ECLI:NL:RBNNE:2022:3301

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 september 2022
Publicatiedatum
13 september 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2981
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

BPM naheffingsaanslag en belastingrente; beoordeling van handelsinkoopwaarde en prejudiciële vragen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 9 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die aan eiser was opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag van € 2.057 was gebaseerd op een taxatierapport van eiser, maar de rechtbank oordeelde dat de handelsinkoopwaarde van de auto lager moest worden vastgesteld. Eiser had een taxatierapport ingediend dat een handelsinkoopwaarde van € 11.676 vermeldde, terwijl de inspecteur een hogere waarde van € 19.488 hanteerde, vastgesteld door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De rechtbank concludeerde dat de handelsinkoopwaarde van de auto, rekening houdend met een afslag voor bijstelling van de marktsituatie, € 18.876 moest zijn. Dit leidde tot een vermindering van de naheffingsaanslag tot € 1.924.

Daarnaast behandelde de rechtbank verschillende juridische vragen, waaronder de vraag of het naheffen na het belastbaar feit in strijd is met artikel 110 VWEU en of het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag niet in strijd was met het Unierecht en dat eiser voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt kenbaar te maken. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, en kende een immateriële schadevergoeding van € 1.000 toe wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tevens werd het betaalde griffierecht van € 181 aan eiser vergoed, met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/2981
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 9 september 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 7 februari 2020 een naheffingsaanslag opgelegd in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) ten bedrage van € 2.057. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 3 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 2 september 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden 17 augustus 2022. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [medewerker verweerder 1] en [medewerker verweerder 2] .
Eiser heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota ingediend, die is doorgestuurd naar verweerder. Op de zitting bleek dat de pleitnota de vertegenwoordigers van verweerder niet had bereikt. De rechtbank heeft verweerder daarop een exemplaar van de pleitnota overhandigd en de vertegenwoordigers van verweerder de gelegenheid gegeven om de pleitnota te lezen.

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Eiser heeft op 17 april 2019 aangifte BPM gedaan voor een [merk en type auto] (hierna: de auto) met datum eerste toelating 30 mei 2017. De tenaamstelling van het kenteken heeft plaatsgevonden op 1 mei 2019.
1.2.
De te betalen BPM van € 3.208 is door eiser berekend aan de hand van een taxatierapport van [taxateur eiser] dat is opgemaakt op 17 april 2019. De kilometerstand op het moment van de taxatie bedroeg 16.782. De verschuldigde BPM is berekend op basis van een historische nieuwprijs van € 42.515 en een handelsinkoopwaarde van € 11.676. Die handelsinkoopwaarde is als volgt berekend:
Handelsinkoopwaarde voor correctie wegens schade
€ 18.876
Af: correctie wegens schade (100%)
€ 7.200
Handelsinkoopwaarde na correctie wegens schade
€ 11.676
1.3.
Verweerder heeft eiser uitgenodigd de auto bij Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ) te tonen. DRZ heeft met dagtekening 10 mei 2019 een verslag van haar bevindingen gemaakt. In het rapport van DRZ is een historische nieuwprijs van € 42.515 opgenomen en een handelsinkoopwaarde van € 19.488. De handelsinkoopwaarde is als volgt vastgesteld:
Handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat
€ 19.688
Af: schadebedrag (83% van € 242)
€ 200
Handelsinkoopwaarde na aftrek schade
€ 19.488
1.4
Naar aanleiding van het onderzoek door DRZ heeft verweerder in de brief ‘Kennisgeving naheffingsaanslag BPM’ met dagtekening 13 december 2019 aan eiser aangekondigd dat hij van plan is een naheffingsaanslag op te leggen van € 2.057. In deze brief staat onder meer:

DRZ heeft een inkoopwaarde voor het motorrijtuig vastgesteld van € 19.488. Deze is hoger dan de door u aangegeven inkoopwaarde in de aangifte, omdat diverse in uw taxatierapport opgegeven schadeposten door DRZ niet konden worden bevestigd.
(...)
Bent u het niet eens met mijn voornemen om u deze naheffingsaanslag op te leggen? Dan kunt u hierop binnen drie weken na dagtekening van deze kennisgeving reageren. Wanneer ik van u geen reactie heb ontvangen, zal ik de naheffingsaanslag BPM zoals hiervoor vermeld opleggen.
