ECLI:NL:RBNNE:2022:2361

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
8 juli 2022
Publicatiedatum
11 juli 2022
Zaaknummer
AWB 20/6487
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van verblijfsvergunning en oplegging van inreisverbod wegens openbare ordeaspecten

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 8 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser van Somalische nationaliteit en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een reguliere verblijfsvergunning, maar deze werd ingetrokken op basis van ernstige misdrijven die hij had gepleegd, waaronder poging tot doodslag. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris bevoegd was om de verblijfsvergunning in te trekken en een inreisverbod van 10 jaar op te leggen, omdat de eiser een gevaar voor de openbare orde vormde. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder zorgvuldigheidsgebreken in de besluitvorming, niet gegrond verklaard, met uitzondering van de motivering van de dwangsommen. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod in stand gelaten, maar heeft de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van dwangsommen aan de eiser. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij de intrekking van verblijfsvergunningen, vooral in het licht van de rechten van de betrokken vreemdeling onder het EVRM.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: 20/6487

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 juli 2022 in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Somalische nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Verbaas).

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende reguliere verblijfsvergunning ingetrokken vanaf 12 februari 2013, tegen hem een terugkeerbesluit uitgevaardigd en hem een inreisverbod voor de duur van 10 jaar opgelegd.
Bij besluit van 30 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en geweigerd om dwangsommen te betalen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 18 augustus 2020 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 26 juli 2021 (het aanvullende besluit) heeft verweerder het primaire besluit en het bestreden besluit in die zin gewijzigd dat de verblijfsvergunning niet wordt ingetrokken per 12 februari 2013, maar per 24 januari 2016.
Bij uitspraak van 7 september 2021 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een ordemaatregel afgewezen (AWB 20/6488).
Het onderzoek is ter zitting van 13 september 2021 geschorst.
Bij uitspraak van 21 februari 2022 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen (AWB 20/6488).
Ter zitting van 22 maart 2022 is het onderzoek hervat. Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Het onderzoek is ter zitting gesloten, met de afspraak dat de gemachtigde van eiser nog de reeds ingediende maar door de rechtbank niet ontvangen stukken van 25 augustus 2021 (verstuurd op 27 augustus 2021) aan de griffier zal doen toekomen. De stukken waren door verweerder wel ontvangen.
De rechtbank heeft deze stukken op 23 maart 2022 per e-mail ontvangen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser is in 1997 Nederland binnengekomen. Sinds 19 juli 1997 is eiser in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en sinds 6 januari 2003 is eiser in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Eiser is veroordeeld voor misdrijven. Het gaat onder meer om poging tot doodslag, openlijke geweldpleging in vereniging, diefstal met geweld gepleegd in vereniging en (poging tot) mishandeling. Het laatste feit waarvoor eiser veroordeeld is betreft poging tot doodslag op 24 januari 2016, waarvoor hij veroordeeld is tot vijf jaar gevangenisstraf.
2. Op 4 april 2018 heeft verweerder het voornemen uitgebracht om eisers verblijfsvergunning in te trekken en hem een inreisverbod op te leggen. Bij brief van 25 april 2018 heeft eiser daarop gereageerd. Op 18 april 2019 zou een hoorzitting plaatsvinden, maar die is niet doorgegaan. Daarop heeft verweerder het primaire besluit conform zijn voornemen uitgebracht, dat in bezwaar is gehandhaafd. Verweerder legt aan zijn besluit, zakelijk weergegeven, ten grondslag dat eiser ernstige (gewelds)misdrijven heeft gepleegd en dat hij met zijn gedrag een gevaar voor de openbare orde vormt. Verweerder meent verder dat hij geen dwangsommen heeft verbeurd.
3. Verweerder heeft vervolgens aanleiding gezien om het bestreden besluit te wijzigen.
4. Eiser kan zich met deze besluitvorming niet verenigen en komt daartegen in beroep. De beroepsgronden worden hieronder afzonderlijk besproken.
Zorgvuldigheid
5. Eiser heeft betoogd dat aan het bestreden besluit van verweerder, voor zover dit gaat over de intrekking van zijn verblijfsvergunning en het opleggen van het inreisverbod, zorgvuldigheidsgebreken kleven. Eiser heeft in dit kader aangevoerd dat hij ten onrechte niet is gehoord naar aanleiding van het uitgebrachte voornemen tot het intrekken van zijn verblijfsvergunning en het opleggen van het inreisverbod. Bovendien is dit gebrek niet hersteld in de bezwaarfase, nu hij ook niet naar aanleiding van zijn ingediende bezwaar is gehoord. De bezwaarfase is verder niet zorgvuldig verlopen om de reden dat eiser toen – hoewel daarom verzocht bij verweerder - niet de beschikking had over alle voor de procedure relevante stukken. Tot slot getuigt het niet van de vereiste zorgvuldigheid dat verweerder in een aanvullend besluit de intrekkingsdatum heeft gewijzigd; verweerder heeft voorafgaand aan het bestreden besluit kennelijk onvoldoende de omtrent eiser bekende justitiële documentatie, en dan met name het (correcte) aantal maanden gevangenisstraf dat aan eiser is opgelegd, in ogenschouw genomen, aldus eiser.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat eisers betoog in ieder geval wat betreft dit laatste punt slaagt. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het beroep mede gericht tegen het aanvullend besluit van 26 juli 2021. Omdat verweerder na het nemen van het bestreden besluit en na nadere bestudering van de inhoud van de justitiële documentatie van eiser, de datum met ingang waarvan de verblijfsvergunning is ingetrokken heeft gewijzigd, is het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig tot stand gekomen, hetgeen verweerder ook heeft erkend in het aanvullend besluit en het verweerschrift. Er is eveneens sprake van een motiveringsgebrek. Reeds hierom is het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit dat gaat over de intrekking van de verblijfsvergunning en de oplegging van het inreisverbod, gegrond. Dat deel van het bestreden besluit komt om die reden voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet, anders dan de gemachtigde van verweerder heeft betoogd, geen ruimte om dit gebrek aan het bestreden besluit met een beroep op artikel 6:22 van de Awb te passeren. De rechtbank zal in het kader van finale geschilbeslechting hierna beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit, met de wijziging bij aanvullend besluit, in stand kunnen blijven.
5.2.
De rechtbank ziet geen aanleiding om het bestreden besluit om de andere door eiser aangevoerde argumenten te vernietigen wegens een daaraan klevend zorgvuldigheidsgebrek. De rechtbank acht hiervoor het volgende van belang.
5.2.1.
Voor zover eiser naar voren heeft gebracht dat verweerder de hoorplicht in bezwaar heeft geschonden, kan de rechtbank eiser hierin niet volgen.
Uit het procesdossier blijkt dat verweerder aanvankelijk een hoorzitting had gepland op 2 maart 2020. Omdat dit niet in overleg met eisers gemachtigde was gedaan en de gemachtigde niet beschikbaar bleek te zijn, is de hoorzitting verplaatst naar 25 maart 2020. Op 17 maart 2020 is eiser geïnformeerd over het feit dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft besloten om vanaf 16 maart 2020 het klantcontact tot een minimum te beperken om zo verspreiding van het coronavirus tegen te gaan en dat daarom alle geplande hoorzittingen tot 6 april 2020 komen te vervallen. Van het dossier maakt ook deel uit een e-mailwisseling tussen een medewerker van verweerder en de gemachtigde van eiser waaruit blijkt dat vervolgens op 23 maart 2020 aan de gemachtigde van eiser de keuze is voorgelegd om eiser telefonisch te horen of om de vragen schriftelijk te laten beantwoorden met tussenkomst van de gemachtigde. Op 23 maart 2020 heeft de gemachtigde van eiser laten weten dat zijn voorkeur uitgaat naar een
conference call. Op 27 maart 2020 heeft de medewerker van verweerder om toestemming gevraagd om contact op te nemen met de casemanager van eiser in de penitentiaire inrichting waarin eiser verblijft om te informeren over zijn bezigheden in detentie; deze bezigheden en het gedrag zullen meewegen in het besluit, aldus de medewerker. Op 30 maart 2020 heeft de medewerker bericht over de voortgang van het verkrijgen van informatie over eiser in detentie. In diezelfde e-mail worden de (voornaamste) vragen geformuleerd die tijdens een hoorzitting aan bod zouden komen, met het verzoek aan de gemachtigde deze vragen met eiser door te nemen. Op 15 april 2020 heeft de gemachtigde van eiser bericht dat het (uiteindelijk) is gelukt de vragen beantwoord te krijgen. Er wordt tevens verzocht om de termijn te verlengen voor het indienen van de relevante delen van het penitentiair dossier van eiser. Op 7 mei 2020 heeft de medewerker (nogmaals) verzocht om die relevante delen van het penitentiair dossier. Op 2 juni 2020 heeft de medewerker van verweerder het volgende bericht aan de gemachtigde van eiser gestuurd:
“(…)
Ik heb antwoorden gekregen op mijn vragen die normaal gesproken tijdens een hoorzitting gesteld zouden worden. Bleef nog over het eventueel overleggen van documenten uit het penitentiaire dossier. Uw cliënt wilde niet meewerken. Daarna heeft u aangegeven dat u voor stukken zou zorgen. U heeft mij op 15 april verzocht om uitstel, om de relevante delen van het penitentiair dossier van uw cliënt over te kunnen leggen. Ik heb nog steeds geen stukken ontvangen. Graag verneem ik of u nog wenst om stukken in te dienen? Anders kan ik tot besluitvorming over gaan. (…).”
