ECLI:NL:RBNNE:2021:634

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
25 februari 2021
Publicatiedatum
25 februari 2021
Zaaknummer
LEE 20/2861
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake mijnbouwschade door aardbevingen in Groningen met betrekking tot schadevergoeding en deskundigenadvies

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 25 februari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over mijnbouwschade veroorzaakt door aardbevingen in Groningen. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde G. Oosting, had een schadevergoeding van €16.481,18 aangevraagd bij het Instituut Mijnbouwschade Groningen, maar dit verzoek werd door verweerder ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak vastgesteld, waaronder de schadebedragen van €14.582,20 voor schade, €1.285,- voor bijkomende kosten en €613,98 voor wettelijke rente. De rechtbank heeft het wettelijk bewijsvermoeden ex artikel 6:177a BW in acht genomen en beoordeeld of verweerder dit bewijsvermoeden correct had toegepast. Eiser betwistte de conclusies van de ingeschakelde deskundigen, die stelden dat de schade niet was veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten maar door andere factoren zoals zettingsschade. De rechtbank oordeelde dat verweerder het bewijsvermoeden terecht had weerlegd op basis van de deskundigenadviezen en dat de geadviseerde herstelmethoden en vergoedingen toereikend waren. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van verweerder. De uitspraak benadrukt de rol van deskundigen in het vaststellen van schade en de toepassing van het bewijsvermoeden in schadeclaims gerelateerd aan mijnbouwschade.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/2861
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 februari 2021 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats] eiser,
(gemachtigde: G. Oosting),
en
Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder
(gemachtigde: mr. T.W. Franssen.)
Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een schadevergoeding toegekend van €16.481,18.
Bij besluit van 1 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door mr. K. Winterink. Daarnaast is verschenen dhr. J.N. Handgraaf, deskundige bij het schade-expertisebureau 10BE.
Feiten en omstandigheden
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Eiser heeft op 9 januari 2018 een aanvraag om schadevergoeding ingediend bij de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (thans: Instituut Mijnbouwschade Groningen, hierna: verweerder). Het gaat daarbij om een aanvraag ter vergoeding van geleden aardbevingsschade op het adres [adres] te [woonplaats]
1.2. Verweerder heeft een deskundige aangewezen om de schade te taxeren. De deskundige Uilhoorn heeft op 31 juli 2019 een adviesrapport uitgebracht aan verweerder. Op 24 oktober 2019 heeft eiser een zienswijze op het adviesrapport ingediend.
1.3. Naar aanleiding van de zienswijze is het adviesrapport opnieuw beoordeeld.
Op 16 januari 2020 heeft Uilhoorn een herzien adviesrapport uitgebracht.
1.4. In het primaire besluit heeft verweerder, onder overname van het herziene adviesrapport, aan eiser een schadevergoeding toegekend van €16.481,18.
Het totaal uit te keren bedrag aan schadevergoeding is als volgt opgebouwd:
- €14.582,20 voor vergoeding van de schade;
- €1.285,- voor bijkomende kosten;
- €613,98 voor wettelijke rente.
1.5. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Eiser heeft zijn bezwaren mondeling toegelicht tijdens de zitting van de Bezwaaradviescommissie van het Instituut Mijnbouwschade Groningen (de commissie). Bij deze hoorzitting was ook deskundige Handgraaf aanwezig. In het advies van 13 augustus 2020 heeft de commissie geadviseerd om het bezwaar ongegrond te verklaren.
1.6. In het bestreden besluit heeft verweerder, onder overname van het commissieadvies, het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
Toepasselijke regelgeving
2. Artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) luidt als volgt:
1. Bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of gasopslag bij Norg zou kunnen zijn, wordt vermoed dat die schade veroorzaakt is door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
Overwegingen
3. Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht in het primaire besluit aan eiser een schadevergoeding van €16.481,18 heeft toegekend.

