ECLI:NL:RVS:2016:1623

Raad van State

Datum uitspraak
8 juni 2016
Publicatiedatum
8 juni 2016
Zaaknummer
201504624/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning en inreisverbod vreemdeling

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 8 juni 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De staatssecretaris had op 20 mei 2014 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen, hem opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod uitgevaardigd. De rechtbank had in haar uitspraak van 21 mei 2015 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris vernietigd, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep.

De vreemdeling, die de Iraakse nationaliteit heeft, had eerder een verblijfsvergunning asiel gekregen, maar deze was ingetrokken. De staatssecretaris stelde dat er geen objectieve belemmering bestond voor het uitoefenen van gezinsleven in Irak, ondanks de onzekere veiligheidssituatie daar. De rechtbank had echter geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de veiligheidssituatie in Irak en de belangen van de vreemdeling en zijn gezin.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet naar een derde land kon gaan om daar een machtiging tot voorlopig verblijf aan te vragen. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarmee de eerdere besluiten van de staatssecretaris in stand bleven. De uitspraak benadrukt de scheiding tussen asiel- en reguliere procedures en de rol van asielgerelateerde gronden in de beoordeling van het gezinsleven.

Uitspraak

201504624/1/V2.
Datum uitspraak: 8 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 21 mei 2015 in zaak nr. 15/895 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 mei 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, hem opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij besluit van 19 december 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 mei 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 20 mei 2014 herroepen voor zover daarbij een inreisverbod is uitgevaardigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Taheri, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In deze zaak heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling afgewezen omdat deze niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv). Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of het door de staatssecretaris bij besluit van 13 oktober 2014 (Stcrt. 2014, nr. 29561) ingestelde besluit- en vertrekmoratorium voor Irak een objectieve belemmering vormt het gezinsleven in Irak uit te oefenen.
2. In hoger beroep is het volgende onbestreden. De vreemdeling heeft de Iraakse nationaliteit en heeft tot in 2006 in Irak gewoond. Bij besluit van 10 juli 2007 is hem op grond van het destijds geldende artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) een verblijfsvergunning asiel verleend. Bij besluit van 27 mei 2010 heeft de staatssecretaris deze vergunning met terugwerkende kracht ingetrokken tot 22 november 2008 wegens de beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid voor Irak. Een daarna door de vreemdeling gedane asielaanvraag is bij besluit van 2 augustus 2013 afgewezen. De partner van de vreemdeling is ook uit Irak afkomstig. Bij besluit van 15 december 1994 is haar aanvraag om toelating als vluchteling afgewezen en is haar een vergunning tot verblijf zonder beperking verleend. Ten tijde van het besluit van 20 mei 2014 was zij tot Nederlander genaturaliseerd.
3. De rechtbank heeft, in het kader van de toetsing van de beoordeling of een objectieve belemmering bestaat het gezinsleven in Irak uit te oefenen, overwogen dat onzeker is of en zo ja wanneer het besluit- en vertrekmoratorium voor Irak zal worden opgeheven en dat onduidelijk is of er daarna in Kirkuk nog een infrastructuur bestaat waarbinnen de vreemdeling en zijn gezinsleden zich in redelijkheid kunnen handhaven. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank daarmee de algemene veiligheidssituatie in Kirkuk op onjuiste wijze in haar overwegingen heeft betrokken en derhalve ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling dient uit te vallen. De staatssecretaris betoogt dat hij zowel de positie van de vreemdeling en zijn partner als de situatie in Kirkuk op juiste wijze in de besluitvorming heeft betrokken. Voor zover de vreemdeling wegens de algemene veiligheidssituatie niet naar Irak wenst terug te keren, kan hij een opvolgende asielaanvraag doen, aldus de staatssecretaris. Ten slotte betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in een derde land een mvv kan aanvragen.