Dit bericht wordt op 2 juni 2020 voorzien van een antwoord: de gemachtigde van eiser heeft het penitentiair dossier niet gekregen, hij gaat er achteraan. Uit een bericht van 9 juli 2020 blijkt dat de medewerker van verweerder nog geen stukken heeft ontvangen. Hij sluit zijn bericht af met de vraag: “Kan ik aannemen dat de inhoud van het penitentiair dossier geen positieve informatie zal bevatten over uw cliënt?” Op 10 juli 2020 heeft de gemachtigde van eiser de meest recente documenten uit het penitentiair dossier toegestuurd, voorzien van een toelichting en het verzoek om de mail en de bijlagen aan het dossier toe te voegen. Vervolgens heeft verweerder in het bestreden besluit van 30 juli 2020 het bezwaar ongegrond verklaard.
Hoewel het recht om in persoon te worden gehoord in verband met een voor hem (zeer) belastend besluit een belangrijk recht is, is het niet absoluut. Naar het oordeel van de rechtbank deed zich ten tijde van de bezwaarfase een bijzondere en unieke situatie voor gelet op de maatregelen rondom het coronavirus, welke rechtvaardigt dat van het horen in persoon werd afgezien. Nu verweerder voorts eiser (ruim) in de gelegenheid heeft gesteld om op andere wijze zijn zienswijze naar voren te brengen, door samen met zijn gemachtigde de door verweerder op schrift gestelde vragen te beantwoorden en de volgens hem relevante delen van zijn penitentiair dossier in te brengen, nadat ook nog door de medewerker navraag is gedaan bij de casemanager over eisers bezigheden in detentie, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld. De rechtbank heeft hierbij betrokken dat de gemachtigde van eiser na het bericht van 2 juni 2020 waarin werd aangekondigd om tot besluitvorming over te gaan, op geen enkele wijze heeft aangegeven niet in te stemmen met de gang van zaken of niet heeft verzocht om andere mogelijkheden.
5.2.2.
Gelet op het voorgaande kan (ook) het betoog van eiser voor wat betreft de zorgvuldigheid van de fase rondom de zienswijze niet slagen. Voor zover daaraan al een gebrek kleeft, is dit – anders dan de gemachtigde van eiser meent - in de beslissing op het bezwaar hersteld. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om deze grond inhoudelijk te bespreken.
5.2.3.
