ECLI:NL:RBNNE:2021:5756

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
1 augustus 2023
Zaaknummer
C/18/205892 / FA RK 21/1424
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortgezet gebruik woning, vervangende toestemming verhuizing, hoofdverblijfplaats, zorgregeling, kinderalimentatie, partneralimentatie en verdeling van de beperkte gemeenschap van goederen

In deze beschikking van de Rechtbank Noord-Nederland, uitgesproken op 30 november 2021, zijn de verzoeken van partijen met betrekking tot het voortgezet gebruik van de woning, de vervangende toestemming voor verhuizing, de hoofdverblijfplaats van hun minderjarige kind, de zorgregeling, kinderalimentatie, partneralimentatie en de verdeling van de beperkte gemeenschap van goederen aan de orde. Partijen, een man en een vrouw, zijn op 3 oktober 2019 een geregistreerd partnerschap aangegaan en hebben een minderjarige, geboren in 2020. Na de beëindiging van hun relatie in maart 2021 zijn er geschillen ontstaan over de zorgregeling en de hoofdverblijfplaats van hun kind. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw meer belang heeft bij het voortgezet gebruik van de woning in [woonplaats 2] en heeft haar vervangende toestemming verleend om met het kind naar [plaats 2] te verhuizen. De rechtbank heeft de hoofdverblijfplaats van het kind bij de vrouw bepaald, gezien haar beschikbaarheid en de mogelijkheid om de zorgregeling te waarborgen. De rechtbank heeft ook de kinderalimentatie vastgesteld op € 127,-- per maand, te betalen door de man aan de vrouw. De verdeling van de beperkte gemeenschap van goederen is eveneens behandeld, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw recht heeft op een vergoeding van een schenking die zij heeft ontvangen voor de aankoop van de woning. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
locatie Groningen
zaaknummer / rekestnummer: C/18/205892 / FA RK 21-1424
Beschikking van 30 november 2021 in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. I.M. Feenstra, gevestigd te Groningen,
en
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. F.A. de Munnik-Hoogendoorn, gevestigd te Dronten.

1.De (verdere) procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
 de (tussen)beschikking van 6 augustus 2021;
 het verweerschrift op zelfstandige verzoeken, tevens houdende aanvullende verzoeken van de man, door de rechtbank ontvangen op 14 september 2021;
 een brief van de man, door de rechtbank ontvangen op 17 september 2021;
 een akte overlegging producties van de vrouw, door de rechtbank ontvangen op 1 oktober 2021;
 aanvullende producties van de man, door de rechtbank ontvangen op 4 oktober 2021.
1.2.
Op 12 oktober 2021 heeft de rechtbank de zaak mondeling en meervoudig behandeld. Verschenen en gehoord zijn partijen, bijgestaan door hun advocaten en de heer [naam] , die de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: "de Raad") vertegenwoordigt.
1.3.
Ten slotte is bepaald dat vandaag deze beschikking wordt gegeven.

2.De feiten

2.1.
De rechtbank kan bij de beoordeling van het verzoek uitgaan van de volgende onweersproken gebleven feiten.
2.2.
Partijen zijn op 3 oktober 2019 te [plaats 1] , gemeente [de naam van de gemeente] , een geregistreerd partnerschap aangegaan.
2.3.
Partijen zijn op [dag en maand] 2020 de ouders geworden van de nu éénjarige
[de minderjarige](hierna: [de minderjarige] ).
2.4.
Partijen hebben hun relatie in maart 2021 beëindigd. Na het verbreken van de relatie hebben partijen uitvoering gegeven aan een zorgregeling waarbij de vrouw de ene week met [de minderjarige] in de woning van partijen in [woonplaats 2] verbleef en de man de andere week met [de minderjarige] in voornoemde woning verbleef.
2.5.
Bij beschikking van 29 juni 2021 is bepaald dat de vrouw voorlopig, met ingang van 27 augustus 2021 bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning. De rechtbank heeft in deze beschikking de volgende voorlopige zorgregeling vastgesteld:

Tot 27 augustus 2021:De man verblijft de ene week van dinsdagavond na zijn werk tot maandagmiddag 13.00 uur met [de minderjarige] in de woning in [woonplaats 2] , waarna de vrouw in de andere week van maandagmiddag 13.00 uur tot dinsdagavond in de week erop met [de minderjarige] in de woning in [woonplaats 2] verblijft.

Vanaf 27 augustus 2021:[de minderjarige] verblijft in de ene week van dinsdagavond na het werk van de man tot maandagmiddag 13.00 uur bij de man, waarna [de minderjarige] in de andere week van maandagmiddag 13.00 uur tot dinsdagavond in de week erop bij de vrouw verblijft.
2.6.
Partijen hebben hun (voormalig) gezamenlijk woning gelegen aan de [straatnaam en nummer] te ( [postcode] ) [woonplaats 2] verkocht. Zij hebben daartoe op 26 juli 2021 een koopovereenkomst ondertekend. De levering van de woning zal plaatsvinden op 1 februari 2022.
2.7.
De man heeft een huis gekocht in [woonplaats 1] en woont daar sinds augustus 2021.
2.8.
Bij beschikking van 6 augustus 2021 heeft de rechtbank de ontbinding van het geregistreerd partnerschap uitgesproken. De beschikking is op 20 augustus 2021 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand. De rechtbank heeft de beslissingen over het voortgezet gebruik van de woning in [woonplaats 2] , de vervangende toestemming verhuizing, de hoofdverblijfplaats, de zorgregeling, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna: "de kinderalimentatie"), de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna: "de partneralimentatie") en de verdeling van de beperkte gemeenschap van goederen aangehouden.

3.De (resterende) verzoeken

3.1.
