4.1.2.
Ten aanzien van het subsidiaire geschil stelt verweerder – samengevat – dat verrekening van Liechtensteinse premies met de Nederlandse premieheffing op grond van artikel 73, tweede lid, van Vo (EG) nr. 987/2009 niet aan de orde is. Liechtenstein is nooit gerechtigd geweest om van eiser premies te heffen voor sociale verzekeringen die onder de materiële werkingssfeer van Vo 883/2004 vallen. Als er sprake zou zijn geweest van voorlopige premieheffing in Liechtenstein, dan schrijft Vo (EG) nr. 987/2009 voor dat het bevoegd orgaan – in Nederland de SVB – verantwoordelijk is voor het initiëren van de verrekening. Er is geen grondslag voor verrekening in de fiscale procedure. Ook de Wet IB noch enige andere nationale regeling biedt de mogelijkheid om rekening te houden met ten onrechte geheven buitenlandse sociale zekerheidsbijdragen.
4.2.
Ten aanzien van het meer subsidiaire geschil stelt verweerder – samengevat – dat artikel 3.16 van de Wet IB alleen ziet op de bepaling van de fiscale winst, en niet op de bepaling van het belastbaar loon. Verweerder merkt daarbij verder op dat artikel 3.16 van de Wet IB ziet op dubbele premieplicht, daar is hier ook geen sprake van. Volgens verweerder kan de werkkostenregeling enkel nog toegepast worden op het Liechtensteinse loon als eiser aannemelijk maakt dat het door hem aangegeven belastbaar loon te hoog is. Eiser heeft dat niet aannemelijk gemaakt, aldus verweerder.
4.3.
Ten aanzien van het meest subsidiaire geschilpunt stelt verweerder dat de jurisprudentie waar eiser op doelt, ziet op verrekening van Nederlandse loonheffingen en niet op buitenlandse loonheffingen.
Beoordeling
Primaire geschil / Nederlandse verzekerings- en premieplicht
5.1.
Voor wat betreft de premieheffing over de periode 4 februari tot en met 31 december 2016 overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt voorop dat door de SVB aan eiser een A1verklaring is afgegeven waaruit volgt dat op eiser in voorgenoemde periode het Nederlandse socialezekerheidsrecht van toepassing is (zie 1.8.). Deze A1verklaring is niet ingetrokken of ongeldig verklaard. De uitkomst van de beroepsprocedure in de sociale zekerheidskolom, is dat deze A1verklaring nog steeds geldig is (zie 1.10.).
5.2.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat zowel verweerder als de belastingrechter gebonden zijn aan een door de SVB afgegeven A1verklaring zolang die niet ingetrokken of ongeldig verklaard is. [1]
5.3.
Voor zover eiser de juistheid van de A1verklaring betwist overweegt de rechtbank dat de A1-verklaring in de fiscale procedure niet inhoudelijk getoetst kan worden. Tegen de beslissing van de SVB op grond waarvan de A1-verklaring is afgeven staat namelijk beroep open bij de algemene bestuursrechter. Hetgeen eiser in deze procedure heeft aangevoerd tegen de juistheid van de A1-verklaring treft daarom geen doel.
5.4.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank eiser terecht voor het gehele jaar 2016 in de premieheffing betrokken.
Verzoek toepassing regularisatie door de belastingrechter
6.1.
Ten aanzien van eisers stelling dat artikel 16 van Vo (EG) nr. 883/2004 (regularisatie) toegepast moet worden overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 16 van Vo (EG) nr. 883/2004 richt zich tot twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of door deze autoriteiten aangewezen instellingen. Deze partijen kunnen
in onderlinge overeenstemminguitzonderingen vaststellen op de aanwijsregels van de verordening.
6.2.
Gelet op het voorgaande heeft noch verweerder noch de belastingrechter de mogelijkheid om artikel 16 van Vo (EG) nr. 883/2004 toe te passen. Verweerder noch de belastingrechter zijn de daartoe bevoegde autoriteit of door deze autoriteiten aangewezen instellingen. Noch verweerder noch de belastingrechter komt een rol toe in dergelijke regularisatieprocedures. Gelet daarop slaagt deze beroepsgrond niet. [2]
Staan artikel 3:4 van de Awb, de redelijkheid en billijkheid, de menselijke maat of ‘het leidende principe van efficiency’ in de weg aan premieheffing?