1.5
Eiser heeft niet gereageerd op de onder 1.4. genoemde brief. Verweerder heeft met dagtekening 7 februari 2020 de naheffingsaanslag en bijbehorende rentebeschikking waar deze zaak over gaat, opgelegd.
1.6.
Eiser heeft met dagtekening 26 februari 2020 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Dit bezwaar is op 27 februari 2020 door verweerder ontvangen. Op 17 februari 2021 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.
Geschil en beoordeling
2. Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Meer specifiek is – samengevat – in geschil:
a. Is naheffen na het belastbaar feit in strijd met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)?
b. Is het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel geschonden?
c. Is hertaxatie door DRZ in strijd met de door het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) gegeven regels?
d. Is aftrek van minder dan 100% van de schade in strijd met artikel 110 VWEU?
e. Is het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid geschonden als gevolg van de bewijslastverdeling?
f. Is het vooraf heffen van griffierecht en de hoogte daarvan in strijd met het Unierecht?
g. Is de naheffingsaanslag te hoog vastgesteld, waarbij meer specifiek in geschil is of verweerder voldoende rekening heeft gehouden met een waardevermindering wegens schade.
Verbod op uitlegging Unierecht en verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen
3.1.
Eiser stelt dat de rechtbank niet bevoegd is het Unierecht uit te leggen zodat – mocht de rechtbank overwegen ten nadele van eiser te beslissen – de rechtbank eerst prejudiciële vragen moet stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ). In de pleitnota heeft eiser hieraan toegevoegd dat de rechtbank de BPM-arresten van de Hoge Raad waarin het gaat over de uitleg en toepassing van het Unierecht niet mag toepassen omdat de Hoge Raad in betreffende zaken zelf geen prejudiciële vragen heeft gesteld of niet genoeg heeft gemotiveerd waarom dat niet is gedaan. Eiser heeft hierbij gewezen op het arrest ‘Consorzio Italian Management’ van het HvJ. [1]
3.2.
De rechtbank stelt voorop dat een verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen ingevolge artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) slechts geldt voor het gerecht dat in hoogste instantie rechtspreekt. Een dergelijke verplichting geldt in beginsel niet voor de gerechtelijke instanties op lagere niveaus.
3.3.
Eiser voert in wezen aan dat de rechtbank de BPM-arresten van de Hoge Raad niet mag toepassen, omdat die arresten als zodanig onrechtmatig zijn. In de BPM-arresten waar eiser op doelt, heeft de Hoge Raad de afweging gemaakt dat er sprake is van een
acte clairdan wel een
acte éclairé.Volgens de rechtbank heeft de Hoge Raad in betreffende arresten ook uitgelegd, dikwijls onder verwijzing naar jurisprudentie van het HvJ, waar dat oordeel op is gebaseerd. Dat betekent dat de rechtbank niet vindt dat de Hoge Raad de beslissingen om geen prejudiciële vragen te stellen, onvoldoende heeft gemotiveerd zoals bedoeld in het door eiser aangehaalde HvJ-arrest ‘Consorzio Italian Management’. Ook als het om
actes éclairésgaat, heeft de Hoge Raad toegelicht waarom hij van oordeel is dat er geen redelijke twijfel kan bestaan over de juiste uitlegging van het Unierecht. Dat is volgens het HvJ-arrest het juiste criterium. De rechtbank vindt die arresten van de Hoge Raad dan ook niet onrechtmatig.
3.4.
Verder wijst de rechtbank nog op het volgende. In het arrest ‘Consorzio Italian Management’ zegt het HvJ in overwegingen 53 tot en met 55 het volgende:

In dit verband zij eraan herinnerd dat de regeling die in artikel 267 VWEU is neergelegd een rechtstreekse samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties tot stand brengt in de vorm van een procedure die losstaat van enig initiatief van de partijen (zie in die zin arresten van 18 juli 2013, Consiglio Nazionale dei Geologi, C-136/12, EU:C:2013:489, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 3 juni 2021, Bankia, C-910/19, EU:C:2021:433, punt 22). Deze partijen kunnen de nationale rechterlijke instanties niet de onafhankelijke uitoefening van de in punt 50 van het onderhavige arrest bedoelde bevoegdheid ontnemen, met name door hen te verplichten om een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen (zie in die zin arrest van 22 november 1978, Mattheus, 93/78, EU:C:1978:206, punt 5).