4.Het bewijsvermoeden ten aanzien van schade 9

4.1.
Eiser voert aan dat het bewijsvermoeden zoals bedoeld in artikel 6:177a van het BW door verweerder onjuist is toegepast bij het bepalen van de vergoedbaarheid van de schade aan de muur van zijn woning. Dat betreft schade 9. Volgens eiser is de bolling in de
muur –kort gezegd- mijnbouwschade. Eiser is oneens met de beslissing van verweerder dat alleen de scheur in deze muur kan worden aangemerkt als mijnbouwschade en dat ten aanzien van de bolling de muur het bewijsvermoeden kan worden weerlegd. Eiser is het in het verlengde hiervan ook niet eens met de beslissing van verweerder om uit ruimhartigheid 25% van de kosten die zijn gemoeid met het volledig opnieuw metselen van de muur te vergoeden. Eiser zou graag zien dat de muur werd afgebroken en opnieuw wordt gebouwd, nu er nieuwe schade aan de muur is ontstaan.
4.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bewijsvermoeden ten aanzien van schadepost 9 is weerlegd. Verweerder stelt dat er in deze zaak sprake is van zogenoemde zettingsschade. Dat is schade die een gevolg is van het ‘zetten’, dat wil zeggen verzakken, van de ondiepe bodem. Verweerder stelt dat de onafhankelijke deskundigen Uilhoorn en Handgraaf hebben geconcludeerd dat het wijken van de gevel niet is ontstaan door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten, maar door andere omstandigheden. Volgens de deskundigen is de bolling ontstaan door zijwaarts gerichte horizontale krachten vanuit de constructie, aangeduid als spatkrachten. Deskundige Handgraaf heeft uitgelegd dat de oorzaak van de spatkrachten is gelegen in een doorgaande zetting. Daarmee wordt bedoeld een zetting die vanaf de bouw optreedt door een doorgaande belasting en invloeden vanuit het gebied en gebruik van de boerderij. Omdat sprake is van een ongelijke belasting op de gevels en de gebinten, treedt zetting op. Als gevolg hiervan wordt het dragend element van de constructie naar buiten gedrukt. De spatkrachten zijn het gevolg van zetting en niet van bodembewegingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten, aldus verweerder. Doordat meer druk op de muur wordt gezet, ontstaat daardoor een bolling.
4.3.
De rechtbank stelt allereerst vast dat het wettelijk bewijsvermoeden, zoals geformuleerd in artikel 177 van boek 6 van het BW, op deze zaak van toepassing is.
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of verweerder naar haar oordeel het bewijsvermoeden heeft weerlegd ten aanzien van schade 9, op basis van de adviesrapporten van de ingeschakelde onafhankelijke deskundigen Uilhoorn en Handgraaf.
4.4.
Vervolgens overweegt de rechtbank dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaronder de uitspraak van 18 december 2019, (ECLI:NL:RVS:2019:4250), blijkt dat een bestuursorgaan, indien in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies mag uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
4.5.
Daarnaast is van belang dat de rechtbank het bewijsvermoeden toereikend weerlegd acht indien -overeenkomstig de vaste gedragslijn van verweerder - met een voldoende grote mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak dan bodembeweging door gaswinning is aangewezen. Zie onder andere de uitspraak van deze rechtbank van 18 mei 2020 (ECLI:NL:RBNNE:2020:1935) en 18 december 2020 (ECLI:NL:RBNNE:2020:4532).
4.6.
In het herziene adviesrapport wordt uitgebreid toegelicht dat de ontstane schade is veroorzaakt door de spatkrachten in de constructie die worden veroorzaakt door een voortgaande zetting. Daarnaast heeft deskundige Handgraaf naar aanleiding van de stelling van eiser in beroep dat hier toch sprake zou zijn van mijnbouwschade nog een nadere toelichting gegeven, waarin door hem ook bevestigd wordt dat de bolling van de muur niet is veroorzaakt of verergerd als gevolg van mijnbouwactiviteiten maar een gevolg is van spatkrachten bij een voortgaande zetting.
4.7.
De rechtbank overweegt dat uit het bovenstaande blijkt dat verweerder in het bestreden besluit op grond van het deskundigenrapport van Uilhoorn, in bezwaar bevestigd door Handgraaf, met een voldoende grote mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak dan bodembeweging door gaswinning voor de bolling van de betrokken muur heeft aangewezen en daarmee het bewijsvermoeden heeft weerlegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bestreden besluit terecht gebaseerd op de deskundigenadviezen.
4.8.
Eiser heeft in beroep een aantal argumenten aangevoerd die zien op trillingssnelheden, grondversnelling en opslingerfactoren, in relatie tot de ontstane schade. Verweerder heeft naar aanleiding van de stellingen van eiser in beroep verwezen naar een algemeen advies over zettingsschade, afkomstig van ir. Van Staalduijnen en ing. Everts, dat als bijlage bij het verweerschrift is bijgevoegd. Uit het algemeen advies blijkt onder meer dat de eventuele mogelijkheid van zettingen veroorzaakt door aardbevingen afhankelijk is van de op de locatie opgetreden trillingssnelheid, en daarnaast van de zettingsgevoeligheid van de bodem, op basis van de bodemsamenstelling. Handgraaf heeft geconcludeerd dat de grond op het perceel van eiser bestaat uit klei- en veengrond, die als zodanig niet zettingsgevoelig is voor aardbevingen. Verweerder heeft daarnaast gewezen op het feit dat de maximaal opgetreden trillingssnelheid op het perceel van eiser ten hoogste 6,6 mm/s bedroeg. Van Staalduijnen en Everts hebben geconcludeerd dat zettingen niet ontstaan of verergeren door trillingen die zijn veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten wanneer de berekende trillingssnelheden kleiner zijn dan 10 mm/s. Gelet hierop is de rechtbank is van oordeel dat de op- en aanmerkingen van eiser in beroep door verweerder voldoende zijn weerlegd. Hetgeen door eiser in beroep is gesteld over trillingssnelheden doet geen afbreuk aan deze conclusie. Ook hetgeen door de gemachtigde van eiser ter zitting is gesteld over grondversnelling en opslingerfactoren acht de rechtbank in het licht van het hiervoor de door Handgraaf in reactie daarop gegeven toelichting, niet overtuigend. Deze beroepsgrond slaagt niet.