Eiser heeft in de gronden van beroep gesteld dat hij er – bij gebrek aan stukken hieromtrent – vanuit gaat dat hem een asielvergunning is verleend en geen reguliere vergunning waarvan verweerder in de besluitvorming uitgaat. Uit de door verweerder in beroep ingediende stukken is gebleken dat aan eiser – zoals verweerder steeds in de besluitvorming heeft verwoord - eerder een reguliere verblijfsvergunning is verstrekt (een zogenoemde AMA-vergunning) en dat deze met de onderhavige besluitvorming wordt ingetrokken. Eiser meent dat hij, doordat verweerder deze stukken niet in de bezwaarfase heeft overgelegd, geen toegang heeft gehad tot een doeltreffend rechtsmiddel zoals bedoeld in artikel 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest); het
fair play-beginsel of het beginsel van
equality of armszou daarom zijn geschonden. Eiser is immers niet in staat geweest om de informatie die verweerder aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, te controleren. Dus ook in zoverre bepleit eiser dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Verweerder heeft in het verweerschrift erkend dat aan eiser ten onrechte deze stukken niet eerder dan in de beroepsfase zijn verstrekt. De rechtbank is daarom van oordeel dat er ook in zoverre sprake is van een zorgvuldigheidsgebrek. De rechtbank is van oordeel dat dit gebrek niet maakt dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit niet in stand kunnen blijven. Nu in beroep eiser alsnog de verzochte stukken heeft gekregen, niet is gebleken dat verweerder bij de besluitvorming van foutieve informatie over de aard van de (in te trekken) verblijfsvergunning is uitgegaan en eiser in de beroepsfase de gelegenheid heeft gehad om op deze stukken te reageren en dit ook heeft gedaan, ziet de rechtbank niet in dat eiser in zijn belangen is geschaad door deze gang van zaken.
Intrekking verblijfsvergunning
6. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat verweerder wegens openbare ordeaspecten bevoegd is de eerder aan eiser verleende reguliere verblijfsvergunning in te trekken per de in het aanvullende besluit genoemde datum van 24 januari 2016. Partijen twisten over de vraag of verweerder in dit geval van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Meer in het bijzonder heeft eiser betoogd dat de belangenafweging die door verweerder is gemaakt, omdat er met de intrekking een inbreuk wordt gemaakt op eisers privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, ten onrechte in zijn nadeel uitvalt. De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
6.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) moet de rechter toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een
fair balancetussen het belang bij de uitoefening van het privéleven van de vreemdeling in Nederland en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:964).
6.2.
Bij een belangenafweging, zoals verwoord onder 6.1, waarin openbare ordeaspecten een rol spelen, moeten de in de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 augustus 2001, Boultif t. Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, en 18 oktober 2006, Üner t. Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, benoemde criteria worden betrokken. Hiertoe behoren onder meer de aard en de ernst van het gepleegde misdrijf, de gedragingen van de betrokken vreemdeling gedurende die tijd en de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van de betrokken vreemdeling met het gastland en het land van herkomst.
6.3.
Verweerder heeft in het voordeel van eiser laten meewegen dat er sprake is van een langdurig verblijf in Nederland; hij verblijft vanaf ongeveer zijn negende levensjaar in Nederland. In het primaire besluit is verder in het voordeel van eiser benoemd dat hij een opleiding heeft gevolgd en verschillende werkbetrekkingen heeft gehad. In het nadeel van eiser heeft verweerder betrokken dat hij vele malen op ernstige wijze de openbare orde heeft geschonden en dat de ernst van die schendingen alleen maar is toegenomen, ondanks de veroordelingen door een strafrechter voor deze delicten. Het laatste delict waarvoor eiser is veroordeeld is een ernstig feit, een poging tot doodslag. Volgens verweerder is daarom niet gebleken dat eiser leert van zijn ondergane straffen. Volgens verweerder is ook onvoldoende gebleken dat eiser geen gevaar meer zal opleveren voor de openbare orde. In dit verband heeft verweerder van belang geacht dat eiser enkel heeft verklaard zijn les te hebben geleerd, maar dat de stelling dat het recidivegevaar is geweken niet is onderbouwd. Verweerder trekt daarbij een andere conclusie uit de in bezwaar overgelegde pagina’s uit het penitentiair dossier dan eiser; juist op het onderdeel ‘motivatie voor een delict vrije toekomst’ bestaan er twijfels bij de penitentiaire inrichting blijkens dit deel van het dossier. Daarnaast heeft eiser verweerder er niet van kunnen overtuigen dat hij geen weet meer heeft van de Somalische taal, cultuur en gebruiken, alsmede dat hij aldaar geen netwerk meer heeft of niet in staat kan worden geacht aldaar iets op te bouwen en zich te handhaven, gelet op het feit dat hij een deel van zijn vormende jaren in Somalië heeft doorgebracht. Verweerder heeft ter zitting nog eens bevestigd dat hij zich op het standpunt stelt dat hetgeen in het voordeel van eiser spreekt niet kan opwegen tegen hetgeen in zijn nadeel werkt.