7.1.
De rechtbank overweegt ten aanzien van deze stellingen van eiser als volgt. De rechtbank onderkent dat eiser met betrekking tot de premieheffing in een lastige positie terecht is gekomen. Eiser wordt aangeslagen voor Nederlandse premie volksverzekeringen terwijl over de terug- of doorbetaling van de op zijn Liechtensteinse loon ingehouden premies nog onzekerheid bestaat. Daarbij komt dat de Nederlandse premieheffing ook aanzienlijk hoger is dan de aanvankelijke inhoudingen door de Liechtensteinse werkgever. Eiser wordt daardoor achteraf met een lager netto loon geconfronteerd.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is de situatie van eiser echter mede te wijten aan zijn (materiële) werkgever. Dat eiser als in Nederland woonachtige Rijnvarende formeel in dienstbetrekking werkzaam was bij een Liechtensteinse werkgever wijst op een juridische constructie, naar alle waarschijnlijkheid gericht op lagere premielasten. Dit beeld komt ook duidelijk naar voren in de talloze procedures van andere Rijnvarenden waarin de formele werkgevers telkens gevestigd zijn in lidstaten met relatief lage (werkgevers)lasten voor sociale verzekeringen. Zie in deze zin ook A-G Wattel: [3]

1.7 De vele procedures van Rijnvarenden die willen dat de Svb ‘regularisatie’-procedures met Luxemburg start, zijn een gevolg van uitzendconstructies uit het verleden die erop gericht waren om Nederlandse premieplicht te omzeilen door Rijnvarenden die volgens de dwingende regels van het RVV en de RVO in Nederland verzekerd waren (omdat de scheepsexploitant voor wie zij materieel werkten in Nederland gevestigd was), in dienst te laten treden van een Luxemburgs (of soms Cypriotisch) uitzendbureau waar de premielasten lager waren. Die constructies zijn meestal mislukt omdat de uitdenkers ervan het toepasselijke EU- en volkenrecht niet helemaal doorgrondden, of wél doorgrondden, maar dan hun cliënten niet volledig hebben voorgelicht, of die cliënten wél op de niet geringe risico’s hebben gewezen, maar die cliënten die risico’s desondanks hebben genomen, naar nu blijkt met dubbele premieheffing ten laste van die Nederlandse Rijnvarenden tot gevolg.
7.3.
Ten aanzien van eisers beroep op artikel 3:4 van de Awb (het materiële zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel) overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 3:4 van de Awb heeft enkel betekenis als het bestuursorgaan (verweerder) een discretionaire bevoegdheid uitoefent. Ten aanzien van de premieheffing heeft verweerder geen discretionaire bevoegdheid. Op grond van artikelen 57 en 58 van de Wet financiering sociale verzekeringen en artikelen 9.1 en 9.4, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet IB,
moetverweerder de premie volksverzekeringen heffen. Nu op eiser het Nederlandse sociale zekerheidsrecht van toepassing is (zie 5.1. tot en met 5.14.) is verweerder gehouden om eiser in de premieheffing te betrekken. Het beroep op artikel 3:4 van de Awb slaagt daarom niet. De rechtbank merkt daarbij op dat artikel 3:4 mogelijk wel een rol kan toekomen in de sociale zekerheidskolom in het kader van regularisatie of verrekening. [4]
7.4.
Ten aanzien van eisers beroep op de redelijkheid en billijkheid, de menselijke maat, en het ‘leidende principe van efficiency’ overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank overweegt ten eerste dat het hier geen zelfstandige algemene beginselen van behoorlijk bestuur betreft waaraan de rechtbank kan toetsen. Daarnaast ziet de rechtbank, mede gelet op hetgeen hiervoor bij 7.1. tot en met 7.3. is overwogen, in de specifieke omstandigheden van dit geval geen aanleiding voor een ruimere toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. Deze beroepsgronden van eiser slagen daarom niet. Ten aanzien van de premie volksverzekeringen heeft voorts te gelden dat – nu vast staat dat eiser onderworpen is aan het Nederlandse sociale zekerheidsrecht – de verschuldigdheid hiervan voortvloeit uit de (nationale) wettelijke bepalingen. De rechter mag niet de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen. [5] Ook om die reden kan eisers beroep op de redelijkheid en billijkheid niet slagen.
