1.19.Eiseres was in ieder geval van 2011 tot medio 2014 in [land Y] voor de toepassing van het belastingverdrag Nederland – [land Y]inwoner van [land Y] .
2. Het geschil tussen partijen betreft het antwoord op de vraag of verweerder de aanslag vennootschapsbelasting 2014/2015 te hoog heeft vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of verweerder terecht van de aangifte is afgeweken door de belastbare winst te verhogen met een aanvullende rentebate van € 39.679 op de vorderingen van eiseres op [X] . Verweerder beantwoordt deze vragen bevestigend en eiseres ontkennend.
3. Eiseres stelt primair dat op 1 mei 2014 fiscaal haar totale vordering op [X] uit hoofde van geldverstrekking 1 en geldverstrekking 2, na saldering daarvan met de rekening-courantschuld, € 512.000 bedroeg. Enkel de rente over dat bedrag moet tot de fiscale winst van eiseres over het jaar 2014/2015 worden gerekend. Eiseres voert hierbij aan dat ten aanzien van geldverstrekking 1 deels sprake is geweest van een winstuitdeling van eiseres aan [X] in de periode voorafgaand aan 1 mei 2014. Ten aanzien van geldverstrekking 2 voert eiseres aan dat, op de momenten dat [X] geld opnam van de spaarrekening, telkens sprake is geweest van een vermogensverschuiving van eiseres naar [X] , omdat het aanstonds duidelijk was dat [X] de opgenomen gelden niet kon terugbetalen.
4. Verweerder stelt dat de vordering van eiseres op [X] op 1 mei 2014 in totaal € 1.504.000 bedroeg. Volgens verweerder hebben er zowel ten aanzien van geldverstrekking 1 als geldverstrekking 2 geen winstuitdelingen plaatsgevonden in de periode voorafgaand aan 1 mei 2014. Volgens verweerder heeft hij daarom bij het opleggen van de aanslag vennootschapsbelasting 2014/2015 terecht de rentebate berekend over een het volledige bedrag van de twee geldverstrekkingen van in totaal € 1.504.000.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat ten aanzien van geldverstrekking 1 naar de civielrechtelijk vorm sprake is van een geldlening en dat op het moment van verstrekking van gelden wat betreft de fiscale gevolgen geldverstrekking 1 als een geldlening heeft te gelden. Verder is niet in geschil dat over de hoofdsom van geldverstrekking 1 in beginsel een rente van 4 procent berekend moet worden, hetgeen volgens partijen een zakelijke rente is. Ten slotte is niet in geschil dat deze geldverstrekking op het moment dat deze is aangegaan geen onzakelijke lening was en dit gedurende de looptijd ook niet is geworden. De rechtbank ziet geen aanleiding partijen in deze uitgangspunten niet te volgen.
6. Eiseres stelt ten aanzien van geldverstrekking 1 primair dat vóór 1 mei 2014 een winstuitdeling heeft plaatsgevonden ter grootte van het deel van deze geldverstrekking dat, na verrekening met de rekening-courantschuld, boven de € 512.000 uitgaat. Eiseres voert daartoe aan dat op het moment dat [X] het besluit had genomen om zijn onderneming in [land Y] te staken, het voor zowel haarzelf als haar aandeelhouder [X] , duidelijk was dat [X] het bedrag van geldverstrekking 1 niet meer volledig kon terugbetalen. Het vermogen van [X] bedroeg in 2014 ongeveer € 512.000 (zie 1.18.) en hij zou daarom op dat moment nog maximaal € 512.000 kunnen terugbetalen aan eiseres. Omdat naar fiscale maatstaven de vordering uit hoofde van geldverstrekking 1 op 1 mei 2014 nog slechts € 512.000 bedroeg heeft eiseres enkel rentebaten ten bedrage van 4% van € 512.000 in de aangifte vennootschapsbelasting 2014/2015 opgenomen.