6.4.
De rechtbank kan verweerder in dit standpunt volgen. Hoewel eiser langdurig in Nederland verblijft – ruim 20 jaren - zijn er onvoldoende overtuigende argumenten naar voren gebracht op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat eiser bij terugkeer naar Somalië zich aldaar niet kan handhaven. De stelling van verweerder dat eiser op zichzelf bekend moet worden verondersteld met de Somalische taal en cultuur acht de rechtbank navolgbaar, en argumenten die het tegendeel aannemelijk kunnen maken ontbreken. In dit verband is slechts gesteld dat hij geen banden meer heeft met Somalië; onduidelijk is gebleven waarom niet van hem kan worden verwacht dat hij daar weer een leven gaat opbouwen. Bovendien kan het, ondanks het ontbreken van banden met het land van herkomst, gerechtvaardigd zijn om een langdurig verblijf te beëindigen als de door de vreemdeling gepleegde misdrijven (zeer) ernstig van aard zijn. Dat hiervan bij eiser sprake is geweest, zoals verweerder heeft overwogen in het bestreden besluit, kan de rechtbank volgen nu er sprake is geweest van meerdere geweldsdelicten, waarvan één zeer ernstig, en ook de handel in drugs. Daar komt het volgende bij. Voor wat betreft hetgeen eiser naar voren heeft gebracht over de ernst van de door hem gepleegde poging tot doodslag, stelt de rechtbank vast dat de strafrechter – ondanks eventuele verzachtende omstandigheden – eiser heeft veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf jaren. De strafrechter heeft dus reeds de ernst van het door eiser gepleegde strafbare feit en zijn rol hierin beoordeeld en eiser heeft hierop in deze procedure geen ander licht laten schijnen. De rechtbank ziet daarom niet in waarom dit betoog thans tot het oordeel zou moeten leiden dat de door verweerder verrichte belangenafweging de rechterlijke toets niet kan doorstaan. De jurisprudentie waarnaar eiser ter zitting heeft verwezen, onderbouwt zijn standpunt op dit punt niet. Tot slot ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerders standpunt over het recidiverisico niet te volgen. Eiser heeft ondanks de vele veroordelingen zijn leven niet ten goede kunnen keren. Ook in beroep zijn geen overtuigende feiten en omstandigheden (onderbouwd) naar voren gebracht op grond waarvan moet worden aangenomen dat eiser daadwerkelijk een positieve gedragsverandering heeft doorgemaakt. In dit verband kan niet onopgemerkt blijven dat eiser blijkens het uittreksel Justitiële Documentatie van 17 maart 2022 inmiddels is gedagvaard voor een op 17 januari 2022 gepleegd strafbaar feit.
6.5.
De rechtbank is dan ook op grond van het vorenstaande van oordeel dat verweerder kon overgaan tot intrekking van de aan eiser verleende reguliere verblijfsvergunning. Op eisers beroep op artikel 3 van het EVRM zal hierna nog afzonderlijk worden ingegaan.
Inreisverbod
7. Eiser stelt zich daarnaast op het standpunt dat aan hem geen inreisverbod kan worden opgelegd omdat hij geen actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving, althans verweerder zou met name onvoldoende hebben gemotiveerd dat sprake is van een actueel gevaar in die zin. Eiser heeft in dit verband naar voren gebracht dat hij geen delicten meer wil plegen. De motivering van verweerder komt er volgens eiser op neer dat verweerder bij deze beoordeling de ernst van de door eiser gepleegde feiten als uitgangspunt neemt en dat hij daartegenover stelt dat documenten ontbreken waaruit het tegendeel blijkt; volgens eiser is dat onvoldoende.
7.1.