Subsidiaire geschil / verrekening op grond van artikel 73, tweede lid, Vo (EG) 987/2009
8.1.
De rechtbank overweegt dat artikel 73, tweede lid, van Vo (EG) nr. 987/2009 geen rechtsgrond biedt voor verrekening van op het Liechtensteinse loon ingehouden premies met Nederlandse premieheffing. Dit artikel richt zich tot de bevoegde organen van de betrokken lidstaten en verweerder is niet een van die bevoegde organen. Het recht op een eventuele verrekening van in Liechtenstein betaalde premies op grond van dit artikel zal daarom niet kunnen worden geëffectueerd in de(ze) fiscale procedure.
8.2.
De rechtbank merkt daarbij nog op dat uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 april 2021 volgt dat de SVB – in deze als bevoegd orgaan van Nederland – zich rekenschap geeft van de mogelijkheid van het herstel van dubbele premieheffing via artikel 73 van Vo (EG) nr. 987/2009. De CRvB geeft daarbij echter ook aan dat dat afzonderlijke procedures zijn. Dat daar pas aan toegekomen wordt na afloop van (nationaalrechtelijke) procedures over het toepasselijke recht is volgens de rechtbank logisch. Dan staat immers ook pas vast welke lidstaat ten onrechte premies heeft geheven (en op verzoek van de bevoegde autoriteit van de lidstaat die terecht premies heeft geheven moet overgaan tot het overmaken van de ten onrechte betaalde premies).
Meer subsidiaire geschil / de hoogte van het belastbare inkomen
9.1.
Ten aanzien van eisers stelling dat de Liechtensteinse premies op grond van artikel 3.16 van de Wet IB in aftrek gebracht moeten worden op het belastbaar inkomen overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 3.16 van de Wet IB ziet enkel op de bepaling van de fiscale winst. De Wet IB bevat geen schakelbepaling op grond waarvan artikel 3.16, negende lid, van de Wet IB ook van toepassing is bij de bepaling van het belastbaar loon. Gelet daarop biedt artikel 3.16, negende lid, van de Wet IB geen grond voor verrekening van de in Liechtenstein betaalde premies en slaagt eisers beroepsgrond niet.
9.2.
Ten aanzien van eiser stelling dat het Liechtensteinse loon nog verminderd moet worden met 1,2% in verband met toepassing van de vrije ruimte van de werkkostenregeling overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting heeft verweerder de toepassing van een vermindering van 1,2% van het Liechtensteinse loon in verband met de vrije ruimte van de werkkostenregeling als zodanig niet betwist. Verweerder heeft echter wel gesteld dat voor het toepassen van die vermindering vast moet staan dat het belastbaar loon te hoog is vastgesteld, hetgeen mede afhankelijk is van de vraag of het (buitenlandse) loon ten behoeve van de aangifte juist is omgerekend.
9.3.
De rechtbank heeft eiser in de gelegenheid gesteld om na de zitting zijn standpunt cijfermatig te onderbouwen. Eiser heeft bij brief van 11 augustus 2021 zijn loonstroken van [werkgever 2] van februari tot en met december 2016 overgelegd. Eiser heeft vervolgens de ingehouden premies opgeteld. Volgens eiser is in totaal omgerekend € 6.846,90 ingehouden.
9.4.
Verweerder heeft bij brief van 15 september 2021 gereageerd. Volgens verweerder heeft eiser een onjuiste wisselkoers gehanteerd, en de omrekening verkeerd om toegepast. Volgens verweerder vertegenwoordigen de ingehouden premies van een bedrag van € 5.898,28.