De man heeft de rechtbank verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en verkort weergegeven;
I. te bepalen dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de man zal hebben;
II. te bepalen dat, voor het geval de vrouw besluit in de huidige omgeving (binnen een straal van 15 kilometer) te blijven wonen, tussen partijen een zorgregeling zal hebben te gelden, waarbij [de minderjarige] iedere week op maandag tot en met woensdag 12.00/13.00 uur bij de man verblijft en vanaf woensdag 12.00/12.30 uur tot en met vrijdag bij de vrouw. De weekenden worden gerouleerd, waarbij [de minderjarige] in de even weken de weekenden bij de man doorbrengt vanaf vrijdag 18.30 uur en in de oneven weken vanaf vrijdag bij de vrouw, alsmede dat er een vakantieregeling bij helfte zal hebben te gelden, een en ander in onderling overleg te bepalen, althans een regeling zoals de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
III. kosten rechtens.
3.2.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij heeft de rechtbank verzocht de verzoeken van de man af te wijzen. De vrouw heeft verder bij zelfstandig verzoek verzocht om, verkort weergegeven:
 aan de vrouw vervangende toestemming te verlenen om met [de minderjarige] te verhuizen naar [plaats 2] ;
 te bepalen dat [de minderjarige] zijn gewone hoofd- en verblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
 een zorgregeling vast te stellen tussen de man en [de minderjarige] van eenmaal per veertien dagen van donderdag 7.30 uur tot en met maandag 13.00 uur, en desgewenst contactmomenten op de vrijdagen in de alternerende weken, alsmede de schoolvakantie en feestdagen bij helfte in onderling overleg nader in te vullen;
 het voortgezet gebruik van de echtelijke woning aan de [straatnaam en nummer] te ( [postcode] ) [woonplaats 2] , gemeente [de naam van de gemeente] aan de vrouw toe te wijzen;
 te bepalen dat de man met ingang van de te wijzen beschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind van partijen dient te betalen een bedrag van € 278,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen voor de eerste van de maand;
 te bepalen dat de man per datum inschrijving van de beschikking ontbinding geregistreerd partnerschap als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw dient te betalen en bedrag van € 649,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen voor de eerste van de maand;
 en de verdeling van de beperkte gemeenschap als volgt vast te stellen:
a) partijen te bevelen over te gaan tot het in onderling overleg verdelen van de inboedel;
b) aan ieder der partijen toe te delen, zulks zonder nadere verrekening, de bankrekeningen met saldi op eigen naam en te bepalen dat partijen zullen overgaan tot opheffing van de gezamenlijke rekening met nummer [IBAN-nummer] direct na levering van de woning;
c) de [merknaam auto] toe te delen aan de man en hem daarbij te veroordelen aan de vrouw te voldoen, binnen veertien dagen na dagtekening van de nog te wijzen beschikking tegen behoorlijk bewijs van kwijting, een bedrag van € 1.700, -- te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag van de datum tot verschuldigd zijn tot aan de dag der algehele voldoening;
d) de man te veroordelen aan de vrouw te voldoen, binnen veertien dagen na dagtekening van de nog te wijzen beschikking, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, een bedrag van € 1.250, -- te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag van de datum tot verschuldigd zijn tot aan de dag der algehele voldoening;
e) te bepalen dat uit de overwaarde van de echtelijke woning de vrouw als eerste toegedeeld krijgt € 10.355,-- en ook 50% van 10.000 = € 5.000, --, alsmede € 1.943,20, derhalve in totaal een bedrag van € 17.298,20, waarna het restant van de overwaarde - dus na inlossing van de hypotheek en de verkoopkosten - bij helfte wordt gedeeld;
 dan wel een zodanige beslissing als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
3.3.
De man heeft de rechtbank verzocht om de door de vrouw gedane verzoeken af te wijzen. De man heeft daarnaast aanvullend en na wijziging verzocht om bij beschikking, voor zover de wet toelaat uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat;
 voor het geval [de minderjarige] zal worden ingeschreven op het adres van de man en aldaar zijn hoofdverblijf zal krijgen, dat de vrouw gehouden is om aan de man met ingang van de datum van indiening van het aanvullend verzoek, een bijdrage te voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 201,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, althans een bedrag en datum die de rechtbank in goede justitie juist acht;
 voor het geval [de minderjarige] zal worden ingeschreven op het adres van de vrouw, dat de vrouw gehouden is om met ingang van de datum van indiening van het aanvullend verzoek, een bijdrage te voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] aan de man van € 104,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
 te bepalen dat de beperkte gemeenschap van partijen zal worden verdeeld als volgt;
a) ieder der partijen behoudt de op zijn of haar naam gestelde bankrekeningen, zonder nadere verrekening van de saldi, en ook te bepalen dat de gezamenlijke rekening zal worden aangehouden tot de datum waarop de woning zal worden geleverd aan de nieuwe kopers, waarna partijen het resterende saldo bij helfte verdelen dan wel het debetsaldo gehouden zijn bij helfte aan te zuiveren, waarna deze bankrekening zal worden opgeheven en te bepalen dat partijen hun medewerking hieraan dienen te verlenen;
b) te bepalen dat de netto-opbrengst van de verkoop van de woning aan de [straatnaam en nummer] in [woonplaats 2] tussen partijen bij helfte verdeeld dient te worden;
 te bepalen dat de aandelen in de besloten vennootschap [naam BV] nihil bedragen en worden toegedeeld aan de man, alsmede te bepalen dat de vrouw gehouden is om binnen vier weken na afgifte van de beschikking haar medewerking te verlenen aan de goederenrechtelijke levering van de aandelen in [naam BV] aan de man middels het doen laten verlijden van een notariële akte, voor zover de vrouw niet binnen deze termijn haar medewerking verleend, te bepalen dat de beschikking in de plaats treedt van de medewerking/handtekening van de vrouw voor de totstandkoming van de notariële levering van de aandelen in [naam BV] aan de man;
 kosten rechtens.
3.4.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De (verdere) beoordeling

4.1.
De rechtbank moet nog een beslissing nemen op de verzoeken met betrekking tot het voortgezet gebruik van de woning in [woonplaats 2] , de vervangende toestemming verhuizing, de zorgregeling, de hoofdverblijfplaats, de kinderalimentatie, de partneralimentatie en de verdeling van de beperkte gemeenschap van goederen. De rechtbank overweegt als volgt.
4.2.
Het voortgezet gebruik van de woning in [woonplaats 2]
4.2.1.
De rechtbank zal het voortgezette gebruik van de woning toekennen aan de vrouw nu zij daar onder de huidige omstandigheden meer belang bij heeft dan de man. De rechtbank overweegt hiertoe dat onweersproken is komen vast te staan dat de vrouw in de woning woont, dat de woning is verkocht aan een derde, dat de woning aan die derde geleverd zal worden uiterlijk 1 februari 2022 en dat de man een nieuwe woning heeft gekocht in [woonplaats 1] .
4.3.
De vervangende toestemming om te verhuizen en de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige]
4.3.1.
Het gaat in deze zaak om een geschil over de gezagsuitoefening, zoals is bedoeld in artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het geschil is ontstaan omdat de vrouw met [de minderjarige] naar [plaats 2] wil verhuizen en de man hiervoor geen toestemming wil geven. In het verlengde daarvan zijn partijen het ook niet eens geworden over waar [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats moet krijgen en welke zorgregeling er vervolgens moet gelden.
4.3.2.
