ECLI:NL:RBNNE:2022:2902

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
10 augustus 2022
Publicatiedatum
15 augustus 2022
Zaaknummer
21/1768
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.R. van der Winkel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake mijnbouwschade en verzakkingsschade met betrekking tot funderingsonderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 10 augustus 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over mijnbouwschade en verzakkingsschade. Eiser, vertegenwoordigd door mr. D.V. Orvalho, had beroep ingesteld tegen een besluit van het Instituut Mijnbouwschade Groningen, dat op 27 februari 2020 een schadevergoeding van €38.797,35 had toegekend. In het bestreden besluit van 20 april 2021 werd het bezwaar van eiser tegen dit primaire besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 20 oktober 2021 behandeld, waarbij eiser aanwezig was en verweerder vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigden, mr. T.W. Franssen en mr. P. Zoeten.

De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 2 december 2021 geconstateerd dat het deskundigenonderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag lag, onvoldoende inzichtelijk en niet concludent was. Verweerder kreeg de gelegenheid om het gebrek te herstellen door aanvullend onderzoek naar de fundering van de woning van eiser. Dit onderzoek werd uitgevoerd door ing. H.J. Everts, die op 19 januari 2022 zijn bevindingen rapporteerde. Eiser heeft hierop gereageerd met een contra-expertise van ir. W.A.B. Meiborg.

De rechtbank oordeelde dat verweerder er niet in was geslaagd om het geconstateerde gebrek te herstellen. De rechtbank concludeerde dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW niet was weerlegd, omdat de deskundigenadviezen onvoldoende waren om een autonome oorzaak voor de schade aan de fundering aan te wijzen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om opnieuw op het bezwaar te beslissen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en moest het betaalde griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/1768

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 augustus 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. D.V. Orvalho).
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder,

(gemachtigden: mr. T.W. Franssen, mr. P. Zoeten).

Inleiding

Bij besluit van 27 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder een schadevergoeding toegekend aan eiser van €38.797,35.
In het besluit van 20 april 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 20 oktober 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Bij brief van 9 november 2021 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en aan verweerder verzocht om aan te geven op welke reële termijn hij een onderzoek naar de fundering van de woning van eiser kan doen uitvoeren.
Bij tussenuitspraak van 2 december 2021 (ECLI:NL:RBNNE:2021:5117)
(de tussenuitspraak) heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in de tussenuitspraak.
Bij brief van 7 februari 2022, inhoudende een aanvullende motivering en een nader onderzoeksrapport van ing. H. J. Everts van 19 januari 2022, heeft verweerder van die herstelmogelijkheid gebruik gemaakt.
Bij brief van 16 maart 2022 heeft eiser een zienswijze en een contra-expertise van ir. W.A.B. Meiborg van 8 maart 2022 ingediend.
Bij brief van 3 mei 2022 heeft eiser schriftelijk gereageerd op een verzoek van de rechtbank om aanvullende informatie.
Bij brief van 21 juni 2022 heeft verweerder schriftelijk aanvullend verweer ingediend.
Nadien heeft de rechtbank – gehoord partijen - besloten om een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Het geschil

1. Tussen partijen is in geschil of verweerder erin is geslaagd om het gebrek, zoals door de rechtbank in de tussenuitspraak is geconstateerd, te herstellen.

Toetsingskader

2. Niet in geschil is dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het
Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Op grond van deze bepaling wordt vermoed, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
2.1.
Verweerder weerlegt het bewijsvermoeden als het aan de hand van een adviesrapport aantoont dat de schade is te herleiden tot een evidente en autonome oorzaak, waarvan (met hoge mate van zekerheid) aannemelijk is dat die bodembeweging als (mede)oorzaak van die schade uitsluit (vgl. de uitspraak van de ABRvS van 8 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1631, overweging 39).
2.2.
Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS, waaronder de uitspraak van
18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4250), mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht (zie ook de uitspraak van deze rechtbank van

