In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2010. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. F.A. Piek, was in geschil met de inspecteur van de Belastingdienst over de vraag of er sprake was van een uitdeling door de NV aan de belanghebbende. De inspecteur had een navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 13.000.000, dat na bezwaar was verminderd tot € 12.204.543. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.
Het Hof oordeelde dat de inspecteur voldoende feiten en omstandigheden aannemelijk had gemaakt waaruit bleek dat in 2010 een situatie was ontstaan waarin de geldlening en de rekening-courantschuld van de belanghebbende aan de NV niet zouden worden afgelost. Het Hof concludeerde dat een bedrag van € 12.204.543 het vermogen van de NV in 2010 definitief had verlaten, wat leidde tot de conclusie dat de belanghebbende een regulier voordeel had genoten. Het Hof verwierp ook het beroep van de belanghebbende op het vertrouwensbeginsel, omdat de inspecteur niet had gesteld dat de geldlening onzakelijk was.
De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Hof oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De belanghebbende werd veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 500, en de kosten van het beroep werden niet toegewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er kan binnen zes weken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad.