ECLI:NL:RBNNE:2021:4745

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
29 oktober 2021
Publicatiedatum
8 november 2021
Zaaknummer
AWB - 21 _ 786
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetting van onverrekend gebleven verlies uit aanmerkelijk belang in belastingkorting zonder voorafgaande vaststelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 29 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over de omzetting van een onverrekend gebleven verlies uit aanmerkelijk belang in een belastingkorting. De eiser had in 2013 een verlies uit aanmerkelijk belang geleden van € 34.693, maar had dit verlies niet aangegeven in zijn aangifte inkomstenbelasting voor dat jaar. In 2015 diende hij een aangifte in met een belastbaar inkomen van € 31.649, waarbij hij een belastingkorting van € 8.673 wilde claimen. De inspecteur weigerde deze belastingkorting, omdat het verlies niet bij beschikking was vastgesteld.

De rechtbank oordeelde dat voor de omzetting van een verlies uit aanmerkelijk belang in een belastingkorting, zoals geregeld in artikel 4.53 van de Wet IB 2001, niet vereist is dat het verlies eerst bij beschikking is vastgesteld. De rechtbank baseerde haar oordeel op de wettekst en de parlementaire geschiedenis, waaruit blijkt dat de wetgever niet heeft bedoeld dat een formele vaststelling van het verlies een voorwaarde is voor de omzetting naar een belastingkorting. De rechtbank concludeerde dat de eiser recht had op de belastingkorting en verklaarde het beroep gegrond, waardoor de aanslag inkomstenbelasting voor 2015 werd verminderd naar nihil.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de eiser recht had op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank kende een schadevergoeding van € 500 toe en veroordeelde de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/786
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 29 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde van eiser] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Eindhoven, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde van verweerder] ).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2015 met dagtekening 30 augustus 2019 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.649.
Bij uitspraak op bezwaar van 1 februari 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiser heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [persoon 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 2] en [persoon 3] .

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Eiser had tot 13 december 2013 een aanmerkelijk belang in [B.V. 1] . (hierna: [B.V. 1] ); op 12 december 2013 is [B.V. 1] ontbonden. Eiser heeft ter zake van de ontbinding een verlies uit aanmerkelijk belang geleden van € 34.693.
1.2.
Eiser heeft aangifte IB/PVV 2013 gedaan naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.420. In de aangifte heeft eiser geen verlies uit aanmerkelijk belang aangeven.
1.3.
Met dagtekening 5 november 2014 is de aanslag IB/PVV 2013 opgelegd. Daarbij is door verweerder geen verlies uit aanmerkelijk belang vastgesteld.
1.4.
Eiser heeft op 18 maart 2016 een aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 ingediend en wel naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.649. In het fiscaal rapport van de aangifte (afkomstig van eiser) staat vermeld dat eiser een belastingkorting van € 8.673 in mindering wil brengen op de verschuldigde IB/PVV.
1.5.
Met dagtekening 3 juni 2016 heeft verweerder een (tweede) voorlopige aanslag IB/PVV 2015 (H.50.02) opgelegd conform de door eiser ingediende aangifte, met uitzondering van de volgens eiser aangegeven belastingkorting.
1.6.
Bij brief met dagtekening 1 juni 2016 heeft de gemachtigde van eiser “bezwaar” gemaakt tegen de onder 1.5. vermelde voorlopige aanslag IB/PVV 2015. Daarin heeft hij onder meer geschreven:

Volgens de door ons ingediende aangifte heeft cliënt nog een belastingkorting vanwege aflopend verlies uit aanmerkelijk belang ad. € 8.673 welke in de ingediende aangifte is vermeld. Wij hebben u een uitdraai van de opstelling als bijlage bij deze brief gevoegd. Hieruit blijkt dat cliënt recht heeft op een teruggave ad. € 2.339 op de reeds eerder betaalde voorlopige aanslag Inkomstenbelasting 2015 ad. € 2.339
1.7.
Met dagtekening 18 november 2016 heeft verweerder bij gewijzigde (derde) voorlopige aanslag IB/PVV 2015 (H.50.03) het onder 1.6. vermelde verzoek ingewilligd en een belastingkorting wegens verlies uit aanmerkelijk belang toegekend van € 8.673.
1.8.
Met dagtekening 30 augustus 2019 is de in het procesverloop vermelde (definitieve) aanslag IB/PVV 2015 opgelegd conform de onder 1.4. vermelde aangifte, echter zonder dat daarbij de belastingkorting wegens verlies uit aanmerkelijk belang is verleend.
Geschil en beoordeling
2.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2015 terecht geen rekening heeft gehouden met het sinds 2013 resterende verlies uit aanmerkelijk belang door dat verlies niet om te zetten in een belastingkorting. Het gaat om de regeling van artikel 4.53 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
2.2.
Meer specifiek in geschil is of voor het omzetten van een verlies uit aanmerkelijk belang in een belastingkorting is vereist dat dit verlies bij beschikking is vastgesteld.
2.3.
Daarnaast is tussen partijen in geschil of er een verzoek is gedaan als bedoeld in artikel 4.53, eerste lid van de Wet IB 2001 om het verlies uit aanmerkelijk belang uit 2013 om te zetten in een belastingkorting en of eiser met de brief van 1 juni 2016 (zie 1.6.) (ook) heeft verzocht om het verlies over 2013 (alsnog) bij beschikking vast te stellen. Ten slotte is in geschil of verweerder het vertrouwen heeft gewekt dat eiser recht heeft op de belastingkorting door die korting te verlenen bij het opleggen van de derde voorlopige aanslag IB/PVV 2015.
2.4.
Niet in geschil is dat eiser in 2013 een verlies uit aanmerkelijk belang heeft geleden van € 34.693, dat eiser sinds 13 december 2013 geen aanmerkelijk belang meer heeft, dat – behoudens de hiervoor genoemde geschilpunten – ook overigens aan de voorwaarden van artikel 4.53 van de Wet IB 2001 is voldaan en dat verweerder geen verliesvaststellingsbeschikking over 2013 heeft vastgesteld.
3. De cruciale rechtsvraag is de vraag of voor de omzetting van een resterend verlies uit aanmerkelijk belang in de belastingkorting als bedoeld in artikel 4.53 van de Wet IB 2001 is vereist dat het resterende verlies uit aanmerkelijk belang ooit bij beschikking is vastgesteld. Verweerder vindt van wel en eiser vindt van niet.
Verliesverrekening inkomstenbelasting
4. De rechtbank overweegt als volgt. Tot het jaar 1995 bepaalden de artikelen 51 en 52 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB ’64) dat een verlies van een jaar kon worden verrekend met de inkomens van de drie voorafgaande en de acht volgende kalenderjaren en dat de verrekening van een verlies met het inkomen van een voorafgaand kalenderjaar geschiedde door vermindering van de aanslag bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. De Wet IB ’64 bepaalde niet dat het verlies als zodanig werd vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking. Die bepaling, te weten artikel 51a van de Wet IB ’64, is ingevoerd tegelijk met de verruiming van de termijnen voor verliesverrekening met ingang van 1995. [1]
Aan de Memorie van Toelichting ontleent de rechtbank de volgende passages: [2]

De voorgestelde verruiming betreft in de inkomstenbelasting de verliezen voor zover zij voortvloeien uit een verlies uit onderneming (ondernemingsverlies) en in de vennootschapsbelasting het gehele verlies. Aan deze verruiming van de termijn voor voorwaartse verliesverrekening verbind ik de voorwaarde dat de inspecteur het ondernemingsverlies, onderscheidenlijk het verlies, bij voor bezwaar vatbare beschikking heeft vastgesteld.” (p. 2)