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het geconstateerde gebrek niet heeft hersteld. Het beroep moet daarom gegrond worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
4. Voor een uiteenzetting van de feiten in deze zaak verwijst de rechtbank naar overweging 1 van de tussenuitspraak.
5. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de uitgebrachte deskundigenadviezen waarop verweerder zijn besluitvorming heeft gebaseerd onvoldoende inzichtelijk en niet voldoende concludent zijn om een autonome oorzaak voor de ontstane schade aan de fundering van de woning van eiser aan te wijzen. De rechtbank heeft geconstateerd dat het bestreden besluit een gebrek in het uitgevoerde deskundigenonderzoek en een motiveringsgebrek bevat. Verweerder is op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid gesteld om het gebrek te herstellen door het alsnog laten uitvoeren van een onderzoek naar de fundering.
6. De rechtbank is van oordeel dat het uitgevoerde onderzoek van Everts en de aanvullende motivering van verweerder niet volstaan om het gebrek te herstellen en het bewijsvermoeden weerlegd te achten. Daartoe wordt als volgt overwogen.
6.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de fundering van de woning van eiser (deels) bestaat uit een gemetselde poeren- en bogenfundering. Door deze funderingswijze is de woning kwetsbaarder voor ongelijke zettingen. Daarnaast is dit type fundering extra gevoelig voor zowel horizontale verplaatsingen (door bijvoorbeeld trillingen) als verticale verplaatsingen (bijvoorbeeld zettingen van de ondiepe ondergrond).
Verweerder heeft zich gedurende het beroep op het standpunt gesteld dat de zakkingsschade aan de woning een gevolg is van een fluctuatie van de grondwaterspiegel in combinatie met de grillige bouwvorm van de woning, het grote verschil in belasting als gevolg van die grillige bouwvorm en de verschillende funderingswijzen.
6.2.
In navolging van de tussenuitspraak heeft Everts in opdracht van verweerder op
4 januari 2022 een onderzoek naar de fundering verricht. De resultaten en conclusies daarvan zijn neergelegd in het rapport van 19 januari 2022. In het rapport heeft Everts geconstateerd dat de woning van eiser bestaat uit twee delen: het oorspronkelijke woonhuis en een later gerealiseerde uitbouw. Uit de vloerwaterpassing blijkt dat het pand achterover helt en de uitbouw meer is gezakt dan de achtergevel van de oorspronkelijke woning. Dat duidt er volgens Everts op dat het gebouw niet zakkingsvrij is gefundeerd. Daarnaast heeft Everts geconcludeerd dat het eigen gewicht van het gebouw heeft gezorgd voor de grootste zakkingsverschillen.
6.3.
De rechtbank constateert dat Everts daarnaast een nieuwe mogelijke oorzaak voor de zakkingsschade heeft aangewezen: het optreden van negatieve kleef (waarbij samengedrukte toplagen grond aan de gevels en kolommen gaat hangen). Deze factor kan volgens Everts hebben geleid tot een (geringe) toename van de zakkingsverschillen, waarbij lage grondwaterstanden in de jaren 2018 en 2019 hebben bijgedragen aan een toename van negatieve kleef. In combinatie met de verschillende funderingswijzen van de uitbouw en de originele woning worden volgens Everts de (relatief geringe) extra zakkingsverschillen verklaard. Omdat de maximaal opgetreden trillingssnelheid ter plaatse 2,49 mm/s (overschrijdingskans 1%) bedraagt, acht Everts een causaal verband met mijnbouwactiviteiten uitgesloten.
6.4.
In navolging van het onderzoek van Everts heeft eiser contra-expertise ingewonnen bij Meiborg. In het contra-rapport van 8 maart 2022 heeft Meiborg onder meer opgemerkt dat Everts de fundering van de uitbouw niet heeft onderzocht en daarom geen verifieerbare gegevens heeft over de wijze waarop de uitbouw is gefundeerd. Daardoor kan volgens Meiborg niet worden geconcludeerd dat afwijkende funderingswijzen kan worden aangewezen als autonome schadeoorzaak. Bovendien heeft Meiborg geconcludeerd dat negatieve kleef niet kan optreden bij een fundering op staal, maar slechts bij paalfunderingen. Omdat een poerenfundering een fundering op staal betreft, kan negatieve kleef volgens Meiborg onmogelijk een (extra) zakking hebben veroorzaakt.
6.5.
