ECLI:NL:RBNNE:2022:1550

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
18 mei 2022
Zaaknummer
LEE 21/2054
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie transitievergoeding na ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid en uitleg van artikel 7:673e BW

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 17 mei 2022, staat de vraag centraal of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de hoogte van de compensatie voor de transitievergoeding terecht op € 0,- heeft vastgesteld. De eiseres, een werkgever, had een ex-werkneemster die sinds 2 april 2001 in dienst was en op 18 maart 2013 ziek uitviel. Na de wettelijke loondoorbetalingsverplichting van twee jaar, die eindigde op 15 maart 2015, werd de re-integratie door het Uwv als onvoldoende beoordeeld, wat leidde tot een loonsanctie. De arbeidsovereenkomst werd op 1 juni 2016 beëindigd, waarbij de werkgever een transitievergoeding van € 12.769,28 betaalde. De eiseres verzocht het Uwv om compensatie van deze transitievergoeding, maar het Uwv stelde dat er op het moment van beëindiging van de loondoorbetalingsverplichting nog geen recht op transitievergoeding bestond, omdat de Wet werk en zekerheid pas op 1 juli 2015 in werking trad. De rechtbank oordeelde dat de wet geen ruimte biedt om het peilmoment voor de compensatie te verplaatsen naar het moment waarop het opzegverbod van twee jaar afloopt, zelfs niet in het geval van een loonsanctie. De rechtbank concludeerde dat het Uwv de compensatie terecht op € 0,- had vastgesteld en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/2054

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 mei 2022 in de zaak tussen

[eiseres] ., gevestigd te [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. S.C. Jacobs-Poort),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

(gemachtigde: M. Hoogeveen).

Inleiding

1. De ex-werkneemster [ex-werkneemster] was sinds 2 april 2001 in dienst bij eiseres als [functie] Zij is op 18 maart 2013 ziek uitgevallen. Na de wettelijke loondoorbetalingsverplichting van twee jaar heeft het Uwv de re-integratie-inspanningen van eiseres als onvoldoende beoordeeld en haar een loonsanctie opgelegd. Eiseres moest het loon van de ex-werkneemster daarom niet doorbetalen tot het einde van de wachttijd voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) op 15 maart 2015, maar tot 27 augustus 2015.
1.1.
Tussen het einde van de loondoorbetalingsverplichting van twee jaar (15 maart 2015) en het einde van de loonsanctie (27 augustus 2015) is op 1 juli 2015 het tweede deel van de Wet werk en zekerheid (Wwz) in werking getreden. Vanaf die datum moeten werkgevers bij het verlenen van ontslag een transitievergoeding aan werknemers betalen.
1.2.
Na afloop van de loonsanctie en het ontslagverbod heeft eiseres het dienstverband met ex-werkneemster bij brief van 17 februari 2016 opgezegd met ingang van 1 juni 2016, vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid. Eiseres heeft aan haar ex-werkneemster toen een transitievergoeding betaald van € 12.769,28 bruto.
1.3.
Met ingang van 1 april 2020 is de Wet houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid in werking getreden. Vanaf die datum moet het Uwv de betaalde transitievergoeding na een ontslag vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid aan de werkgever vergoeden, als aan bepaalde voorwaarden is voldaan.
1.4.
Eiseres heeft het Uwv vervolgens in september 2020 verzocht om vergoeding van de op 30 juni 2016 aan haar ex-werkneemster betaalde transitievergoeding. Met het besluit van 3 maart 2021 heeft het Uwv vastgesteld dat eiseres weliswaar voldoet aan de voorwaarden voor compensatie van de transitievergoeding, maar het bedrag aan compensatie vastgesteld op € 0,-. Op het moment dat de loondoorbetalingsverplichting van eiseres eindigde, bestond namelijk nog geen recht op transitievergoeding, aldus het Uwv.
1.5.
Met het besluit op bezwaar van 3 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld. Het Uwv heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep van eiseres op 25 februari 2022 op zitting behandeld.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Oordeel van de rechtbank