9.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank rust op eiser de bewijslast om aannemelijk te maken dat het aangegeven fiscaal loon dat hij heeft ontvangen van [werkgever 2] nog verminderd moet worden met 1,2% in verband met de toepassing van de werkkostenregeling. Verweerder heeft immers bij het opleggen van de aanslag op het punt van het belastbaar loon van [werkgever 2] eisers aangifte gevolgd. Als eiser nu meent dat van een te hoog belastbaar loon is uitgegaan, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat hij daartoe de feiten en omstandigheden stelt, en die bij betwisting aannemelijk maakt.
9.6.
Eiser heeft zijn standpunt – dat van een te hoog belastbaar loon is uitgegaan – niet nader cijfermatig onderbouwd, zelfs niet nadat hij daarvoor na afloop van de mondelinge behandeling door de rechtbank nog de gelegenheid heeft gekregen. Eiser heeft enkel een overzicht verstrekt van de Liechtensteinse sociale verzekeringspremies die naar zijn mening voor verrekening en/of aftrek in aanmerking komen. Daarmee heeft hij zijn standpunt inzake aftrek op grond van de werkkosten onvoldoende onderbouwd. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Verrekening Liechtensteinse premies als voorheffingen
10.1.
De rechtbank overweegt inzake verrekening van premies als voorheffing als volgt. Op grond van artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dienen in de belastingwet aangewezen voorheffingen verrekend te worden met de aanslag. Op grond van artikel 9.2, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB behoren tot de voorheffingen van de inkomstenbelasting de geheven loonbelasting met uitzondering van de als eindheffing geheven loonbelasting. Als op grond van artikel 9.1, derde lid, van de Wet IB de inkomstenbelasting en premie voor de volksverzekeringen door middel van één aanslag geheven worden, behoren op grond van artikel 9.2, zesde lid, van de Wet IB de bij wijze van inhouding geheven premies voor de volksverzekeringen ook tot de voorheffingen.
10.2.
Met het in de hiervoor genoemde bepalingen gebruikte begrip ‘premie voor de volksverkeringen’ wordt naar het oordeel van de rechtbank enkel gedoeld op de Nederlandse volksverzekeringen. Immers, slechts premies voor de Nederlandse volksverzekeringen kunnen met de heffing van inkomstenbelasting door middel van één belastingaanslag geheven worden. Deze opvatting is eveneens af te leiden uit bijvoorbeeld artikel 3.16, negende lid, van de Wet IB. In onderdeel a van dat artikellid wordt het begrip ‘premie voor de volksverzekeringen’ gebruikt. In onderdeel b wordt vervolgens genoemd ‘premies voor buitenlandse verzekeringen die naar aard en strekking overeenkomen met de volksverzekeringen’.
10.3.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen enkel Nederlandse premies volksverzekeringen als voorheffing in aanmerking worden genomen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn Liechtensteinse werkgever dergelijke premies heeft ingehouden. Reeds daarom slaagt ook deze beroepsgrond niet.
Belastingrente
11. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
Immateriële schadevergoeding
12.1.
Eiser heeft niet verzocht om een immateriële schadevergoeding (ISV) wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet in deze zaak aanleiding om ambtshalve te beoordelen of de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank overweegt daartoe dat ten tijde van de zitting medio juli 2021 met partijen is afgesproken dat de rechtbank het onderzoek na de wisseling van nadere stukken zonder nadere mondelinge behandeling zou sluiten. De verwachting was destijds, gezien de met partijen afgesproken termijnen, dat het onderzoek in de loop van september 2021 zou worden gesloten. Gelet op de datum van ontvangst van het bezwaar (22 januari 2020) was toen voor eiser niet te voorzien dat de rechtbank meer dan twee jaar na het instellen van bezwaar uitspraak zou doen. Door de feitelijke sluiting van het onderzoek op 26 september 2022 is de redelijke termijn voor het doen van uitspraak alsnog ruimschoots overschreden. Als de rechtbank het onderzoek destijds in september 2021 had gesloten, was ambtshalve toetsen aan de orde geweest, omdat de redelijke termijn was verstreken na afloop van de zesweekstermijn voor het doen van uitspraak. [6] In eisers geval is geen sprake van de situatie waarin de redelijke termijn pas is verstreken na afloop van de zesweekstermijn, maar is deze termijn ná de mondelinge behandeling, maar vóór sluiting van het onderzoek verstreken. Omdat de late sluiting van het onderzoek aan de rechtbank is te wijten en voor eiser onvoorzienbaar was, zal de rechtbank daarom ook in dit geval de overschrijding van de redelijke termijn ambtshalve toetsen.