Verweerder heeft in de besluitvorming ten aanzien van het inreisverbod gewezen op de ernst van de feiten die door eiser zijn gepleegd en het feit dat hij onlangs is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van een aantal jaren. Volgens verweerder tast eiser hiermee fundamentele belangen van de samenleving aan. Verweerder gaat er daarbij vanuit dat eiser nog steeds in staat is om misdrijven te plegen. Eiser gaat hier immers mee door, ondanks de straffen die hij hiervoor heeft gekregen. Er ontbreken volgens verweerder verder concrete aanwijzingen dat eiser zijn leven heeft gebeterd. Eiser zat tot voor kort in detentie en heeft niet aangetoond dat zijn gedrag in positieve zin is veranderd.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee deugdelijk gemotiveerd dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. De rechtbank heeft hierbij acht geslagen op de uitspraak van de ABRvS van 18 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2885. Eiser is op 2 oktober 2017 veroordeeld voor een ernstig feit en aan hem is een niet geringe gevangenisstraf van vijf jaren opgelegd; eiser heeft iemand met een schroevendraaier gestoken waarna er bij het slachtoffer een bloeding in het hoofd is ontstaan, waardoor een levensreddende operatie noodzakelijk was en het slachtoffer bovendien nog dagelijks te kampen heeft met de gevolgen hiervan. Sindsdien heeft eiser tot medio 2021 in detentie doorgebracht. Niet is gebleken dat er gedurende die periode, noch in de periode daarna, een positieve gedragsverandering is ontstaan. Er is bovendien onvoldoende aanleiding om te oordelen dat het gevaar voor recidive is geweken, mede gelet op het onder 6.4. aangehaalde nieuwe strafbare feit waarvoor eiser is gedagvaard.
7.3.
De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om te oordelen dat het aan eiser opgelegde inreisverbod in zoverre de rechterlijke toets niet kan doorstaan. Op hetgeen eiser in dit verband nog verder heeft aangevoerd, zal hierna worden ingegaan.
Artikel 3 van het EVRM en evenredigheidsbeginsel
8. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet bij zijn besluitvorming heeft betrokken dat eiser bij terugkeer naar Somalië een gevaar loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Verweerder had dit bij de oplegging van het inreisverbod moeten betrekken. Ter zitting heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder dit ook had moeten betrekken bij het aan eiser met de besluitvorming opgelegde terugkeerbesluit. Nu verweerder dit niet heeft gedaan, komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
8.1.
Verweerder heeft niet beoordeeld of de besluitvorming in strijd moet worden geacht met artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat eiser, voor zover hij meent niet terug te kunnen keren naar Somalië in verband met artikel 3 van het EVRM, een daartoe strekkende asielaanvraag dient in te dienen. De rechtbank kan verweerder hierin volgen. In de door eiser genoemde jurisprudentie ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder had moeten beoordelen of de intrekking van de verblijfsvergunning wegens strijd met artikel 3 van het EVRM achterwege had moeten worden gelaten. Het betreft namelijk in dit geval de intrekking van een reguliere verblijfsvergunning, terwijl eiser verwijst naar jurisprudentie die gaat over de intrekking van een asiel(gerelateerde)vergunning. Verweerder heeft in dit kader terecht gewezen op de uitspraak van de ABRvS van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1623. Het betoog van eiser dat van hem niet kan worden gevergd naar Somalië terug te keren, dient te worden beoordeeld in het kader van een eventuele aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel omdat dit betoog nader onderzoek behoeft; gelet op hetgeen eiser op dit punt heeft aangevoerd kan hierover niet eenvoudig een standpunt worden ingenomen. Verweerder heeft daarom terecht geen aanleiding gezien dit te beoordelen bij de vraag of er een objectieve belemmering bestaat om het privéleven van eiser in Somalië uit te oefenen.
Voor zover de gemachtigde van eiser zich ter zitting nog op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval het uitvaardigen van een terugkeerbesluit onevenredig moet worden geacht gelet op een eventuele schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Somalië en dat verweerder dat ten onrechte niet heeft beoordeeld, verwijst de rechtbank nog naar de uitspraak van de ABRvS van 14 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:802, waarin is overwogen dat de afweging of het intrekken of weigeren van rechtmatig verblijf evenredig is, plaats vindt bij het besluit tot intrekking of weigering van de verblijfsvergunning en niet in het terugkeerbesluit. Ook bij het uitvaardigen van een inreisverbod ziet de rechtbank geen ruimte voor toetsing aan artikel 3 van het EVRM gelet op de uitspraak van de ABRvS van 11 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1614.
8.2.