Het bij artikel 267 VWEU ingevoerde stelsel is dus geen rechtsmiddel ten behoeve van de partijen in een bij een nationale rechter aanhangig geschil. Het enkele feit dat een partij stelt dat het geschil een vraag van uitlegging van Unierecht doet rijzen, is voor de betrokken rechter dan ook geen dwingende reden om aan te nemen dat die vraag is opgeworpen in de zin van artikel 267 VWEU (arrest van 6 oktober1982, Cilfit e.a., 283/81, EU:C:1982:335, punt 9).
Hieruit volgt dat de bevoegdheid om de aan het Hof voor te leggen vragen te bepalen en te formuleren, enkel aan de nationale rechter toekomt, en dat de partijen in het hoofdgeding de inhoud daarvan niet kunnen wijzigen (zie in die zin arrest van 18 juli 2013 Consiglio Nazionale dei Geologi, C-136/12, EU:C:2013:489, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Hieruit leidt de rechtbank af dat de bevoegdheid om prejudiciële vragen te stellen een onafhankelijke bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties is. Partijen hebben daar volgens het HvJ niets over te zeggen. Zij kunnen die rechterlijke instanties dus niet dwingen om prejudiciële vragen te stellen. Het enkele feit dat een partij beweert dat het Unierecht aan de orde is, maakt dat niet anders.
3.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Beoordeling
Vermindering koerslijst Eurotax(glass’s) – ‘bijstelling markt- en dealersituatie’
4.1.
De rechtbank zal voor de beoordeling of de naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld eerst het door eiser op de zitting toegelichte standpunt behandelen, namelijk dat er bij de vaststelling van de handelsinkoopwaarde van de auto rekening moet worden gehouden met een afslag voor bijstelling marktsituatie en voor bijstelling dealersituatie binnen de Eurotaxglass’s koerslijst. Dit is de koerslijst die eiser heeft gebruikt bij de BPM-aangifte. Hieruit rolde een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 18.876, na toepassing van (onder meer) deze bijstellingen voor markt- en dealersituatie (van respectievelijk 10 % en 5 %). Ook bij het door verweerder overgelegde rapport van DRZ is een Eurotaxglass’s koerslijst bijgevoegd, maar dan zonder rekening te houden met een bijstelling voor markt- en dealersituatie. Beide posten staan daarop wel genoemd, maar het bedrag is nihil. Uit deze koerslijst rolde een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 22.123. Om die reden gaat de berekening van DRZ uit van een andere (laagste) koerslijstwaarde, namelijk die van X-ray. Volgens die X-ray koerslijst is de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat € 19.688.
4.2.
Verweerder heeft gesteld dat dit standpunt van eiser tardief moet worden verklaard. De rechtbank vindt van niet. In de eerste plaats had eiser dit standpunt al van aanvang af ingenomen, door de voldoening op aangifte daarop te baseren. De koerslijst inclusief de bijstellingen was bijgevoegd. Verweerder heeft dus eenvoudig kunnen vaststellen dat eiser uitging van een waarde na aftrek van deze bijstellingen. DRZ heeft die bijstellingen niet meegenomen, iets wat moet zijn opgevallen omdat DRZ als gevolg daarvan een andere koerslijst als basis heeft genomen. In de tweede plaats is deze kwestie aan de orde geweest in het arrest van de Hoge Raad van november 2019 [2] en dus voordat de naheffingsaanslag aan eiser werd opgelegd. Bovendien heeft verweerder op de zitting wel een inhoudelijke reactie op het standpunt van eiser gegeven, namelijk door te stellen dat eiser afzonderlijk moet aantonen dat er grond is om deze bijstellingen op de handelsinkoopwaarde toe te passen. De goede procesorde verzet zich onder al deze omstandigheden niet tegen de behandeling van de stelling van eiser.
4.3.
Uit (rechtsoverweging 2.4.3. van) het in 4.2. aangehaalde arrest van de Hoge Raad leidt de rechtbank af dat, nu de koerslijst van Eurotaxglass’s de mogelijkheid biedt om met deze bijstellingen rekening te houden, eiser daar ook gebruik van mag maken, en wel zonder dat afzonderlijk bewijs nodig is van de toepasselijkheid ervan. Dat staat letterlijk in de voorlaatste zin van rechtsoverweging 2.4.3.. De conclusie is dan dat de rechtbank voor de verdere beoordeling van het geschil zal uitgaan van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 18.876.
Aftrek van schade
5.1.