De vrouw heeft het volgende, samengevat weergegeven, aangevoerd. Het was voor de man en de vrouw vanaf het begin duidelijk dat de woning in [woonplaats 2] niet de definitieve woning zou zijn. De vrouw heeft nooit kunnen aarden in [woonplaats 2] , hetgeen ook bekend was en is bij de man. Het netwerk van de vrouw bevindt zich in [plaats 2] en omgeving. Partijen zijn volgens de vrouw daarom altijd blijven zoeken naar een andere woning. In dit verband hebben partijen bijna een (door de man goedgekeurde) woning in [plaats 2] gekocht. Ter onderbouwing van haar stellingen heeft de vrouw producties overgelegd waaruit volgens haar blijkt dat partijen in februari 2021 verschillende woningen hebben bezichtigd in [plaats 2] en [plaats 3] . Tijdens de mediation, voorafgaand aan deze procedure, heeft de vrouw op enig moment aangegeven dat zij bereid was een groot deel van het halen en brengen op zich te nemen. De man zou op zijn beurt kijken naar plaatsen rondom [plaats 2] en uitzoeken hoeveel minuten hij van zijn werk af wilde wonen. Op enig moment heeft de man de stekker uit de mediation getrokken en is het de vrouw duidelijk geworden dat de man, zonder enig overleg met haar, een woning had gekocht [plaats 4] . Dit is niet doorgegaan, omdat de man de financiering voor deze woning niet op tijd rond kreeg. Vervolgens heeft de man een woning gekocht in [woonplaats 1] . De vrouw is meer beschikbaar voor [de minderjarige] dan de man. Als [de minderjarige] bij de man is, zal hij vooral naar de kinderopvang moeten in verband met de werktijden van de man. Als [de minderjarige] bij de vrouw is, kan zij het zo regelen met haar werk en de vaste oppas (oma mz.) dat zij [de minderjarige] zelf kan verzorgen. Op de momenten dat [de minderjarige] wel bij de man is dan kan hij nog steeds naar zijn vaste gastouder. Volgens de vrouw verandert er dan niets voor [de minderjarige] . Ook is [de minderjarige] volgens de vrouw niet geworteld in [woonplaats 2] . Hij zal in ieder geval moeten verhuizen, want de woning waar [de minderjarige] is opgegroeid is verkocht. Een verhuizing van [de minderjarige] naar [plaats 2] is in die zin net zo ingrijpend als een verhuizing naar een ander huis. De vrouw vindt dat er geen zwaarwegende contra-indicatie is die maakt dat de vrouw niet met [de minderjarige] zou mogen verhuizen naar [plaats 2] . Bovendien staat het de man vrij om de door hem gekochte woning in [woonplaats 1] te verkopen, om op die manier dichter bij [de minderjarige] te wonen.
4.3.3.
De man heeft, samengevat weergegeven, aangevoerd dat hij vindt dat het verzoek van de vrouw om met [de minderjarige] naar [plaats 2] te verhuizen moet worden afgewezen. De man vindt dat de vrouw onvoldoende omstandigheden, redenen en aanknopingspunten heeft aangevoerd die een verhuizing van de vrouw met [de minderjarige] naar [plaats 2] rechtvaardigen. De woning in [plaats 3] kwam na het verbreken van de relatie op het pad van de man. Het is onjuist dat de man tegen de afspraken in deze woning heeft aangekocht. Bovendien heeft de man de financiering van de woning in [plaats 3] niet rond gekregen, omdat de vrouw de verkoop van de woning in [woonplaats 2] aan het rekken was. Inmiddels heeft de man een woning gekocht in [woonplaats 1] . De man stelt zich op het standpunt dat [de minderjarige] eraan gewend is om zijn beide ouders nagenoeg evenveel te zien. Continuering van een dergelijk verdeling van de zorg- en opvoedtaken is volgens de man in het belang van [de minderjarige] . De man vindt dat bij de beoordeling van het verzoek van de vrouw de huidige zorgregeling en de belangen van [de minderjarige] dienen te worden meegewogen. De vrouw heeft vooral uitgelegd waarom het in
haarbelang is om te verhuizen, omdat zíj niet kan aarden in de huidige omgeving. Uit niets blijkt volgens de man dat de verhuizing ook in het belang is van [de minderjarige] . Een eventuele verhuizing van de vrouw met [de minderjarige] naar [plaats 2] maakt het onmogelijk om tot een evenwichtige verdeling van de zorgtaken te komen die aansluit op de huidige zorgregeling.
4.3.4.
Namens de Raad is tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat het vooral in het belang van [de minderjarige] was geweest als de ouders op dit onderwerp samen de verantwoordelijkheid hadden kunnen nemen. Volgens de Raad lijkt het ten aanzien van de hoofdverblijfplaats aan te komen op een onderzoek door de Raad. Daarnaast heeft de Raad geadviseerd om ouders te verwijzen naar het traject Ouderschap Na Scheiding van Elker (hierna: "het ONS-traject") en tegelijkertijd een evenredige verdeling van de zorg- en opvoedtaken vast te stellen. Er zijn in het geheel geen zorgen over de veiligheid van [de minderjarige] bij één van zijn ouders, zodat de Raad er van uit gaat dat beide ouders voor [de minderjarige] kunnen zorgen. De vraag is hoe dit praktisch vorm moet krijgen als de ene ouder in [woonplaats 1] en de andere ouder in [plaats 2] woont.
4.3.5.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen niet tot een vergelijk konden komen. De rechtbank merkt allereerst op dat zowel een Raadsonderzoek als een verwijzing van partijen naar het ONS-traject van Elker tijd kost die partijen niet (meer) hebben. De vrouw moet namelijk vóór 1 februari 2022 verhuizen, nu de woning in [woonplaats 2] is verkocht en per die datum geleverd zal worden. Partijen hebben daarom op dit moment vooral belang bij een uitspraak van de rechtbank. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat partijen zich, ter verbetering van hun onderlinge communicatie en in het belang van [de minderjarige] , ook zelf via de huisarts kunnen aanmelden voor het ONS-traject.
4.3.6.
Uit de omstandigheid dat in art. 1:253a BW is bepaald dat de rechtbank zodanige beslissing neemt als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt, mag niet worden afgeleid dat het belang van het kind bij geschillen over gezamenlijk gezagsuitoefening altijd zwaarder weegt dan andere belangen. De rechter moet namelijk rekening houden met alle omstandigheden van het geval. De Hoge Raad heeft daarbij een aantal specifieke omstandigheden genoemd, die de rechtbank in ieder geval moet meewegen (ECLI:NL:HR:2008:BC5901, NJ 2008/414, m.nt. S.F.M. Wortmann, RFR 2008/77).