2. In geschil is of het Uwv de hoogte van de compensatie voor de transitievergoeding terecht op € 0,- heeft vastgesteld. De beoordeling door de rechtbank vindt plaats aan de hand van de beroepsgronden die eiseres naar voren heeft gebracht, en die hieronder nader worden weergegeven.
3. De wettelijke regels die van belang zijn voor de beoordeling van het beroep zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat eiseres weliswaar aan de voorwaarden voor compensatie voldoet, maar dat de omvang ervan op € 0,- moet worden vastgesteld. De vergoeding kan namelijk niet meer bedragen dan wat eiseres verschuldigd zou zijn op de dag na het twee jaar durende opzegverbod bij ongeschiktheid tot werken wegens ziekte. Dat is in dit geval 15 maart 2015. Op die datum bestond er nog geen recht op een transitievergoeding, omdat de Wwz pas op 1 juli 2015 in werking is getreden. Het Uwv verwijst naar de wettekst van artikel 7:673e, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarin is geregeld dat de vergoeding niet meer kan bedragen dan wat de werkgever aan transitievergoeding verschuldigd zou zijn op de dag nadat het opzegverbod van twee jaar is verstreken. In de wet- en regelgeving is volgens het Uwv geen mogelijkheid opgenomen om voor de hoogte van de compensatie naar een ander moment te kijken dan de dag na de einddatum van het opzegverbod van twee jaar. De verlenging van het opzegverbod en de opgelegde loondoorbetalingsverplichting tot 27 augustus 2015 maken dat niet anders.
Beroepsgronden en beoordeling
5. Eiseres voert aan dat het Uwv ten onrechte de hoogte van de compensatie heeft vastgesteld op € 0,-. Zij stelt dat er wel recht bestaat op compensatie van de betaalde transitievergoeding. De loondoorbetalingsverplichting en het wettelijk opzegverbod zijn door de opgelegde loonsanctie verlengd tot na 1 juli 2015. Op 1 juli 2015 was er nog geen sprake van een slapend dienstverband, als gevolg waarvan eiseres niet de mogelijkheid had om vóór 1 juli 2015 het dienstverband op te zeggen. Zij wijst erop dat in de Xella-beslissing van de Hoge Raad van 8 november 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1734) is overwogen dat werkgevers in beginsel gehouden zijn mee te werken aan de beëindiging van een slapend dienstverband onder betaling van een transitievergoeding. Eiseres heeft als goed werkgever gehandeld door het dienstverband met een vaststellingsovereenkomst wegens langdurige werkloosheid te beëindigen, onder vergoeding van de wettelijke transitievergoeding. In de kamerbrief van (toenmalig) minister Koolmees van 13 december 2019 (Kamerstukken II 2019-20, 34 699 nr. 8) staat een uitdrukkelijke toezegging, inhoudende dat ook in situaties waarin de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is beëindigd compensatie zal plaatsvinden. Verder is uit de informatie op de website van het Uwv niet af te leiden dat in de situatie dat een loonsanctie is opgelegd vóór 1 juli 2015 in het geheel geen compensatie zal plaatsvinden. Op basis van de op de website genoemde voorwaarden om in aanmerking te komen voor compensatie van de transitievergoeding, kon eiseres erop vertrouwen dat zij daaraan voldeed. Het bestreden besluit is volgens eiseres genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
6. Per 1 april 2020 bevat het BW een regeling voor compensatie voor werkgevers die een transitievergoeding moeten betalen bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst met een langdurig arbeidsongeschikte werknemer. De compensatieregeling is neergelegd in artikel 7:673e van het BW en in de op deze bepaling berustende Regeling compensatie transitievergoeding. De compensatieregeling heeft terugwerkende kracht tot 1 juli 2015.
6.1.
Ingevolge artikel 7:673e, eerste lid, van het BW verstrekt het Uwv op verzoek van de werkgever die op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd was, een vergoeding, indien – voor zover hier van belang – de arbeidsovereenkomst na de periode bedoeld in artikel 670, eerste lid, onderdeel a, en elfde lid, is beëindigd omdat de werknemer wegens ziekte of gebreken niet meer in staat was de bedongen arbeid te verrichten. De in artikel 7:670, eerste lid, onderdeel a, van het BW genoemde periode ziet op de periode van ten minste twee jaar waarin het de werkgever niet is toegestaan het dienstverband met die werknemer, die ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, op te zeggen. Het elfde lid van dat artikel bepaalt dat de termijn van twee jaar wordt verlengd met de duur van, kort gezegd, een door het Uwv opgelegde loonsanctie.
6.2.