Eiser heeft in zijn taxatierapport een bedrag van € 7.200 aan schade vermeld, en dit volledige bedrag in aftrek gebracht, terwijl verweerder blijkens het rapport van DRZ slechts een bedrag van € 242 heeft geaccepteerd als meer dan normale gebruiksschade. Verweerder heeft vervolgens 83% van dit schadebedrag in mindering gebracht als waardevermindering van de auto.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank komt uit het taxatierapport van eiser, met name uit de foto’s, onvoldoende naar voren dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade als bedoeld in de Wet BPM. Er is dan geen reden om schade in aanmerking te nemen voor de vaststelling van de handelsinkoopwaarde van de auto. Wel zal de rechtbank de door DRZ toegepaste waardecorrectie van € 200 meenemen.
Berekening naheffingsaanslag en belastingrente
6.1
Voor de berekening van de verschuldigde BPM dient dan, na aftrek van € 200 aan schade, te worden uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van € 18.676. De historische nieuwprijs van de auto is € 42.515, zodat de afschrijving 56,07% bedraagt. De historische bruto BPM van de auto is € 11.684. Zodoende bedraagt de verschuldigde BPM € 5.132. Dat betekent dat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot een bedrag van € 1.924 (€ 5.132 minus het op aangifte betaalde bedrag van € 3.208).
6.2.
Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de belastingrente te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag.
Overige geschilpunten
7. Nu de rechtbank van oordeel is dat geen sprake is van meer dan normale gebruiksschade, behoeft de stelling die eiser heeft aangevoerd ten aanzien van (de onafhankelijkheid van) DRZ geen behandeling (zie vraag c onder geschil). Hetzelfde geldt voor het standpunt van eiser dat aftrek van minder dan 100% van de schade in strijd zou zijn met artikel 110 VWEU (zie vraag d onder geschil). Wel zal de rechtbank hierna nog ingaan op de geschilpunten die staan genoemd onder ad a, b, e en f.
Ad a. Is naheffen na het belastbaar feit in strijd met artikel 110 VWEU?8.1. Eiser stelt dat naheffen na het belastbaar feit per definitie in strijd is met artikel 110 VWEU, omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten.
8.2.
De rechtbank overweegt dat het een lidstaat is toegestaan om een uit een andere lidstaat afkomstig motorvoertuig aan een registratiebelasting te onderwerpen wanneer dit voertuig is bestemd voor gebruik in de eerstgenoemde lidstaat of daar feitelijk wordt gebruikt, mits deze heffing geen inbreuk maakt op het Unierecht. [3] Artikel 110 VWEU strekt in de kern ertoe te bewerkstelligen dat op gelijksoortige motorvoertuigen de BPM in gelijke mate drukt. [4]
8.3.
Bij de toepassing van artikel 110 VWEU komt het er dan ook op aan om vast te stellen dat op een uit een andere lidstaat afkomstig motorvoertuig dat in Nederland gebruik gaat maken van de weg, niet méér BPM rust dan de BPM die wordt geacht te rusten op gelijksoortige motorvoertuigen die in Nederland gebruik maken van de weg. [5] Voor motorvoertuigen die in een andere lidstaat worden aangekocht, pakt de in de wet voorgeschreven wijze van heffing van BPM niet nadeliger uit dan voor in Nederland geregistreerde motorvoertuigen. [6]
8.4.
Gelet op de rechtsregels die naar voren komen in de punten 8.2. en 8.3. is de aan eiser opgelegde naheffingsaanslag BPM niet in strijd met artikel 110 VWEU, nu deze naheffingsaanslag niet leidt tot een hoger bedrag aan BPM dan het bedrag aan BPM dat wordt geacht te rusten op gebruikte, in het binnenland geregistreerde motorvoertuigen. Deze beroepsgrond van eiser faalt.
Ad b. Is het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel geschonden?9.1. Eiser stelt dat verweerder de naheffingsaanslag heeft opgelegd zonder hem in de gelegenheid te stellen zich mondeling uit te laten over de naheffingsaanslag. Volgens eiser is het horen voorafgaand aan het opleggen van een naheffingsaanslag op grond van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (HGEU) wel verplicht.
9.2.