3.1. De staatssecretaris heeft zich in het in bezwaar gehandhaafde besluit van 20 mei 2014 op het standpunt gesteld dat geen objectieve belemmering bestaat het gezinsleven in Irak uit te oefenen. Daarbij heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat het categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak sinds 22 november 2008 is beëindigd. In het besluit van 19 december 2014 heeft de staatssecretaris daaraan toegevoegd dat de aan de vreemdeling en zijn partner in het verleden verleende verblijfsvergunningen asiel waren verleend op grond van een destijds geldend categoriaal beschermingsbeleid. De omstandigheid dat de vreemdeling valt onder het besluit- en vertrekmoratorium voor Irak, maakt niet dat een objectieve belemmering bestaat het gezinsleven in Irak uit te oefenen, omdat dit moratorium ziet op asielaanvragen en niet van betekenis is voor reguliere aanvragen. Ook staat het besluit- en vertrekmoratorium er niet aan in de weg om naar een buurland te gaan en daar een mvv aan te vragen, aldus de staatssecretaris.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder andere uitspraken van 25 juni 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AI1117, van 22 juli 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU0233, en van 24 oktober 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AZ1590), volgt uit het systeem van de Vw 2000 dat een beroep op de algemene situatie in het land van herkomst dient te worden beoordeeld in het kader van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel.
Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (onder andere uitspraken van 10 december 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AS4094, en van 7 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3420), brengt de strikte scheiding tussen asiel en regulier die volgt uit de systematiek van de Vw 2000 niet mee dat bij de beoordeling van de toepassing van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) die plaatsvindt in het kader van een procedure omtrent een verblijfsvergunning regulier, omstandigheden die mede verband houden met de gronden waarop een verblijfsvergunning asiel kan worden verleend, geen rol kunnen spelen.
3.3. Uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat asielgerelateerde gronden bij de beoordeling in het kader van de belangenafweging die artikel 8, tweede lid, van het EVRM voorschrijft, of een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen, een rol kunnen spelen, indien de staatssecretaris deze gronden al heeft beoordeeld in een asielprocedure (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 16 april 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AP1157, van 18 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:3550, en van 20 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:4026). In het verleden zijn ook asielgerelateerde gronden betrokken, indien de staatssecretaris een algemene veiligheidssituatie in een land van herkomst al eerder had beoordeeld, bijvoorbeeld door het instellen of beëindigen van een categoriaal beschermingsbeleid (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA2829).
Ook als asielgerelateerde gronden niet in een asielprocedure zijn beoordeeld, kunnen ze onder omstandigheden toch een rol spelen in het kader van de beoordeling of een objectieve belemmering bestaat het gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen. Dat is het geval indien de staatssecretaris een aangevoerde asielrechtelijke grond niet bestrijdt, of indien hij over een aangevoerde asielgerelateerde grond vrij eenvoudig een standpunt kan innemen (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 10 december 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AS4094, en van 26 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW4893).
De omstandigheid dat asielgerelateerde gronden een rol kunnen spelen in het kader van de beoordeling of een objectieve belemmering bestaat het gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen gaat echter niet zover dat deze volledig kunnen worden beoordeeld op aannemelijkheid. Indien aangevoerde asielgerelateerde gronden nader onderzoek vergen naar het asielrelaas van de vreemdeling of de veiligheidssituatie in het land van herkomst, dan is de asielprocedure de daarvoor geëigende procedure (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1322).
3.4. Het betoog van de vreemdeling in deze zaak dat van hem, gelet op de verslechterde veiligheidssituatie in Irak en de bestaande onduidelijkheid daarover, niet kan worden gevergd naar Irak terug te keren, dient te worden beoordeeld in het kader van een eventuele aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel omdat dit betoog nader onderzoek behoeft. Gelet daarop kon het besluit- en vertrekmoratorium geen rol spelen in het kader van de beoordeling of een objectieve belemmering bestaat het gezinsleven in Irak uit te oefenen en heeft de rechtbank daaraan in het kader van de belangenafweging van artikel 8 van het EVRM ten onrechte doorslaggevend gewicht toegekend in het voordeel van de vreemdeling.
Het categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak is sinds 22 november 2008 beëindigd. Aan de vreemdeling noch zijn partner is in het verleden een verblijfsvergunning asiel verleend op basis van een individuele verleningsgrond. De staatssecretaris heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat in zoverre geen objectieve belemmering bestaat het gezinsleven in Irak uit te oefenen. Ook heeft de rechtbank niet onderkend dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat een objectieve belemmering bestaat naar een derde land te gaan om daar een mvv aan te vragen.