7. Verweerder stelt dat het aan eiseres is om aannemelijk te maken dat ten aanzien van geldverstrekking 1 vóór 1 mei 2014 een winstuitdeling heeft plaatsgevonden. Volgens verweerder heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij vóór 1 mei 2014 reeds feitelijk haar vorderingsrecht uit hoofde van geldverstrekking 1 heeft prijsgegeven. Verweerder heeft er voorts op gewezen dat voor het in aanmerking nemen van een winstuitdeling vereist is dat beide partijen zich bewust zijn van de uitdeling. Verweerder stelt dat eiseres die dubbele bewustheid niet aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder voert daartoe aan dat de vermeende winstuitdeling pas achteraf, bij het opmaken van de jaarrekening eind 2016, is geconstateerd en wijst daarbij onder andere op de notitie van de accountant (zie 1.19.). Van bewustheid in eerdere jaren, toen de winstuitdeling zou hebben plaatsgevonden, kan geen sprake zijn. Ten slotte wijst verweerder erop dat [X] enig aandeelhouder is van eiseres, dat het eigen vermogen van eiseres op 30 april 2014 € 685.596 bedroeg (zie 1.16.) en dat [X] aldus meer vermogen had dan de door eiseres betoogde € 512.000.
8. Indien een vennootschap een zakelijke geldlening heeft verstrekt aan haar aandeelhouder, leidt de enkele omstandigheid dat gedurende de looptijd daarvan in een bepaald jaar duidelijk wordt dat deze lening niet geheel of ten dele zal (kunnen) worden afgelost, er niet toe dat op dat moment sprake is van een winstuitdeling van de vennootschap aan haar aandeelhouder ter grootte (van een deel) van de hoofdsom van de lening. Van een winstuitdeling is pas sprake als de lening niet (meer) zal (kunnen) worden afgelost en zowel de vennootschap als de aandeelhouder zich daar bewust van zijn of hadden moeten zijn.In dat geval is op dat tijdstip sprake van een vermogensverschuiving van de vennootschap naar de aandeelhouder. Van belang hierbij is dat omstandigheden worden vastgesteld waaruit af te leiden is dat de vennootschap vanwege aandeelhoudersmotieven haar recht op terugbetaling van de lening door de aandeelhouder geheel of ten dele heeft prijsgegeven en de lening niet (meer) volledig zal (kunnen) invorderen, en als gevolg daarvan in een bepaald jaar het bedrag van de lening het vermogen van de vennootschap geheel of ten dele definitief heeft verlaten.
9. Omdat eiseres van mening is dat met betrekking tot geldverstrekking 1 een winstuitdeling heeft plaatsgevonden rust, naar het oordeel van de rechtbank, op haar de last de feiten en omstandigheden te stellen die een zodanige conclusie kunnen rechtvaardigen, en deze feiten en omstandigheden bij gemotiveerde betwisting aannemelijk te maken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet het van haar verlangde bewijs geleverd. Als gevolg van de aanhoudende verliezen van zijn [land Y] onderneming verslechterde de financiële positie van [X] in de periode voorafgaand aan zijn vertrek naar Nederland snel. De rechtbank acht het daarom op zichzelf niet onaannemelijk dat [X] reeds op enig moment in de periode voordat hij terugkeerde naar Nederland niet meer in staat zou kunnen worden geacht om het volledige bedrag van geldverstrekking 1 aan eiseres terug te betalen. De rechtbank ziet echter in hetgeen eiseres heeft aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat eiseres reeds vóór 1 mei 2014 feitelijk uit aandeelhoudersoverwegingen haar rechten als schuldeiser deels heeft prijsgegeven en zij het bedrag van geldverstrekking 1 niet meer volledig zou (kunnen) invorderen. Uit de omstandigheid dat eiseres achteraf, bij het opstellen van haar jaarrekening 2013/2014, tot de conclusie is gekomen dat [X] , gezien zijn vermogenspositie, al vóór 1 mei 2014 geldverstrekking 1 niet meer volledig terug zou kunnen betalen, valt niet af te leiden dat [X] en eiseres zich er vóór 1 mei 2014 reeds bewust van waren dat [X] door eiseres vanwege aandeelhoudersmotieven werd bevoordeeld. Ook uit de omstandigheid dat eiseres, zoals zij stelt, heeft nagelaten om in te grijpen en zekerheden van [X] te vragen op het moment dat de resultaten van zijn onderneming slechter werden, kan ook niet zonder meer worden afgeleid dat eiseres vanwege aandeelhoudersmotieven haar rechten als schuldeiser feitelijk op dat moment al definitief had prijsgegeven.