Artikel 7:673e, tweede lid, van het BW bepaalt dat de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, gelijk is aan de vergoeding die de werkgever in verband met het eindigen van de arbeidsovereenkomst aan de werknemer heeft verstrekt, maar – voor zover hier van belang – niet meer bedraagt dan het bedrag dat de werkgever aan de werknemer verschuldigd zou zijn bij het beëindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst op de dag na het verstrijken van de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 670, eerste lid, onderdeel a.
6.3.
Niet in geschil is dat eiseres voldoet aan de voorwaarden van het eerste lid van artikel 7:673e van het BW om in aanmerking te komen voor compensatie van de door haar aan haar ex-werkneemster betaalde transitievergoeding. Partijen verschillen van mening over de uitleg van de zinsnede “de dag na het verstrijken van de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 670, eerste lid, onderdeel a” aan het einde van artikel 7:673e, tweede lid, van het BW. Meer specifiek verschillen partijen van inzicht over de vraag of de periode waarover een eventuele loonsanctie is opgelegd moet worden opgeteld bij de termijn van twee jaar die in het tweede lid wordt genoemd. In het geval van eiseres is de periode van twee jaar verstreken voor 1 juli 2015 en is het ontslagverbod blijven doorlopen tot aan het einde van de loonsanctieperiode, op 27 augustus 2015. Het gaat om de vraag of het tweede lid van genoemd artikel zo gelezen moet worden dat in dat geval de hoogte van de compensatie
€ 0,- bedraagt.
6.4.
De periode van twee jaar was ten aanzien van de ex-werkneemster verstreken op
15 maart 2015, dus ruim voor inwerkingtreding van de Wwz per 1 juli 2015. Het wettelijk ontslagverbod is daarna blijven doorlopen tot aan het einde van de loonsanctieperiode, op
27 augustus 2015. De rechtbank is van oordeel dat de zinsnede “de dag na het verstrijken van de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 670, eerste lid, onderdeel a” aan het einde van artikel 7:673e, tweede lid, van het BW op zich duidelijk is. Op basis van die wettekst is het peilmoment het einde van het reguliere opzegverbod bij ziekte, twee jaar nadat de werknemer na ziekte niet kan werken. Voor de opvatting van eiseres dat het peilmoment moet worden verplaatst naar het moment waarop het opzegverbod van twee jaar afloopt als dat is verlengd door een loonsanctie, biedt de tekst van de wet geen ruimte. Hierbij is van belang dat in het tweede lid van artikel 7:673e van het BW niet wordt verwezen naar artikel 7:670, elfde lid, van het BW, dat gaat over de verlenging van de loonsanctieperiode. Er zou alleen ruimte zijn voor een andere uitleg van die bepaling als er sprake is van een kennelijke misslag of omissie van de wetgever (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 22 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4556). Een dergelijke situatie doet zich niet voor. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om de verlengde loonsanctieperiode uit de berekening van de hoogte van de compensatie te halen (Kamerstukken II 2016-2017, 34 699, nr. 3, p. 5).
6.5.
Dat eiseres, naar zij aanvoert, door de loonsanctie en de verlenging van het wettelijk opzegverbod pas op 27 augustus 2015 bevoegd was het dienstverband met haar
ex-werkneemster te beëindigen, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat zij aanspraak zou hebben kunnen maken op compensatie van (de gehele of een deel van) de transitievergoeding die zij had moeten betalen. Hierbij is van belang dat uit de jurisprudentie van de civiele rechter, bijvoorbeeld het arrest van het gerechtshof Amsterdam van
21 januari 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:197, onder 4.11 en 4.12), volgt dat een werkgever in beginsel alleen gehouden is een slapend dienstverband te beëindigen, indien hij aanspraak kan maken op compensatie van (de gehele of gedeeltelijke) transitievergoeding op grond van artikel 7:673e van het BW. Eiseres heeft op de zitting desgevraagd aangegeven dat, indien het reguliere opzegverbod van twee jaar is verstreken vóór 1 juli 2015, er dan geen aanspraak bestaat op compensatie van de betaalde transitievergoeding. Van belang daarbij is dat ook uit de memorie van toelichting bij de totstandkoming van artikel 7:673e, tweede lid, van het BW (Kamerstukken II, 2016-2017, 34 699, nr. 3, p. 4) volgt dat de transitievergoeding niet hoger kan zijn dan het bedrag van de transitievergoeding waarop een werknemer recht zou hebben op het moment dat de loondoorbetalingsplicht eindigt (na twee jaar ziekte).
6.6.