De grieven slagen.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 19 december 2014 toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De vreemdeling betoogt in beroep tevergeefs dat de staatssecretaris na intrekking van de hem verleende verblijfsvergunning asiel hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier had moeten verlenen, reeds omdat deze grond zich niet richt tegen het besluit van 19 december 2014, maar het besluit van 27 mei 2010.
6. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet in zijn nadeel heeft kunnen doen uitvallen. In dat verband heeft hij aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte niet in zijn voordeel heeft gewogen dat hij gedurende een aantal jaar rechtmatig verblijf heeft gehad, gedurende die periode een baan had en zijn inburgeringsexamen heeft gehaald. Verder heeft de vreemdeling betoogd dat de belangen van zijn kinderen, die in Nederland zijn geboren en geworteld, nauwelijks zijn meegewogen. Voorts heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris in zijn nadeel heeft gewogen dat zijn partner niet over voldoende middelen van bestaan beschikt maar daarbij heeft nagelaten in overweging te nemen dat hij destijds wel een baan had, maar deze is kwijtgeraakt door de intrekking van de hem verleende verblijfsvergunning.
6.1. In het besluit van 19 december 2014, waarbij het besluit van 20 mei 2014 is gehandhaafd en de motivering daarvan is overgenomen, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste krachtens artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit 2000, omdat zijn uitzetting niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris heeft zich na afweging van de belangen op het standpunt gesteld dat inmenging in het gezinsleven van de vreemdeling is toegestaan in het belang van het economisch welzijn van Nederland. De staatssecretaris heeft daaraan mede ten grondslag gelegd dat de vreemdeling na intrekking van de hem verleende verblijfsvergunning asiel Nederland niet heeft verlaten, dat zijn partner niet zelfstandig en duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt en dat geen objectieve belemmering bestaat het gezinsleven in Irak of een buurland uit te oefenen.
6.2. Anders dan de vreemdeling heeft betoogd, heeft de staatssecretaris in het besluit van 19 december 2014 in het voordeel van de vreemdeling meegewogen dat hij gedurende zijn rechtmatig verblijf een baan heeft gehad en het inburgeringsexamen heeft gehaald. Het betoog dat de staatssecretaris bij de beoordeling of zijn partner over voldoende middelen van bestaan beschikt had moeten betrekken dat de vreemdeling zijn baan is kwijtgeraakt door de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning, slaagt niet omdat de verwachting van de vreemdeling dat hij in Nederland een baan kan vinden geen grond vormt voor vrijstelling van het mvv-vereiste en onverlet laat dat zijn partner zelf over voldoende middelen van bestaan dient te beschikken. De staatssecretaris heeft verder niet ten onrechte doorslaggevend geacht dat de vreemdeling tot zijn 27ste levensjaar in Irak heeft gewoond en Irak pas in 2006 heeft verlaten, en dus nog steeds banden met zijn land van herkomst heeft. Ook heeft de staatssecretaris zich voldoende rekenschap gegeven van de belangen van de kinderen, aangezien hij zich op het standpunt heeft gesteld dat gelet op de Nederlandse nationaliteit van de kinderen hun toelating tot Nederland altijd is gewaarborgd, dat gelet op hun zeer jeugdige leeftijd de kinderen niet zodanig in Nederland zijn geworteld dat zij zich niet in een ander land kunnen aanpassen en dat de partner van de vreemdeling, eventueel met behulp van daartoe bestemde instellingen, de kinderen kan opvangen als de vreemdeling naar Irak terugkeert.
6.3. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. De beroepsgronden falen.
7. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat het uitgevaardigde inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM. In dat kader heeft hij aangevoerd dat de staatssecretaris in het besluit van 2 augustus 2013 heeft afgezien van het uitvaardigen van een inreisverbod tegen hem omdat dit in strijd was met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM.
7.1. In het besluit van 19 december 2014 heeft de staatssecretaris toegelicht dat het eerdere afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod een ambtelijke misslag betrof. Nu aan een ambtelijke misslag in een eerder besluit geen rechten kunnen worden ontleend en gelet op het feit dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM dient te worden gemaakt ten tijde van het nemen van het besluit waarbij het inreisverbod wordt uitgevaardigd, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat hij niet gehouden is aan het eerder door hem ingenomen standpunt. De beroepsgrond faalt.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 21 mei 2015 in zaak nr. 15/895;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Graat
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2016
307.