Met Meiborg is de rechtbank van oordeel dat Everts niet inzichtelijk heeft gemaakt dat verschillende funderingswijzen als autonome oorzaak kan worden aangewezen. Uit het rapport van 8 maart 2022 blijkt niet hoe de uitbouw is gefundeerd en in welke mate deze wijze van funderen heeft bijgedragen aan het optreden van de verzakkingen. Op dit aspect is door Everts noch verweerder in het aanvullend verweer ingegaan. Everts heeft op pagina 5 van het rapport aangegeven dat de aanbouw niet interessant is voor het onderzoeken van het gedrag van de fundering van de originele woning. De fundering van de aanbouw is daarom niet onderzocht. Dat klemt, te meer nu verweerder zowel tijdens de besluitvormende fase als gedurende de beroepsprocedure onder meer alternatieve funderingswijzen als schadeoorzaak heeft gepresenteerd zonder die funderingen te onderzoeken. Nu niet het gehele pand van eiser door Everts is onderzocht, blijft op dit punt naar het oordeel van de rechtbank een gebrek bestaan in de motivering, alsmede in het gedane onderzoek. Uit het rapport van Everts is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende inzichtelijk geworden dat voor de ontstane schade een autonome oorzaak kan worden aangewezen. Het argument van verweerder dat de ter plaatse opgetreden trillingssnelheden te laag zijn om zakkingsschade te veroorzaken en de ingenomen stelling dat Everts als autoriteit in zijn vakgebied moet worden gezien, zijn ieder afzonderlijk en in samenhang bezien onvoldoende om in dit geval het bewijsvermoeden weerlegd te achten. Verweerder dient opnieuw op het bezwaar te beslissen. De stellingen van Meiborg dat negatieve kleef niet optreedt bij een fundering op staal kan bij een nieuwe beslissing op bezwaar worden betrokken.
Het geconstateerde gebrek in de tussenuitspraak is naar het oordeel van de rechtbank in onvoldoende mate hersteld.
6.6.
Het standpunt van verweerder dat het door Meiborg gevoerde betoog in grote mate overeenkomt met aangevoerde argumenten in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de ABRvS van 8 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1631), waarin de ABRvS het betoog van Meiborg grotendeels heeft verworpen, geeft in deze procedure geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. De rechtbank is -los van de in deze zaak ingenomen stellingen over de invloed van verticale drukgolven- tot het oordeel gekomen dat het door Everts uitgevoerde onderzoek onvolledig is geweest om met voldoende mate van zekerheid een uitsluitende, andere schadeoorzaak aan te wijzen. Dat de discussie over verticale drukgolven een gepasseerd station zou zijn, is in dit kader dan ook niet relevant.
6.7.
Gelet op het voorgaande is het bewijsvermoeden niet weerlegd. Het beroep van eiser is gegrond en het bestreden besluit zal wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd. Verweerder dient opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van hetgeen daarover in deze uitspraak is bepaald.
7. De rechtbank ziet evenwel geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b van de Awb zelf in de zaak te voorzien. De ingenomen standpunten van partijen ten aanzien van de herstelkosten lopen te ver uiteen. Daarnaast is de door eiser ingebrachte offerte van Euro Funderingen B.V. van 2 mei 2022 te onbepaald. Verweerder dient in een nieuwe beslissing op bezwaar in te gaan op het aspect herstelkosten en de bijbehorende calculatie.
8. Nu het beroep gegrond is, zal verweerder worden veroordeeld in de proceskosten die eiser tijdens het bezwaar en beroep heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.656,50 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor van 1). Daarnaast ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten van de contra-expertise van Meiborg tot een bedrag van € 2.450,25 (incl. BTW), zoals vermeld in de factuur van 11 maart 2022.
9. De rechtbank bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoedt tot een bedrag van € 181,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het bewijsvermoeden ten aanzien van de
zakkingsschade weerlegd is geacht;
- draagt verweerder op om opnieuw te beslissen op het bezwaar met inachtneming van deze
uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
in totaal € 5.106,75;
- draagt verweerder op om het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.R. van der Winkel, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.E.J. Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
10 augustus 2022.
griffier
de rechter is verhinderd om de uitspraak te tekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.