Het gaat dan onder meer om: het recht en belang van de verhuizende ouder en de vrijheid om zijn of haar leven opnieuw in te richten, de (on)mogelijkheid om op een andere wijze aan dat belang tegemoet te komen, de mate waarin de verhuizing is doordacht en voorbereid, de door de verhuizende ouder geboden alternatieven en maatregelen om de gevolgen van de verhuizing voor de minderjarigen te verzachten en/of te compenseren, de leeftijd van de minderjarige, de te overbruggen afstand en de mate waarin de ouders in staat zijn tot onderling overleg en communicatie.
4.3.7.
De rechtbank stelt vast dat de noodzaak van de vrouw om te verhuizen er daarin is gelegen dat zij per februari 2022 de voormalig echtelijke woning moet verlaten. Het ligt dan ook in de rede dat de vrouw en [de minderjarige] binnenkort gaan verhuizen. De vrouw heeft al langere tijd de wens om te verhuizen naar [plaats 2] en zij heeft deze wens ook geuit bij de man. Dit speelde al sinds het geregistreerde partnerschap van partijen, hetgeen is gebleken uit de door de vrouw overgelegde en door de man niet betwiste processtukken. De vrouw heeft aangegeven dat zij zich nooit op haar plek heeft gevoeld in [woonplaats 2] . De man heeft uitgelegd dat hij het gevoel heeft gehad dat mevrouw moeilijk tevreden te stellen was. Wat daar ook van zij, de rechtbank gaat ervan uit , mede gezien de overgelegde stukken met betrekking tot bezichtigde woningen in [plaats 2] , dat de vrouw niet op haar plek was of is in [woonplaats 2] .
4.3.8.
De rechtbank stelt vast dat de man vervolgens - voor de vrouw plotseling - een huis in [woonplaats 1] heeft gekocht. De rechtbank stelt verder vast dat de vrouw de verhuizing tot op zekere hoogte heeft voorbereid en ook heeft doordacht, namelijk dat de vrouw onderhavige procedure heeft willen afwachten voordat zij een woning in [plaats 2] koopt of huurt. Dat is nadrukkelijk niet de route die de man heeft gekozen. De rechtbank kan niet anders dan constateren dat daar waar de vrouw in de veronderstelling was dat zij overleg had met de man over waar zij ging(en) wonen (deels met [de minderjarige] ), de man haar op enig moment voor een voldongen feit heeft gesteld door in [woonplaats 1] een huis te kopen. De rechtbank begrijpt dat ook de man een (praktische) noodzaak had om te verhuizen, want ook hij moest de woning in [woonplaats 2] verlaten. De rechtbank mist echter op dit punt het reële overleg dat de man met de vrouw had moeten voeren. Gelet op het feit dat partijen samen een kind hebben, mocht (ook) van de man grotere inzet en moeite worden verwacht om in overleg en in de omgeving van elkaar een woning te vinden. Te meer nu het voor de man duidelijk was dat de vrouw in (de omgeving van) [plaats 2] wilde wonen. Zo blijkt - onder meer - uit een op 8 mei 2021 gevoerd WhatsApp-gesprek tussen partijen waarin de vrouw schrijft:
"Oké. Dus als ik zoek vanuit [plaats 2] wat mogelijk is, maakt het jou niet uit welke plaats? Als het maar Max 45 min rijden is naar de studio?"
Waarop de man heeft geantwoord met:
"45 min rijden naar de studio max + 10 km van elkaar i.v.m. school voor [de minderjarige] . "
Uit niets is de rechtbank gebleken dat de man op enig moment de vrouw heeft geïnformeerd over zijn voornemen om in [woonplaats 1] te gaan wonen.
4.3.9.
De rechtbank begrijpt dat de wens van de vrouw om in [plaats 2] te gaan wonen voortkomt uit het gegeven dat de vrouw dan dichter bij haar familie in [plaats 5] woont en in [plaats 2] (wel) een netwerk heeft waarop zij kan terugvallen. Dat dit netwerk, zoals door de man aangevoerd, bestaat uit twee vriendinnen is door de vrouw niet betwist. De vrouw heeft hierbij echter wel gemotiveerd aangegeven waarom zij meer kansen ziet voor haar en [de minderjarige] om het één en ander op te kunnen bouwen in [plaats 2] . Daarnaast heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat er nog steeds een uitgebreide zorgregeling kan zijn tussen de man en [de minderjarige] . Naar het oordeel van de rechtbank is dit laatste van belang, omdat de weigering van de man om aan de verhuizing zijn toestemming te verlenen - onder meer - is ingegeven door angst van de man dat zijn contact met [de minderjarige] zal worden verminderd. Volgens de man zal een verhuizing van de vrouw met [de minderjarige] naar [plaats 2] betekenen dat [de minderjarige] minder vanzelfsprekend en frequent contact met de man kan hebben. De man heeft op dit punt ook aangevoerd dat zich in ieder geval een probleem zal voordoen wanneer [de minderjarige] naar de peuterschool of later naar de basisschool gaat. In dit verband stelt de rechtbank vast dat partijen beide betrokken willen zijn bij de toekomstige schoolgang van [de minderjarige] .
4.3.10.
De rechtbank acht het volgende van belang. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de vrouw, hoewel zij in haar verweerschrift een beperktere regeling voorstelt, van mening is dat een uitgebreide zorgregeling mogelijk is (hierover wordt in r.o. 4.4. verder overwogen). De rechtbank stelt vast dat is gebleken dat de vrouw een flexibele baan heeft, in die zin dat zij haar uren zelf of in ieder geval flexibel kan indelen. De man werkt op zijn beurt (in ieder geval) 37 uur per week als [beroep] en daarnaast werkt de man in (sommige) weekenden als [beroep] . De rechtbank volgt de vrouw niet in haar stelling dat [de minderjarige] enkel en alleen kan worden opgevangen door partijen, maar wel in haar stelling dat de vrouw in de huidige situatie meer beschikbaar is voor [de minderjarige] . Naar het oordeel van de rechtbank is er, gelet op het voorgaande en op de hierna nog te bepalen zorgregeling, dan ook geen sprake van een substantiële vermindering van de contacten tussen de man en [de minderjarige] als de vrouw met [de minderjarige] naar [plaats 2] verhuist. Ook verder is het de rechtbank niet gebleken dat het belang van [de minderjarige] zich verzet tegen een verhuizing naar [plaats 2] . Weliswaar zal de verhuizing de nodige veranderingen met zich meebrengen, maar de rechtbank heeft geen aanwijzingen dat [de minderjarige] deze veranderingen niet aan zou kunnen. Het is de rechtbank in ieder geval niet duidelijk geworden dat [de minderjarige] , een jongen van nog geen twee jaar oud, dusdanig is geworteld in [woonplaats 2] . Bovendien zal [de minderjarige] in ieder geval moeten verhuizen, omdat de woning waarin hij tot nu toe is opgegroeid is verkocht. Alle feiten en omstandigheden afwegend is de rechtbank van oordeel dat het verzoek van de vrouw om toestemming te verlenen voor haar verhuizing naar [plaats 2] kan worden toegewezen.