5.Herstel van de scheurvorming in de linker zijgevel

5.1.
Eiser voert aan dat de deskundige ten onrechte heeft geadviseerd dat voor het herstel van de scheurvorming in de buitenmuur kan worden volstaan met het herstellen van voegwerk. Eiser betoogt dat voor het herstel is vereist dat de muur wordt afgebroken en opnieuw wordt opgemetseld. De deskundigen hebben in het geval van eiser aangegeven dat de schade kan zijn verergerd door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten. Deskundige Uilhoorn heeft daarbij aangegeven dat het voor het herstel van de scheurvorming niet nodig is om de muur te vervangen, maar volstaan kan worden met het vervangen van voegwerk. Uit coulance heeft Uilhoorn het eerder gecalculeerde bedrag in zijn adviesrapport van 31 juli 2019, dat was gebaseerd op 25% van de totale kosten voor het vervangen van de muur, in stand gelaten. Dat bedrag is namelijk hoger dan de kosten voor het herstel van het voegwerk. Verweerder stelt dat hiermee is voorzien in een ruimhartige vergoeding. De stelling van eiser dat het geadviseerde herstel slechts cosmetisch is en een ontoereikende vergoeding is toegekend, volgt verweerder niet. Verweerder wijst erop dat het uitgangspunt bij schadeherstel het herstellen in de oude toestand is, en dat is geprobeerd om eiser zo veel mogelijk terug te brengen in de situatie voorafgaand aan het ontstaan van de schade. Daarbij is volgens verweerder van belang dat het schadeherstel niet zo ver gaat dat het gebouw zodanig verstevigd moet worden dat in de toekomst geen schades meer zouden kunnen optreden. Kosten voor het verstevigen of vervangen van de wand komen daarom volgens verweerder niet voor vergoeding in aanmerking.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de scheurvorming in de muur als nieuwe schade kan worden aangemerkt. Die nieuwe schade kan het gevolg zijn van bodembewegingen, veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. Het herstel van de schade komt voor vergoeding in aanmerking. Tussen partijen is nog in geschil de wijze van herstel zoals is geadviseerd door de deskundigen.
5.3.
De rechtbank wijst erop dat, zoals door verweerder is aangegeven, het toegekende bedrag is uitgekeerd voor het herstellen van de kosten van de scheurvorming en niet voor de ontstane bolling in de muur. In overweging 4.7. van deze uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat voor de bolling in de muur een andere uitsluitende oorzaak dan bodembeweging door gaswinning is aangewezen, waarmee het bewijsvermoeden is weerlegd. Gelet hierop is verweerder niet gehouden om de bolling aan de muur te herstellen, door de muur volledig af te breken en opnieuw op te bouwen. Deskundige Uilhoorn heeft in zijn adviesrapport van 31 juli 2019 de ontstane scheurvorming in de muur wel aangemerkt als aardbevingsgerelateerd. Door Uilhoorn is in het herziene adviesrapport aangegeven dat het vervangen van de muur niet noodzakelijk is voor het herstel van de scheurvorming, maar dat volstaan kan worden met het vervangen van voegwerk. Dat standpunt is in bezwaar bevestigd door Handgraaf. Naar het oordeel van de rechtbank is de geadviseerde herstelmethode zoals neergelegd in het deskundigenadvies toereikend voor het herstel van de scheurvorming in de muur. De rechtbank ziet geen aanleiding om in dit geval te twijfelen aan de geadviseerde herstelmethode. Eiser heeft zijn stelling dat de geadviseerde herstelmethode in dit geval ontoereikend zou zijn, niet onderbouwd door bijvoorbeeld een tegenrapport in te dienen. De enkele stelling van eiser dat de geadviseerde herstelmethode, het herstellen van voegwerk, ontoereikend zou zijn, is onvoldoende om te concluderen dat het deskundigenadvies daardoor onjuist zou zijn.
5.4.
Daarnaast ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of de hoogte van de toegekende vergoeding toereikend is voor de geadviseerde herstelmethode. De deskundigen hebben naar het oordeel van de rechtbank toereikend gemotiveerd dat het toegekende bedrag van €3.085,19 ruimschoots voldoende is om de ontstane schade door scheurvorming in de muur te herstellen. In een nader advies van 2 december 2020 heeft Handgraaf bovendien toegelicht dat met het uitgekeerde bedrag in het primaire besluit een zeer groot oppervlak opnieuw kan worden gevoerd en een substantieel aantal stenen kan worden vervangen. Op dit punt heeft eiser geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht waaruit twijfel ontstaat over de juistheid of volledigheid van de uitgebrachte deskundigenadviezen.
5.5.
Het voorgaande betekent dat verweerder zich bij zijn besluitvorming terecht heeft gebaseerd op de adviezen van Uilhoorn en Handgraaf. De geadviseerde herstelmethode is toereikend, evenals het toegekende bedrag van €3.085,19 voor het herstellen van de scheurvorming in de buitenmuur. Deze beroepsgrond slaagt niet.