12.2.
Volgens vaste jurisprudentie geldt voor een uitspraak in eerste aanleg dat deze niet binnen een redelijke termijn is gedaan als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In die termijn is de duur van de bezwaarfase begrepen. De termijn vangt aan op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op de dag van de uitspraak in het beroep. Als de redelijke termijn is overschreden, dan moet de rechtbank beoordelen in hoeverre die overschrijding is toe te rekenen aan verweerder en in hoeverre aan de rechtbank. Daarbij heeft te gelden dat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar mag duren en de beroepsfase niet langer dan anderhalf jaar. De ISV bedraagt forfaitair € 500 per half jaar (of deel daarvan) van overschrijding. [7]
12.3.
Verweerder heeft het bezwaarschrift op 4 december 2019 ontvangen. Tot aan de datum van deze uitspraak zijn er afgerond 3 jaren verstreken, zodat de redelijke termijn voor geschilbeslechting met 12 maanden is overschreden. Dit leidt tot een ISV van € 1.000.
12.4.
Voor wat betreft de toerekening van de ISV aan verweerder en de rechtbank overweegt de rechtbank als volgt. De uitspraak op bezwaar is op 12 november 2020 gedagtekend. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak op bezwaar zijn circa 11 maanden verstreken, terwijl de redelijke beslistermijn voor verweerder 6 maanden bedraagt. Gelet daarop is de overschrijding voor 5/12 deel aan verweerder toe te rekenen en voor 7/12 deel aan de rechtbank. Verweerder zal daarom veroordeeld worden tot een vergoeding van € 417 en de Minister tot een vergoeding van € 583.
12.5.
Omdat het bedrag van de ISV waarvoor de Minister wordt veroordeeld minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Minister niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer te voeren. [8]
Conclusie
13. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.
Proceskosten en griffierecht
14.1.
De rechtbank ziet enkel in de toegekende ISV aanleiding om eiser een proceskostenvergoeding toe te kennen. Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven. [9] Gelet daarop stelt de rechtbank de proceskostenvergoeding in de beroepsfase op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5). [10]
14.2.
Ook het griffierecht van € 48 moet, gelet op de toekenning van een ISV, aan eiseres vergoed worden.
14.3.
Nu zowel verweerder als de Minister worden veroordeeld tot het betalen van een deel van de ISV moeten het griffierecht en de proceskostenvergoeding door ieder voor de helft worden vergoed. [11] Dit betekent dat verweerder en de Minister aan proceskostenvergoeding elk € 379,50 verschuldigd zijn. Aan griffierecht zijn verweerder en de Minister elk € 24 verschuldigd.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 417;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 583;
- draagt verweerder op € 24 van het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50;
- draagt de Minister op € 24 van het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt de Minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Raateland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 november 2022.
w.g. griffier w.g. rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725 en Hoge Raad 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1151.
2.Vergelijk ook Centrale Raad van Beroep 10 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1413, rechtsoverwegingen 6.1.6.
3.Conclusie van A-G Wattel van 7 april 2021, ECLI:NL:PHR:2021:393.
4.Zie overweging 9.17. van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:951 en overwegingen 6.1.6. en 6.1.7. van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep 10 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1413.
5.Zie artikel 11 van de Wet algemene bepalingen (Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk).
6.Zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, overweging 3.13.2.
7.Zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
8.Beleidsregel van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, nr. 20210, alsmede de regeling van 27 oktober 2017, Stcrt. 2017, nr. 62751,
9.Zie Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, overweging 2.3.1.
10.Zie Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, overweging 2.3.2.
11.Zie Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, overwegingen 3.14.1 en 3.14.2.