De rechtbank overweegt dat het door eiser bedoelde recht om te worden ‘gehoord’ voordat een voor hem nadelig besluit wordt genomen, inhoudt dat de betrokkene de gelegenheid wordt geboden zijn standpunt over een voorgenomen bezwarend besluit naar behoren kenbaar te maken. Uit het Unierecht vloeit niet voort dat het bij een bestuursorgaan naar voren brengen van een zienswijze over een voorgenomen bezwarend besluit, alleen naar behoren kan plaatsvinden indien dit mondeling geschiedt. Het Unierecht schrijft niet voor in welke vorm (mondeling of schriftelijk) de belanghebbende deze zienswijze aan het bestuursorgaan kenbaar moet kunnen maken. Wel mag de vorm waarvoor het bestuursorgaan kiest geen hindernis vormen voor de belanghebbende om van zijn recht gebruik te maken. Dit betekent dat als eiser is uitgenodigd om schriftelijk zijn standpunt kenbaar te maken en hij in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid en aldus zijn standpunt naar behoren kenbaar heeft kunnen maken, het Unierecht niet eist dat hij wordt uitgenodigd voor een hoorgesprek. [7]
9.3.
Eiser heeft met dagtekening 13 december 2019 een kennisgeving naheffingsaanslag BPM gekregen (zie 1.4.) en is in de gelegenheid gesteld om daarop schriftelijk te reageren. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid gebruik kunnen maken van die mogelijkheid. Dat eiser kennelijk ervoor heeft gekozen om dit niet te doen, blijft voor zijn rekening.
9.4.
De verwijzing van eiser naar artikel 47 HGEU maakt vorenstaande niet anders. Deze bepaling waarborgt het recht op een eerlijk proces en een onpartijdig gerecht en niet het recht op een mondelinge toelichting voorafgaand aan het opleggen van een naheffingsaanslag.
Ad e. Is het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid geschonden als gevolg van de bewijslastverdeling?
10.1.
Eiser stelt dat er sprake is van strijd met het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid nu hij wettelijk verplicht is de waarde van zijn voertuig te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden gelden terwijl voor verweerder een minder verzwaarde bewijslast geldt.
10.2.
De rechtbank verwerpt het standpunt van eiser. Indien eiser stelt dat er waardeverminderende omstandigheden zijn, kan hij zijn stelling onderbouwen met een taxatierapport. Het staat verweerder in dat geval vrij te beslissen of hij de inhoud van dat rapport wil betwisten en, zo ja, hoe hij dit doet. Indien beide partijen een taxatierapport hebben ingebracht, moet het bewijs gewaardeerd worden. Het is aan de rechtbank als feitenrechter om dat bewijs te beoordelen en te wegen. De wettelijke eis dat het taxatierapport van een belastingplichtige moet zijn opgesteld door een onafhankelijke deskundige, vindt zijn grond in een behoefte aan objectiviteit en kwaliteit en de vrees voor samenspanning, waarbij de deskundige een eigen belang heeft bij het zo laag mogelijk vaststellen van de BPM. [8] Het is niet zo dat verweerder vervolgens met een waardeloos rapport de taxatie van eiser van tafel kan vegen. Van schending van het beginsel van wapengelijkheid is dus geen sprake.
Ad f. Is het vooraf heffen van griffierecht en de hoogte daarvan in strijd met het Unierecht?
11.1.
Eiser stelt, onder verwijzing naar het arrest Kantarev [9] , dat het griffierecht te hoog is en in ieder geval niet meer mag bedragen dan 4% van het in geschil zijnde bedrag. Ook het vooraf heffen van griffierecht is in strijd met het Unierecht, aldus eiser.
11.2
De rechtbank overweegt als volgt. Uit het arrest Kantarev kan niet de algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4% van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Verder geldt dat de Nederlandse regeling inzake griffierecht in het bestuursrecht niet van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter wordt ontnomen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat ter zake van het griffierecht een beroep op betalingsonmacht gedaan kan worden als de heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. De klachten van eiser over het griffierecht treffen daarom geen doel.
Conclusie
12. Gelet op hetgeen onder 6.1. en 6.2. is overwogen, is het beroep van eiser gegrond. De rechtbank vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 1.924. De rechtbank vermindert de belastingrente dienovereenkomstig.
Immateriële schadevergoeding
13. Eiser heeft verzocht om immateriële schadevergoeding (ISV) wegens overschrijding van de redelijke termijn. Volgens vaste jurisprudentie geldt voor een uitspraak in eerste aanleg dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op de dag van de uitspraak in het beroep. De ISV bedraagt € 500 per half jaar overschrijding. [10]
14. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 27 februari 2020 en deze uitspraak is een periode van twee jaar en zesenhalve maand verstreken. Dat is meer dan de redelijk te achten termijn van twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en beroep tezamen. De uitspraak op bezwaar dateert van 2 september 2021, zodat de overschrijding geheel toerekenbaar is aan de bezwaarfase.
