201500957/1/V3.
Datum uitspraak: 11 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 13 januari 2015 in zaak nr. 14/28485 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 januari 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit van 12 december 2014, waarbij hij de vreemdeling een inreisverbod voor de duur van twee jaar heeft opgelegd, heeft nagelaten te motiveren waarom aan de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden geen gewicht is toegekend en geen aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit in stand te laten. Door aldus te overwegen heeft de rechtbank niet onderkend dat de algehele veiligheidssituatie in een land van herkomst bij toetsing van dit inreisverbod niet aan de orde kan komen. Voor zover het besluit van 12 december 2014 desondanks niet deugdelijk is gemotiveerd, heeft de rechtbank ten onrechte geen toepassing gegeven aan artikel 6:22 van de Awb dan wel geen aanleiding gezien de rechtsgevolgen in overeenstemming met artikel 8:72, derde lid, van de Awb, in stand te laten, aldus de staatssecretaris.
1.1. Met hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd over de algehele veiligheidssituatie in zijn land van herkomst beoogt hij kennelijk verblijf in Nederland. Deze situatie kan, zoals de staatssecretaris terecht betoogt, bij toetsing van het tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod niet aan de orde komen. Indien de vreemdeling meent dat deze situatie noopt tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd dient hij een daartoe strekkende aanvraag in te dienen. Hoewel de klacht aldus terecht is voorgedragen kan de grief niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De door de staatssecretaris aangevallen overweging ziet ook op de door de vreemdeling aangevoerde medische omstandigheden. De staatssecretaris heeft het door de rechtbank ook op dit punt geconstateerde motiveringsgebrek in hoger beroep niet bestreden. De in zoverre niet bestreden overweging kan de gegrondverklaring van het beroep en de vernietiging van het besluit van 12 december 2014 zelfstandig dragen.
2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2015
347-765.