6.Onpartijdigheid deskundige Handgraaf

6.1.
Eiser voert aan dat de deskundige Handgraaf niet onpartijdig is. Eiser betoogt dat een deskundige van het schade-expertisebureau 10BE verweerder eerder heeft geadviseerd in de primaire besluitvorming, en dat Handgraaf van verweerder de opdracht heeft gekregen om de vergoeding van schade 9 af te wijzen.
6.2.
Verweerder stelt dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de onpartijdigheid van Handgraaf als deskundige. Verweerder wijst op het disclosure statement van Handgraaf, waaruit duidelijk wordt dat hij niet in een gezagsverhouding staat tot verweerder of tot organisaties die belang hebben bij een bepaalde uitkomst van het besluit, zoals de NAM.
Daarnaast heeft verweerder onderzoek gedaan om de onpartijdigheid van Handgraaf te kunnen waarborgen. Zo worden er door verweerder verschillende eisen gesteld aan deskundigen, om een schijn van partijdigheid te voorkomen. Daarnaast valt volgens verweerder niet in te zien waarom Handgraaf enig belang zou hebben bij de uitkomst van de besluitvorming. De omstandigheid dat de werkgever van Handgraaf bij de advisering ten behoeve van primaire besluitvorming van verweerder betrokken is geweest, maakt dat volgens verweerder niet anders. Verweerder wijst erop dat Handgraaf als deskundige is uitgenodigd voor de hoorzitting in bezwaar om een toelichting te geven op het adviesrapport van Uilhoorn.
6.3.
De rechtbank begrijpt uit deze beroepsgrond dat bij eiser het beeld is ontstaan dat de deskundige in het belang van verweerder optreedt, en niet als onafhankelijke deskundige bij de zaak wordt betrokken. Gemachtigde van verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het Instituut werkt met één onafhankelijke deskundige. Op het moment dat het Instituut nu een deskundige gaat benoemen, wordt de optie aan de aanvrager gegeven om het disclosure statement van de betreffende deskundige op te vragen. Indien de aanvrager niet akkoord gaat met de aanwijzing bestaat de optie om een zienswijze in te dienen tegen de benoeming van die deskundige. Deze zienswijze-optie bestaat zowel tijdens de fase in aanloop naar het primaire besluit als in bezwaar.
6.4.
De rechtbank overweegt dat verweerder uitgebreid onderzoek doet naar de onpartijdigheid van ingeschakelde deskundigen. Dat gebeurt onder andere door het stellen van strenge eisen en door het gebruik van disclosure statements, waaruit moet blijken dat de betreffende deskundige geen professionele banden heeft (gehad) met partijen die een belang hebben bij een bepaalde uitkomst van de besluitvorming van het Instituut.
Naar het oordeel van de rechtbank betekent het enkele feit dat schade-expertisebureau 10BE verweerder eerder heeft geadviseerd in de primaire besluitvorming niet dat deskundige Handgraaf daardoor niet onpartijdig zou zijn. Het gaat in bezwaar immers om een herbeoordeling van het schadebesluit. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank geen concrete omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat in dit geval getwijfeld moet worden aan de onpartijdigheid van Handgraaf. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7. Dat betekent dat het beroep van eiser ongegrond is.
8. Voor een proceskostenvergoeding, zoals bedoeld in artikel 8:75, eerste lid van de Awb, bestaat in dit geval geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, rechter, in aanwezigheid van mr. R.E.J. Jansen, griffier op 25 februari 2021.
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.