De rechtbank stelt vast dat in de wet niet wordt voorzien in een situatie als die van eiseres, waarin de periode van het wettelijke ontslagverbod als gevolg van een verlengde loonsanctieperiode langer duurt dan twee jaar en na 1 juli 2015 ligt. De rechtbank houdt het ervoor dat de wetgever bij de totstandkoming van artikel 7:673e van het BW niet heeft gedacht aan een situatie als die van eiseres, behoudens dat in de hoogte van de compensatie die aan de werkgever wordt verleend een aantal beperkingen geldt. In de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2016-2017, 34 699, nr. 3) zijn onvoldoende aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat de wetgever heeft beoogd om in gevallen waarin het einde van het opzegverbod van twee jaar ziekte voor 1 juli 2015 en de beëindiging van het dienstverband door een verlengde loonsanctieperiode erna ligt, een transitievergoeding toe te kennen. Dat de onder 6.4. gegeven uitleg van het tweede lid van artikel 7:673e van het BW in het geval van eiseres ongunstig voor haar uitpakt, betekent niet dat die bepaling anders dient te worden uitgelegd. Net zoals de rechtbank Amsterdam heeft overwogen in haar uitspraak van 21 december 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:7578), overweegt de rechtbank dat, voor zover sprake is van een omissie in de wetgeving, het aan de wetgever is om dat, indien wenselijk, te herstellen. Dat eiseres, naar zij stelt, met het niet-slapend houden van de arbeidsovereenkomst en de toekenning van een transitievergoeding aan haar
ex-werkneemster is tegemoetgekomen aan de wens van de wetgever om slapende dienstverbanden te voorkomen, maakt niet dat zij om die reden aanspraak heeft op compensatie.
6.7.
Voor zover eiseres een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel, slaagt dit niet. Voor een geslaagd beroep op dat beginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht, waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van de CRvB van 4 maart 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:559). Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat dergelijke toezeggingen of andere uitingen of gedragingen door het Uwv zijn gedaan. Verder heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij aan wat op de website van het Uwv is vermeld over de gestelde voorwaarden voor compensatie het vertrouwen kon ontlenen dat zij daaraan voldeed. Daarbij is van belang dat, nog daargelaten dat het gaat om algemene informatie op die website, eiseres weliswaar voldoet aan de voorwaarden voor compensatie van de transitievergoeding, maar dat het bedrag van de compensatie € 0,- is, zoals het Uwv in het bestreden besluit heeft uiteengezet.
6.8.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat in de kamerbrief van toenmalig minister Koolmees van 13 december 2019 een uitdrukkelijke toezegging staat. In die brief staat naar aanleiding van de Xella-beslissing, voor zover hier van belang, het volgende:
“Deze uitspraak roept vragen op in de praktijk. De eerste vraag is of de vergoeding die door de werkgever betaald wordt op grond van deze door de Hoge Raad vastgestelde verplichting gecompenseerd zal worden door het UWV. Ik ga ervan uit dat de wet redelijkerwijs de ruimte biedt om ook in deze gevallen van beëindiging met wederzijds goedvinden compensatie te verstrekken. Dit mede gelet op het feit dat de Hoge Raad ervan uitgaat dat ook in dergelijke gevallen compensatie zal worden verstrekt, en dat dit in lijn is met de bedoeling van de wetgever bij de compensatieregeling. Ik heb met UWV afgesproken dienovereenkomstig te handelen en dus ook in deze situaties tot compensatie over te gaan.”
6.9.
Uit de hiervoor weergegeven passage kan naar het oordeel van de rechtbank – nog afgezien van het feit dat de bevoegdheid om over tegemoetkoming te beslissen niet bij de minister, maar bij het Uwv wordt gelegd – niet worden afgeleid dat de minister van mening is dat het Uwv gehouden is om tot compensatie over te gaan in de situatie van eiseres. In die brief wordt namelijk, zoals het Uwv in zijn verweerschrift terecht heeft gesteld, niet ingegaan op de specifieke situatie die zich hier voordoet, namelijk dat het einde van de reguliere wachttijd van 104 weken vóór 1 juli 2015 ligt en de arbeidsovereenkomst na een verlengde loonsanctieperiode pas ná 1 juli 2015 wordt opgezegd. Anders dan eiseres stelt, kan niet worden gezegd dat het bestreden besluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
Conclusie
7. Op grond van wat hierboven is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het Uwv de hoogte van de compensatie van de transitievergoeding terecht op € 0,- heeft vastgesteld. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
8. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. van der Werff, voorzitter, en mr. T.A. Oudenaarden en mr. P.G. Wijtsma, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2022.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage wettelijk kader