15. Ter zitting heeft verweerder verlenging van de redelijke termijn bepleit omdat partijen eerder uitgenodigd waren voor de behandeling van onderhavige zaak op de zitting van 22 april 2022. De rechtbank overweegt dat de uitnodiging voor de zitting van 22 april 2022 dateert van 3 februari 2022. Eiser heeft op 7 februari 2022 verzocht om uitstel van de behandeling, waarbij hij aangaf op 22 april 2022 verhinderd te zijn. De rechtbank stelt vast dat dit verzoek van eiser het enige uitstelverzoek is geweest en dat dit verzoek tijdig en regelmatig is ingediend. De rechtbank heeft het uitstel zonder verdere bijzonderheden toegewezen. De Hoge Raad heeft al vaker gezegd dat in zulke gevallen een (eerste) verzoek om uitstel geen bijzondere omstandigheid is die de redelijke termijn verlengt. [11] Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om de redelijke termijn te verlengen.
16. Eiser heeft recht op een vergoeding van € 1.000 aan ISV wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het volledige bedrag aan ISV komt voor rekening van verweerder.
Griffierecht
17. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
18. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van wettelijke rente over het griffierecht.
19. De rechtbank overweegt als volgt. Eiser heeft recht op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht voor de beroepsfase niet aan hem wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Er is geen aanleiding om met betrekking tot de vergoeding van griffierecht de rente op een eerder moment in te laten gaan, ook niet op grond van het Unierecht. [12]
Proceskosten
20. Eiser heeft primair verzocht om vergoeding van de werkelijke kosten die hij ter zake van het bezwaar en het beroep heeft moeten maken. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van eiser dat aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt volgens de rechtbank geen steun in het recht. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft nergens gezegd dat in een geschil dat wordt beheerst door het Unierecht, altijd en overal de volledige proceskosten moeten worden vergoed. Eiser heeft ook niet gesteld dat door de proceskosten het hem onmogelijk of uiterst moeilijk is gemaakt om een beroep te doen op het Unierecht.
21. De rechtbank overweegt dat eiser, door pas op de zitting te komen met het standpunt waardoor dit beroep inhoudelijk gegrond is, eigenlijk geen recht heeft op de vergoeding van proceskosten voor de beroepsfase. Eiser had veel eerder (al in bezwaar) kunnen wijzen op de geclaimde bijstellingen in de koerslijst en de inmiddels daarover gewezen jurisprudentie van de Hoge Raad. In beginsel wordt dan alleen een vergoeding toegekend voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase.
22. Volgens de rechtbank is er voor wat betreft de toekenning van een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase in dit geschil sprake van een situatie die op één lijn is te stellen met een materieel ongegrond beroep, waarbij alleen een proceskostenvergoeding wordt toegekend vanwege de veroordeling tot betaling van ISV. In gevallen waarin de proceskostenvergoeding alleen wordt uitgesproken vanwege de veroordeling van verweerder om ISV te betalen, past de rechtbank een wegingsfactor van 0,5 toe.
23. De proceskosten stelt de rechtbank daarom, conform de tarieven uit het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.297 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het hoorgesprek met een waarde per punt van € 269 met een wegingsfactor 1; 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 met een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 1.924;
  • bepaalt dat de belastingrente dienovereenkomstig moet worden verminderd;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.000;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181 aan eiser te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.297.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.A. Veenstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 september 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Voetnoten

1.HvJ EU 6 oktober 2021, ECLI:EU:C:2021:799.
2.Hoge Raad 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1783.
3.Vergelijk HvJ 21 november 2013, X, C302/12, ECLI:EU:C:2013:756.
4.Vergelijk Hoge Raad 16 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1528, r.o. 2.4.3.
5.Vergelijk Hoge Raad 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.6.3.
6.Vergelijk Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393.
7.Vergelijk Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.1.
8.Vergelijk Gerechtshof Den Haag 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1405.
9.HvJ EU 4 oktober 2018, N. Kantarev, C571/16, ECLI:EU:C:2018:807.
10.Zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
11.Zie Hoge Raad 20 juni 2014:1461, r.o. 2.5.2 en zie Hoge Raad 19 februari, ECLI:2016:252, r.o. 3.6.2.
12.Zie Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.