10. Uit hetgeen de rechtbank hiervoor bij 8. en 9. heeft overwogen, volgt dat het bedrag van geldverstrekking 1 het vermogen van eiseres niet reeds vóór 1 mei 2014 geheel of ten dele definitief heeft verlaten. Geldverstrekking 1 is dus in dit geval tot en met 1 mei 2014 volledig tot het fiscale vermogen van de eiseres blijven behoren. Eiseres had dus op 1 mei 2014 ook naar fiscale maatstaven uit hoofde van geldverstrekking 1 een vordering van nominaal € 782.240 op [X] .
11. Ten aanzien van geldverstrekking 2 stelt eiseres zich op het standpunt dat [X] de gelden eerst ten titel van beheer voor eiseres heeft gehouden. Pas ten tijde van de kasopnames van het geld door [X] van de bankrekening was sprake van een geldlening ter grootte van de opnames. Volgens eiseres was het [X] als aandeelhouder en bestuurder van eiseres op het moment dat hij geld van de bankrekening opnam aanstonds duidelijk dat hij die gelden niet kon terugbetalen, omdat hij het geld gebruikte om zijn verlieslatende landbouwonderneming in [land Y] draaiende te houden. Op het moment dat [X] de gelden opnam van de bankrekening was dus reeds sprake van winstuitdelingen. Op 1 mei 2014 had eiseres dus naar fiscale maatstaven geen vordering uit hoofde van geldverstrekking 2 op [X] , aldus eiseres.
12. Verweerder stelt dat reeds op 2 september 2011 een geldlening tussen eiseres en [X] tot stand is gekomen. Verweerder wijst er daarbij op dat uit jaarrekeningen van eiseres valt af te leiden dat zij geldverstrekking 2 reeds vanaf 2 september 2011 als lening aan [X] in haar administratie heeft verwerkt. Volgens verweerder heeft eiseres verder niet aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van geldverstrekking 2 reeds vóór 1 mei 2014 winstuitdelingen hebben plaatsgevonden.
13. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of er met betrekking tot geldverstrekking 2 reeds op het moment dat de gelden op de rekening van [X] werden gestort sprake was van een geldlening. In dit verband stelt de rechtbank voorop dat in beginsel de civielrechtelijke vorm die partijen aan de geldverstrekking hebben gegeven beslissend is.De rechtbank overweegt dat partijen ten aanzien van geldverstrekking 2 geen leningsovereenkomst hebben opgemaakt. Wel heeft eiseres in haar jaarrekeningen reeds vanaf balansdatum 1 mei 2012 een vordering opgenomen voor het bedrag van geldverstrekking 2. In haar aangiften vennootschapsbelasting voor jaren 2011/2012, 2012/2013 en 2013/2014 is eiseres op dit punt niet van de jaarrekeningen afgewezen. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat dit een vergissing was. Eiseres heeft deze enkele stelling echter niet nader onderbouwd. Gelet op de verwerking van geldverstrekking 2 in de jaarrekeningen en de aangiften vennootschapsbelasting van eiseres, houdt de rechtbank het ervoor dat eiseres op 2 september 2011 aan [X] een geldlening heeft verstrekt voor een bedrag van € 650.000. Overigens merkt de rechtbank hierbij nog op dat volgens het door eiseres overgelegde overzicht van kasopnames van de bankrekening [X] op 31 december 2013 reeds meer dan € 650.000 had opgenomen van de bankrekening (zie 1.7.). Dat betekent dat ook eiseres stelling ertoe leidt dat eiseres in ieder geval op 31 december 2013 naar civiele maatstaven beoordeeld een geldlening van ten minste € 650.000 aan [X] zou hebben verstrekt.