4.4.
De zorgregeling
4.4.1.
De ouders zijn het ook niet eens geworden over de zorgregeling. Het geschil hierover is een geschil over de uitoefening van het ouderlijk gezag. Als ouders samen het gezag uitoefenen maar het over de uitoefening daarvan niet eens worden, dan kan de rechtbank op de voet van artikel 1:253a BW een beslissing nemen over de verdeling van de zorg- en opvoedtaken. De rechtbank zal bij de toepassing van dit artikel beslissen wat de rechtbank in het belang van [de minderjarige] wenselijk voorkomt. De rechtbank neemt daarbij tot uitgangspunt dat uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de rechtbank een ruime bevoegdheid heeft om te bepalen wat wenselijk is en ook dat de rechtbank bij deze beslissing niet gebonden is aan de grenzen van de rechtsstrijd die door de over en weer gedane verzoeken van de ouders worden bepaald (zie: HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA6246, NJ 2008/51).
4.4.2.
De rechtbank heeft bij beschikking van 29 juni 2021 een voorlopige voorziening gegeven die erop neerkomt dat [de minderjarige] de ene week van dinsdagavond na het werk van de man tot maandagmiddag 13.00 uur bij de man zal verblijven, waarna [de minderjarige] vanaf maandagmiddag 13.00 uur tot dinsdagavond de week erop bij de vrouw verblijft, enzovoort. Niet gesteld of gebleken is dat [de minderjarige] daadwerkelijk last of hinder ondervindt van de huidige regeling. De rechtbank stelt vast dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling heeft uitgelegd dat zij vindt dat er een ruime zorgregeling kan zijn tussen de man en [de minderjarige] . De rechtbank overweegt dat het gelet op het voorgaande, de leeftijd van [de minderjarige] en de overbrugbare afstand [plaats 2] - [woonplaats 1] in het belang van [de minderjarige] is dat de huidige voorlopige zorgregeling definitief wordt vastgesteld. In dat verband merkt de rechtbank op dat het gelet op de naderende verhuizing onoverkomelijk is dat er het een en ander gaat veranderen in het leven van [de minderjarige] . Om nog meer veranderingen te voorkomen acht de rechtbank het dan ook van belang dat de huidige zorgregeling waarbij [de minderjarige] gedurende acht dagen bij de vrouw en gedurende zes dagen bij de man verblijft definitief wordt vastgesteld. [de minderjarige] houdt op deze manier met beide ouders ruim contact.
4.4.3.
Een en ander betekent dat de rechtbank een zorgregeling zal vaststellen waarbij [de minderjarige] in de ene week van dinsdagavond na het werk van de man tot maandagmiddag 13.00 uur bij de man verblijft, waarna [de minderjarige] vanaf maandagmiddag 13.00 uur tot dinsdagavond de week erop bij de vrouw verblijft. Partijen dienen de vakanties bij helfte te delen. De rechtbank zal verder bepalen dat partijen, zoals zij dit de afgelopen tijd ook hebben gedaan, het halen en brengen 50/50 of in onderling overleg zullen gaan verdelen.
4.5.
De hoofdverblijfplaats van [de minderjarige]
4.5.1.
Nu een verhuizing van [de minderjarige] met de vrouw naar [plaats 2] en de hiervoor vastgestelde zorgregeling zal betekenen dat [de minderjarige] het grootste deel van zijn tijd bij de vrouw is, zal de rechtbank de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij haar bepalen.
4.6.
De kinderalimentatie
4.6.1.
De rechtbank zal een bedrag aan kinderalimentatie vaststellen aan de hand van de rekenregels die alle rechtbanken en hoven hanteren. Die regels worden wel de Tremanormen genoemd en zijn gepubliceerd op www.rechtspraak.nl. De rechtbank is niet verplicht om de in die rekenregels gegeven aanbevelingen (steeds) te volgen, maar doet dat in principe wel. De rechtbank volgt deze rekenregels omdat het belangrijk is dat in alimentatiezaken gelijke zaken op gelijke wijze worden behandeld. De toepassing van steeds dezelfde rekenregels borgt dat. De rechtbank merkt op dat in die rekenregels als uitgangspunt wordt genomen dat kinderalimentatie wordt betaald aan de ouder bij wie het kind de hoofdverblijfplaats heeft, in dit geval zal de rechtbank dus berekenen of de man een bedrag aan kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen.
4.6.2.
Bij het berekenen van de kinderalimentatie houdt de rechtbank verder geen rekening met wat partijen over en weer hebben verzocht. Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat kinderalimentatie een dwingendrechtelijk karakter heeft en dat wat ouders overeenkomen tenminste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven. Daaruit volgt dat wanneer ouders van die wettelijke maatstaven hebben afgeweken of willen afwijken, de rechtbank daaraan voorbij moet gaan (vgl. HR 19 maart 2021 ECLI:NL:HR:2021:422 en de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1689)
De ingangsdatum
4.6.3.
De rechtbank stelt vast dat de man geen ingangsdatum heeft verzocht en dat de vrouw wil dat de kinderalimentatie met ingang van de datum van deze beschikking wordt vastgesteld. De rechtbank zal bepalen dat de kinderalimentatie zal worden vastgesteld per datum van deze beschikking. Gelet hierop zal de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van partijen de tarieven 2021-2 hanteren.
De behoefte
4.6.4.
Partijen verschillen van mening over de behoefte van [de minderjarige] . Dit komt omdat partijen het niet eens zijn over de vraag met welk inkomen van de man moet worden gerekend. Naar het oordeel van de rechtbank moet ten aanzien van de bepaling van de behoefte van [de minderjarige] uit worden gegaan van het inkomen van partijen in 2021, het jaar waarin partijen uit elkaar zijn gegaan. De rechtbank zal ten aanzien van de behoefte van [de minderjarige] uitgaan van het inkomen uit arbeid van de vrouw op basis van haar loonstroken van februari, maart en april 2021. Beide partijen zijn hier ook van uitgegaan voor de berekening van het netto besteedbaar inkomen (hierna: "NBI") voor scheiding van de vrouw. De rechtbank zal ten aanzien van de berekening van het NBI van de man uitgaan van zijn gemiddelde winst in de jaren 2018, 2019 en 2020. De rechtbank houdt hierbij ook rekening met een Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren COVID-19 (TOGS). Dat de man meer of andere inkomsten heeft is de rechtbank niet gebleken.