Het voorgaande betekent dat dit deel van het betoog van eiser evenmin slaagt.
Tussenconclusie
9. In al het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, met de wijziging bij aanvullend besluit, voor wat betreft de intrekking van eisers verblijfsvergunning en het aan hem opgelegde inreisverbod, in stand te laten. De in het bestreden en aanvullende besluit neergelegde motivering kan deze rechtsgevolgen dragen. Voor wat betreft dat deel van het bestreden besluit dat gaat over de toekenning van een dwangsom, overweegt de rechtbank als volgt.
Dwangsom
10. Partijen zijn het erover eens dat verweerder pas na het verstrijken van de beslistermijn op het bezwaar van eiser heeft beslist. Eiser heeft verweerder op 20 februari 2020 een ingebrekestelling gestuurd en dwangsommen gevorderd vanaf 6 maart 2020, bij uitblijven van een besluit op het bezwaar van eiser. Verweerder heeft in het bestreden besluit het standpunt ingenomen geen dwangsommen verschuldigd te zijn, maar erkent in beroep, in het verweerschrift dat eiser dwangsommen toekomen. Volgens verweerder moet over de periode van 6 maart 2020 tot en met 30 maart 2020 dwangsommen worden betaald. Na 30 maart 2020 is verdere vertraging aan eiser zelf te wijten, omdat verweerder hem vragen heeft gesteld en eiser daar niet spoedig op heeft gereageerd. Eiser bestrijdt dat. Volgens eiser is enige vertraging pas aan hem te wijten geweest na 15 april 2020, doordat eiser vanaf die datum het penitentiair dossier nog niet had ingezonden, hetgeen hij verweerder wel beloofd had.
10.1.
Naar het oordeel van de rechtbank moet eiser in dit geval gevolgd worden. Het enkel stellen van vragen is niet voldoende om verdere verbeurte van dwangsommen op te schorten. Dat zou immers neerkomen op een bevoegdheid van verweerder om dwangsommen te ontwijken door een betrokkene schriftelijke vragen te stellen. Dat zou niet stroken met de bedoeling van de dwangsommen, namelijk om verweerder aan te sporen een spoedige beslissing te nemen. Het is de rechtbank verder niet gebleken dat eiser tussen 30 maart 2020 en 15 april 2020 onnodig heeft getalmd met het beantwoorden van de door verweerder gestelde vragen.
10.2.
Het voorgaande brengt met zich mee dat verweerder ten onrechte eiser geen dwangsommen heeft toegekend in het bestreden besluit. Het beroep is op dit punt (eveneens) gegrond. Waar het besluit handelt over de weigering dwangsommen toe te kennen, moet dit eveneens worden vernietigd. De rechtbank ziet wel aanleiding om op dit punt zelf in de zaak te voorzien, zoals hierna weergegeven.
Eindoordeel
11. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit alsmede het aanvullende besluit in zijn geheel, maar ziet voor wat betreft de intrekking van de verblijfsvergunning en de oplegging van het inreisverbod aanleiding om de rechtsgevolgen hiervan in stand te laten. De rechtbank verwijst in dit kader naar hetgeen onder 5. tot en met 9. is overwogen. De rechtbank ziet voor wat betreft het dwangsombesluit aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, door te bepalen dat verweerder aan eiser over de periode van 6 maart 2020 tot en met 15 april 2020 een bedrag van € 1.397,-- aan dwangsommen heeft verbeurd.
12. Vanwege de overwegingen onder 5.1., 5.2.3. en 10.2. wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten die eiser heeft gemaakt. De rechtbank begroot die kosten aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 1.897,50 aan kosten voor een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank houdt rekening met 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen op een nadere zitting door de gemachtigde van eiser, en een wegingsfactor van 1.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit alsmede het aanvullende besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit en het aanvullende besluit voor wat betreft de intrekking van de verblijfsvergunning en de oplegging van het inreisverbod in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder dwangsommen ten bedrage van € 1.397,-- aan eiser heeft verbeurd;
- veroordeelt verweerder om de proceskosten van eiser te vergoeden tot een bedrag van € 1.897,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Willems-Keekstra, voorzitter, en mr. J. Boerlage-van den Bosch en mr. A.G.D. Overmars, leden, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.