14. Ook met betrekking tot geldverstrekking 2 rust op eiseres de last de feiten en omstandigheden te stellen die een de conclusie kunnen rechtvaardigen dat reeds vóór 1 mei 2014 eiseres winstuitdelingen tot in totaal het bedrag van geldverstrekking 2 heeft gedaan aan [X] . Eiseres heeft niet gesteld en de rechtbank acht het overigens ook niet aannemelijk dat reeds op 2 september 2011, het moment dat eiseres geldverstrekking 2 als lening verstrekte aan [X] , eiseres en [X] zich er bewust van waren dat [X] de lening geheel of ten dele niet kon of zou aflossen. De rechtbank overweegt daartoe dat [X] in ieder geval in de periode 2007 tot en met 2009 nog winst behaalde met zijn [land Y] onderneming en er geen gegevens bekend zijn over de resultaten van de [land Y] onderneming voor de jaren 2010 en 2011. In 2012 en 2013 leed de onderneming in [land Y] weliswaar verliezen, maar niet aannemelijk is geworden dat de vooruitzichten in september 2011 al zo slecht waren dat eiseres met het verstrekken van deze lening feitelijk enkel de verliezen van de [land Y] onderneming van [X] zou financieren. Voor zover eiseres ook heeft bedoeld te stellen dat ten aanzien van geldverstrekking 2 op enig ander moment vóór 1 mei 2014, zoals bijvoorbeeld het moment waarop [X] de kasopnames deed, winstuitdelingen hebben plaatsgevonden, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor bij 8. en 9. heeft overwogen ten aanzien van geldverstrekking 1. Ook ten aanzien van geldverstrekking 2 acht de rechtbank het op zichzelf niet onaannemelijk dat [X] reeds vóór 1 mei 2014 niet meer in staat zou kunnen worden geacht om het volledige bedrag van geldverstrekking 2 aan eiseres terug te betalen, maar de rechtbank ziet ook hier onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat eiseres reeds vóór 1 mei 2014 feitelijk uit aandeelhoudersoverwegingen haar rechten als schuldeiser deels heeft prijsgegeven en zij het bedrag van geldverstrekking 2 niet meer volledig zou invorderen.
15. Uit hetgeen de rechtbank hiervoor bij 13. en 14. heeft overwogen, volgt dat het bedrag van geldverstrekking 2 het vermogen van eiseres niet reeds vóór 1 mei 2014 geheel of ten dele definitief heeft verlaten. Geldverstrekking 2 is dus tot en met 1 mei 2014 volledig tot het fiscale vermogen van de eiseres blijven behoren. Eiseres had dus op 1 mei 2014 ook naar fiscale maatstaven uit hoofde van geldverstrekking 2 een vordering van nominaal € 721.760 op [X] .
De in aanmerking te nemen rente op de geldverstrekkingen
16. Gelet op hetgeen rechtbank hiervoor bij 10. en 15. heeft overwogen omtrent omvang van geldverstrekking 1 en 2 op 1 mei 2014, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht bij het bepalen van de belastbare winst van eiseres voor het boekjaar 2014/2015 een rente van 4% gerekend over een bedrag van € 1.054.000. De rechtbank overweegt hierbij nog dat partijen zich beide op het standpunt hebben gesteld dat geldverstrekking 1 en geldverstrekking 2 geen onzakelijke leningen zijn en dat een rentepercentage van 4% in dit geval zakelijk is. Eiseres heeft voorts niet gesteld dat [X] de rente op de vorderingen uit hoofde van geldverstrekking 1 en 2 in niet zou kunnen betalen. De rechtbank acht het dan ook niet aangewezen om de rentevordering van eiseres op [X] , die in de jaarrekening 2014/2015 deels is bijgeschreven op de hoofdsom, af te waarderen en voor een lager bedrag dan het nominale bedrag, € 60.160, tot de belastbare winst van eiseres te rekenen.
17. Eiseres heeft subsidiair gesteld dat in het geval de rechtbank van oordeel is dat de rentebate berekend over een hoger bedrag dan € 512.000 tot haar belastbare winst moet worden gerekend, de door haar verschuldigde rente op de rekening-courantschuld (zie 1.10.) van € 4.357 daarop nog in mindering moet komen. Verweerder heeft erkend dat de verschuldigde rente over de rekening-courantschuld in mindering moet komen op de belastbare winst, maar doet een beroep op interne compensatie. Verweerder voert in dit verband aan dat eiseres ten onrechte kleinschaligheidsinvesteringsaftrek van € 2.100 heeft geclaimd met betrekking tot een auto en dat eiseres ten onrechte een bedrag van in totaal € 2.956 aan kosten in aftrek heeft gebracht die geen zakelijk karakter hebben. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat zij het dit standpunt van verweerder niet langer betwist. Dit betekent dat het beroep van verweerder op interne compensatie slaagt. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank de belastbare winst van eiseres voor het boekjaar 2014/2015 dan ook niet te hoog vastgesteld.
18. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiseres heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente.
19. Het beroep is ongegrond.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.