4.6.5.
De rechtbank becijfert het NBI voor scheiding van de vrouw op een bedrag van
€ 1.754,-- per maand. De rechtbank gaat daarbij uit van een bruto maandloon van € 1.698,94 per maand, een vakantietoeslag van 8%, de eindejaarsuitkering van € 1.689,-- per jaar, een ingehouden pensioenpremie van € 52,67 per maand en de premie aanvulling WW/WGA van € 6,80 per maand. De rechtbank houdt ook rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
4.6.6.
Voor de berekening van het NBI voor scheiding van de man zal de rechtbank uitgaan van de gemiddelde winst van de jaren 2018 (€ 33.844,--), 2019 (€ 37.979,--) en 2020
(€ 14.472,--). Bij de berekening gaat de rechtbank uit van het tarief 2021-2. De rechtbank zal voor de berekening van het NBI in 2020 rekening houden met een winst uit onderneming van € 14.472,-- en een door de man in dat jaar ontvangen netto TOGS-tegemoetkoming van
€ 4.000,--. De rechtbank gaat ervan uit dat de man in 2020 de minst verdienende partner was en daarom recht had op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Gelet op de hoogte van de winst in 2018 en 2019 gaat de rechtbank ervan uit dat de vrouw in die jaren recht had op de combinatiekorting.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank een gemiddelde neemt van de NBI's van de man in 2018 (€ 2.557,--), 2019 (€ 2.750,--) en 2020 (€ 1.507,--). Op basis van deze uitgangspunten en onder verwijzing naar bijgevoegde berekening becijfert de rechtbank het NBI voor scheiding van de man op € 2.271,-- (afgerond).
4.6.7.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank voor wat betreft de behoefte van [de minderjarige] uit kan gaan van een netto besteedbaar gezinsinkomen van (afgerond) € 4.085,--. Dit bestaat uit het NBI van de man en de vrouw bij elkaar opgeteld en het kindgebonden budget waarop partijen recht hadden ten tijde van de samenleving van partijen.
4.6.8.
Gelet op het netto besteedbaar gezinsinkomen bedraagt de behoefte van [de minderjarige] € 543,-per maand.
De draagkracht van de man
4.6.9.
De vrouw vindt dat de rechtbank uit moet gaan van de winst uit onderneming in het jaar 2019, omdat de man met alle tijd die hij in zijn ondernemingen steekt in staat moet zijn om dit inkomen te genereren. In ieder geval vindt de vrouw het niet reëel om uit te gaan van het COVID-inkomen, zoals de rechtbank heeft gedaan bij de voorlopige voorziening. De man vindt dat de rechtbank bij de berekening van zijn draagkracht rekening moet houden met zijn te verwachten winst uit onderneming in het jaar 2021, te weten € 14.500,--.
4.6.10.
De rechtbank ziet aanleiding om ook voor wat betreft de draagkracht van de man te rekenen met de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2018, 2019, 2020, waarbij de rechtbank ook nu weer rekening zal houden met de eenmalige TOGS-tegemoetkoming. De rechtbank houdt voorts rekening met de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling, nu dit niet tussen partijen in geschil is. Verder heeft de man recht op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en gelet op de zorgregeling ook op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Voor wat betreft de woonlasten houdt de rechtbank rekening met een forfaitair bedrag. Het voorgaande betekent dat de rechtbank wederom en onder verwijzing naar bijgevoegde berekening een gemiddelde neemt van de NBI's van de man in 2018 (€ 2.708,--), 2019 (€ 2.984,--) en 2020 (€ 1.507,--). Op basis van deze uitgangspunten en onder verwijzing naar bijgevoegde berekening becijfert de rechtbank het NBI na scheiding van de man op
€ 2.400,-- (afgerond). De draagkracht van de man bedraagt dan 70% van
[ 2.400 - (0,3 x 2.400 +1.000)] = afgerond € 476,-- per maand.
Draagkracht van de vrouw
4.6.11.
Voor wat betreft de draagkracht van de vrouw zal de rechtbank uitgaan van de door haar overgelegde werkgeversverklaring en loonstroken van augustus en september 2021. Daaruit blijkt dat de vrouw een bruto maandloon ontvangt van € 1.698,94 per maand, een vakantietoeslag van 8%, een eindejaarsuitkering van € 1.698,00 per jaar, een ingehouden pensioenpremie van € 52,67 per maand en een premie aanvulling WW/WGA van € 6,80 per maand. De vrouw heeft voorts recht op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Ook ontvangt de vrouw het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop. Voor wat betreft de woonlasten houdt de rechtbank rekening met een forfaitair bedrag. Op basis van bovenstaande uitgangspunten en onder verwijzing naar de bijgevoegde berekening becijfert de rechtbank het NBI van de vrouw op € 2.280,--. De draagkracht van de vrouw bedraagt dan 70% van [ 2.280 (0,3 x 2.280 + 1.000)] = afgerond
€ 417,--.
De zorgkorting
4.6.12.
De rechtbank zal gelet op de in r.o. 4.4 vastgestelde zorgregeling rekening houden met een zorgkortingspercentage van 35% voor de man. De rechtbank overweegt hiertoe dat de rechtbank een zorgregeling heeft vastgesteld waarbij [de minderjarige] acht dagen bij de vrouw en zes dagen bij de man verblijft. Aldus geldt tussen partijen een co-ouderschapsregeling, waarbij de vrouw twee dagen meer voor [de minderjarige] zorgt dan de man. De zorgkorting bedraagt dan 35% van € 543,-- = (afgerond) € 190,--.
De draagkrachtvergelijking
4.6.13.
De gezamenlijke draagkracht van de ouders bedraagt € 893,--, de behoefte van [de minderjarige] is € 543,--, zodat het aandeel van de man berekend wordt aan de hand van een draagkrachtvergelijking. Zijn aandeel in de kosten van [de minderjarige] bedraagt 476/893 x 543+ € 289,-. Op het aandeel van de man komt de zorgkorting van € 190,-- in mindering. Dit betekent dat het door de man aan de vrouw te betalen bedrag aan kinderalimentatie € 99,-- per maand bedraagt.
De bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw
4.6.14. .
De man heeft gemotiveerd betwist dat de vrouw behoeftig is. Nu de vrouw haar behoeftigheid in het geheel niet onderbouwd, zal de rechtbank haar verzoek om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud afwijzen
4.7.
De verdeling
4.7.1.