Artikel 7:670 van het BW luidt als volgt:
1. De werkgever kan niet opzeggen gedurende de tijd dat de werknemer ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, tenzij de ongeschiktheid:
a. ten minste twee jaren heeft geduurd, dan wel zes weken voor de werknemer die de in artikel 7, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet bedoelde leeftijd heeft bereikt, of
b. (…)
11. De termijn van twee jaren, bedoeld in lid 1, onderdeel a, wordt verlengd:
(…)
c. met de duur van het tijdvak dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen heeft vastgesteld.
Artikel 7:673 van het BW luidt als volgt:
1. De werkgever is aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd indien de arbeidsovereenkomst:
1° door de werkgever is opgezegd;
2° op verzoek van de werkgever is ontbonden; of
3° (…)
Art. 7:673e van het BW luidt als volgt:
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen […] verstrekt op verzoek van de werkgever die op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd was, een vergoeding, indien de arbeidsovereenkomst:
a. na de periode, bedoeld in artikel 670, lid 1, onderdeel 1, en lid 11:
1° is beëindigd omdat de werknemer wegens ziekte of gebreken niet meer in staat was de bedongen arbeid te verrichten; of
2° (…);
b. (…)
2. De vergoeding, bedoeld in lid 1, is gelijk aan de vergoeding die de werkgever in verband met het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst aan de werknemer heeft verstrekt, maar bedraagt niet meer dan het bedrag dat de werkgever op grond van artikel 673 aan de werknemer verschuldigd is, verhoogd met de kosten die op grond van artikel 673, lid 6, op dat bedrag in mindering mogen worden gebracht. De vergoeding, bedoeld in lid 1, onderdeel a, bedraagt tevens niet meer dan het bedrag dat de werkgever op grond van artikel 673, voor aftrek van de kosten, bedoeld in artikel 673, lid 6, aan de werknemer verschuldigd zou zijn bij het beëindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst op de dag na het verstrijken van de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 670, lid 1, onderdeel a. Artikel 670, lid 1, laatste zin, is van overeenkomstige toepassing op de termijn, bedoeld in de vorige zin.
Overgangsbepaling van de Wet van 11 juli 2018
Artikel VI luidt als volgt:
2. Artikel 673e van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is ook van toepassing, indien de arbeidsovereenkomst is beëindigd of niet is voortgezet op of na 1 juli 2015.