Op 3 oktober 2019 zijn partijen een geregistreerd partnerschap aangegaan, zonder het opmaken van partnerschapsvoorwaarden. Op grond van artikel 1:80b BW zijn op geregistreerd partnerschap de artikelen die betrekking hebben op het huwelijk van overeenkomstige toepassing. Nu partijen na 1 januari 2018 een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan en geen partnerschapsvoorwaarden hebben opgemaakt, geldt een beperkte gemeenschap van goederen. Tot die beperkte gemeenschap van goederen behoren de goederen die afzonderlijk of tezamen staande het geregistreerd partnerschap zijn verkregen en de goederen die voor het geregistreerd partnerschap aan de partners gezamenlijk toebehoorden. Tot de gemeenschap gaan - kort gezegd - ook behoren gezamenlijke schulden van voor het geregistreerd partnerschap, schulden behorend bij goederen die voor het geregistreerd partnerschap aan partners gezamenlijk toebehoorden en schulden die staande het geregistreerd partnerschap zijn ontstaan. Partijen hebben over en weer verzoeken gedaan die erop zijn gericht dat de rechtbank een wijze van verdeling van de beperkte gemeenschap van goederen vaststelt of gelast. De rechtbank zal daarbij rekening houden met het algemeen belang en de belangen van partijen voor zover deze redelijk zijn. De rechtbank hoeft hierbij niet in te gaan op wat partijen over en weer hebben verzocht.
Peildatum voor de omvang van de beperkte gemeenschap van goederen
4.7.2.
De rechtbank stelt de peildatum voor de omvang van de beperkte gemeenschap van goederen vast op 31 mei 2021, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift strekkende tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap tevens de datum van ontbinding van de beperkte gemeenschap van goederen.
Peildatum voor de waarde van de beperkte gemeenschap van goederen
4.7.3.
Bij het vaststellen van de peildatum voor de waarde van de tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen geldt als hoofdregel de waarde ten tijde van de (feitelijke) verdeling. Dit is slechts anders als partijen een andere datum zijn overeengekomen of als op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet gelden. Niet gesteld of gebleken is dat partijen een andere datum zijn overeengekomen, dan wel dat op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet gelden. De rechtbank zal daarom de waarde op het tijdstip van de (feitelijke) verdeling hanteren.
De inboedel en bankrekeningen
4.7.4.
De rechtbank stelt vast dat de inboedel en de bankrekeningen in onderling overleg zijn verdeeld, zodat de rechtbank daarover geen beslissing meer hoeft te nemen.
De auto ( [merknaam auto] )
4.7.5.
Partijen zijn het erover eens dat de [merknaam auto] met kenteken [kenteken] aan de man wordt toebedeeld. Partijen zijn het niet eens over het bedrag dat de man hiervoor aan de vrouw moet betalen. De vrouw vindt dat de auto aan de man moet worden toebedeeld, onder de verplichting tot betaling van € 1.700,-- aan de vrouw. De man vindt dat de auto aan hem moet worden toebedeeld, onder de verplichting tot betaling van € 1.630,-- aan de vrouw. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vrouw ten aanzien van de auto's van partijen een bedrag van € 2.000,-- aan de man heeft betaald en dat de man aan haar op enig moment € 300,-- heeft terugbetaald, zodat de rechtbank zal bepalen dat de auto aan de man wordt toebedeeld onder de verplichting tot betaling van € 1.700,-- aan de vrouw.
De woning
4.7.6.
De rechtbank stelt vast dat partijen reeds overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de woning in [woonplaats 2] , in die zin dat de woning is verkocht en zal worden geleverd op 1 februari 2022 voor een bedrag van € 350.000,--. De rechtbank stelt vast dat partijen het over eens zijn dat de overwaarde tussen hen wordt verdeeld, maar niet op welke wijze. De vrouw vindt dat zij een eerste uitneemrecht heeft ter hoogte van € 10.355,-- en ook vindt de vrouw dat zij recht heeft op € 5.000,--, zijnde de helft van de hypotheekverhoging/aflossing schuld van de man ten aanzien van een autolening. De rechtbank overweegt als volgt.
4.7.7.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw vóór het aangaan van het geregistreerd partnerschap een bedrag van € 10.355,-- heeft ontvangen uit hoofde van schenking van haar moeder. De man ontkent niet dat de vrouw dit bedrag heeft ontvangen, maar hij vindt - kort gezegd - dat de beperkte gemeenschap voorschrijft dat wanneer men een geregistreerd partnerschap aangaat zonder voorwaarden voorhuwelijkse schenkingen in de gemeenschap vallen. Als de vrouw dit anders had gewild, had het op haar weg gelegen om hierover partnerschapsvoorwaarden overeen te komen met de man. De vrouw vindt dat de bedoeling van de wet is dat voorhuwelijkse schenkingen privé blijven.
4.7.8.
De rechtbank stelt vast dat de moeder van de vrouw uit hoofde van een schenking een bedrag van € 10.355,-- aan haar heeft overgemaakt. Dit bedrag is geïnvesteerd in de gemeenschappelijke woning. Omdat de vrouw daarmee meer heeft bijgedragen dan haar aandeel in de woning, heeft zij tegenover de gemeenschap recht op vergoeding van dat bedrag. Dat daarna door het aangaan van een geregistreerd partnerschap een beperkte gemeenschap is ontstaan, maakt dat niet anders. Deze gemeenschap strekt zich namelijk alleen uit over de nadien verkregen goederen. Wat een partij voordien privé had, blijft privé. Dit betekent dat de vrouw daarom recht heeft op vergoeding van het bedrag van € 10.355,--. Daarom komt van de overwaarde een bedrag van € 10.355,-- toe aan de vrouw, alvorens deze overwaarde bij helfte tussen partijen wordt gedeeld.
4.7.9.
Daarnaast vindt de vrouw dat aan haar een bedrag van € 5.000,-- moet worden toebedeeld. Volgens de vrouw hebben partijen voorafgaand aan de koop van de woning in [woonplaats 2] met de verkopers afgesproken dat de koopprijs van de woning zou worden verhoogd van € 250.000,-- naar € 260.000,--. Op die manier is volgens de vrouw een bedrag van € 10.000,-- meegefinancierd zodat de man een autolening van € 13.000,-- kon aflossen en op die manier geen BKR-registratie meer zou hebben. De rechtbank overweegt als volgt.
4.7.10.
Uit de hypotheekakte blijkt dat partijen ieder voor de helft, hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gehele hypothecaire geldlening. Dat er sprake is of was van aanvullende afspraken en of sprake was van een privé schuld aan de zijde van de man is onvoldoende onderbouwd zodat de vordering van de vrouw op dit punt zal worden afgewezen.
De jaloezieën en de koelkast
4.7.11.
De rechtbank stelt vast dat de jaloezieën zijn "mee verkocht" met de woning, maar dat de moeder van de vrouw deze jaloezieën heeft betaald in het kader van een schenking aan de vrouw. Aan de vrouw komt terzake een bedrag van € 600,- toe, namelijk het bedrag waarvoor de jaloezieën zijn verkocht aan de kopers van de woning. Ten aanzien van de koelkast geldt ook dat de moeder van de vrouw een bedrag heeft geschonken om de aankoop te financieren. Nu het aankoopbedrag € 475,-- bedroeg, komt dit bedrag aan de vrouw toe. Dit leidt tot een totaalbedrag van € 600,-- + € 475,-- = € 1.075,-- dat eerst uit de overwaarde aan de vrouw dient te worden betaald, alvorens deze overwaarde bij helfte tussen partijen wordt gedeeld.
De aardbevingsschade
4.7.12.
De vrouw stelt dat partijen bij aankoop van hun woning in [woonplaats 2] met de verkoper hebben afgesproken dat de compensatie schade aardbevingen (hierna: compensatieschade) zou worden gedeeld. Volgens de vrouw is er een bedrag van € 5.000,-- aan de verkoper voldaan. De vrouw heeft sterke aanwijzingen dat de verkoper de helft van dit bedrag heeft gedeeld met de man. De man stelt dat hij geen geld heeft ontvangen van de verkoper die ziet op deze compensatieschade. De rechtbank overweegt als volgt.
4.7.13.
De vrouw heeft ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar artikel 21 uit de koopovereenkomst. Artikel 21 van de koopovereenkomst luidt als volgt:
De koper verplicht zich jegens de verkoper dan wel diens rechtverkrijgende(n) mee te werken aan taxatie(s) na de eigendomsoverdracht, dan wel na de vestiging van de genots- of gebruiksrecht van de onroerende zaak, zulks ter vaststelling van mogelijke schade, die voortvloeit uit waardedalingen van de onroerende zaak voor zover deze waardedaling verband houdt met aardbevingsrisico, dat gaswinning oor de Nederlandse Aardolie Maatschappij BV of haar rechtverkrijgende(n) in het leven roept. De koper vereent de taxateur(s) toegang tot de onroerende zaak en verstrekt aan de taxateur(s) desgewenst informatie over de onroerende zaak en/of het verkoopproces. De taxatie(s) wordt/worden van tevoren schriftelijk aangekondigd, en vindt plaats uiterlijk 3 jaar na het tijdstip van overdracht dan wel na de vestiging van een genots- of gebruiksrecht van de ontroerende zaak of verlening van een persoonlijk gebruiks- of genotsrecht. De ondergetekenden komen deze verplichten als een kwalitatieve verplichting van art. 6:252 BW overeen. Bij niet of niet tijdige nakoming van de hiervoor met koper of diens verkrijger zoals hiervoor bedoeld, overeengekomen verplichtingen is de koper of diens verkrijger een direct opeisbare boete verschuldigd van €2500,- ten behoeve van de verkoper of diens rechtsopvolger. met bevoegdheid voor deze daarnaast nakoming en/of eventueel meer geleden schade van de koper of diens verkrijger te vorderen. De koper of diens verkrijger zal bij overtreding of niet-nakoming van een of meer der bepalingen van deze overeenkomst in verzuim zijn na het verloop van een ineen ingebrekestelling genoemde redelijke termijn, zodat zowel de bedongen boete, als de vergoeding der eventueel meer geleden schade dan terstond zullen kunnen worden gevorderd.
4.7.14.
De rechtbank stelt vast dat hieruit niet blijkt dat de man een bedrag heeft ontvangen van de verkoper inzake de compensatieschade. Daarnaast heeft de vrouw in haar processtukken geschreven dat zij zelf contact heeft opgenomen met de Nederlandse Aardolie Maatschappij BV (hierna: "de NAM"). Uit navraag bij de NAM blijkt volgens de vrouw dat er een vaststellingsovereenkomst is ondertekend door de verkoper en dat er in juni 2019 een uitbetaling heeft plaatsgevonden aan de verkoper. Ook hieruit kan de rechtbank niet afleiden dat de man hier de helft van heeft ontvangen en daarvan de helft 'achter houdt' voor de vrouw, zodat haar vordering op dit punt zal worden afgewezen.
De aandelen
4.7.15.
De rechtbank stelt vast dat [naam BV] is opgericht gedurende het geregistreerd partnerschap van partijen, zodat de aandelen hiervan eveneens in de verdeling dienen te worden betrokken. De man vindt dat de waarde van de aandelen op nihil moet worden vastgesteld, alsmede dat de aandelen aan hem worden geleverd en dat de vrouw hiervoor haar medewerking moet verlenen. De vrouw kan hiermee instemmen, met dien verstande dat zij ten aanzien van iedere met betrekking aansprakelijkheid met betrekking tot deze aandelen en de BV wordt gevrijwaard.
4.7.16.
De rechtbank zal bepalen dat de aandelen aan de man worden toebedeeld aan de man tegen een waarde van nihil. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man aan de vrouw toegezegd dat hij haar zal vrijwaren van aansprakelijkheid terzake de BV. De vrouw dient desverzocht binnen vier weken na afgifte van deze beschikking haar medewerking aan deze levering te verlenen. De kosten van de levering komen voor rekening van de man.
De proceskosten
4.8.
De rechtbank zal, omdat partijen voormalig partners zijn, de proceskosten compenseren in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten zal dragen.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
bepaalt dat aan de vrouw bij uitsluiting van de man het woon- en gebruiksrecht van de woning aan de [straatnaam en nummer] te ( [postcode] ) [woonplaats 2] toekomt;
5.2.
verleent de vrouw vervangende toestemming om met [de minderjarige] naar [plaats 2] te verhuizen;
5.3.
stelt een zorgregeling vast die erop neerkomt dat [de minderjarige] de ene week van dinsdagavond na het werk van de man tot maandagmiddag 13.00 uur bij de man verblijft, waarna [de minderjarige] in de andere week van maandagmiddag 13.00 uur tot dinsdagavond de week erop bij de vrouw verblijft, waarbij partijen de vakanties bij helfte delen en het halen en brengen van [de minderjarige] bij helfte verdelen;
5.4.
bepaalt dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft;
5.5.
bepaalt dat de man met ingang van de datum van deze beschikking € 127,-- per maand moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] telkens bij vooruitbetaling te voldoen aan de vrouw;
5.6.
gelast de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande
huwelijksgoederengemeenschap op de wijze zoals hierboven onder 4.7 is overwogen;
5.7.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
5.8.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. F. Brekelmans, voorzitter, tevens kinderrechter, en mr. H.L. Stuiver en mr. G.H.G. Reitsma - van Riel, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2021.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.
gh