“3. Vaststelling van verliezen bij beschikking

Lijdt een belastingplichtige onder de huidige regeling een verlies, dan wordt in de praktijk volstaan met de enkele constatering daarvan. De grootte van dat verlies wordt in zulke gevallen doorgaans niet berekend en evenmin formeel vastgelegd.
(…)
Met het oog op de rechtszekerheid acht ik het echter niet alleen met betrekking tot verliezen in de ondernemingssfeer, maar ook met betrekking tot andere nog te verrekenen verliezen van belang, dat de belastingplichtigen op een redelijke termijn zekerheid krijgen over de hoogte van het te verrekenen bedrag. Daarom stel ik een aantal maatregelen voor om het verlies bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen, samen met de aanslag
over het jaar waarin het is geleden. Hierbij staat mij het volgende systeem voor ogen. Uitgangspunt voor zowel de inkomstenbelasting als de vennootschapsbelasting is dat de
inspecteur de omvang van het verlies op verzoek van de belastingplichtige bij voor bezwaar vatbare beschikking vaststelt. De belastingplichtige doet dit verzoek door een aangifte in te dienen.” (p. 4-5)

“7. Toelichting op de artikelen

Artikel I, onderdeel A (artikel 51 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Dit onderdeel wijzigt de regeling voor de voorwaartse verliesverrekening in de inkomstenbelasting. De in onderdeel A.1 (artikel 51, derde lid) opgenomen regeling houdt in dat voorwaartse verrekening van een ondernemingsverlies mogelijk is zonder een beperking in de tijd. Voorwaarde hierbij is echter wel dat het ondernemingsverlies door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking is vastgesteld. Voor andere verliezen dan ondernemingsverliezen, en voor niet bij voor bezwaar vatbare beschikking vastgestelde ondernemingsverliezen, blijft de achtjaarstermijn bij de voorwaartse verrekening gehandhaafd.” (p. 7-8)
5. Aan de nota naar aanleiding van het verslag ontleent de rechtbank de volgende passage: [3]

Op basis van de voorgestelde structurele regeling zullen ondernemingsverliezen onbeperkt voorwaarts kunnen worden verrekend, mits zij door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking zijn vastgesteld. De belastingplichtige kan zo'n beschikking aanvragen bij de aangifte over het jaar waarin het ondernemingsverlies is geleden. De inspecteur is dan verplicht een aanslag vast te stellen, waarbij hij gelijktijdig het ondernemingsverlies vaststelt.” (p. 2)
6. Artikel 51, tweede lid, van de Wet IB ‘64 luidde als volgt: ‘
Een verlies wordt verrekend met de inkomens van de drie voorafgaande en de acht volgende kalenderjaren.’ In artikel 51a, eerste lid, van die wet is vanaf 1995 bepaald dat de inspecteur het bedrag van een verlies van een jaar vaststelt bij voor bezwaar vatbare beschikking, gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over dat jaar.
7. Ter illustratie neemt de rechtbank ook artikel 20, tweede lid van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) op. Dat artikellid luidde (bij wijze van voorbeeld in 2015) als volgt:

Een verlies wordt verrekend met de belastbare winsten, onderscheidenlijk de Nederlandse inkomens, van het voorafgaande jaar en de negen volgende jaren, mits het verlies door de inspecteur is vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking.”
Verliesverrekening aanmerkelijk belang
8. De regeling voor verrekening van verliezen uit aanmerkelijk belang in afdeling 4.10 (artikel 4.47 e.v.) van de Wet IB 2001 is ontleend aan Hoofdstuk IV (artikel 51 e.v.) van de Wet IB ’64. [4] De parlementaire wetsgeschiedenis ter zake van genoemd Hoofdstuk IV heeft dan ook te gelden voor het bepaalde in afdeling 4.10 van de Wet IB 2001. Kort gezegd komt het erop neer dat ook voor de vaststelling van verliezen uit aanmerkelijk belang het uitgangspunt is dat deze bij voor bezwaar vatbare beschikking worden vastgesteld. Na die vaststelling kunnen de verliezen volgens de regels van afdeling 4.10 worden verrekend. Het gaat daarbij om de verliesverrekening
binnenbox 2.
Belastingkorting onverrekend gebleven verliezen uit aanmerkelijk belang
9. De omzetting van een overrekend gebleven verlies bij het einde van een aanmerkelijk belang in een belastingkorting is neergelegd in artikel 4.53 van Wet IB 2001. De eerste drie leden van dat artikel luiden, voor zover hier van belang, als volgt (tekst 2015):

1. Indien de belastingplichtige en zijn partner in het kalenderjaar en het daaraan voorafgaande kalenderjaar geen aanmerkelijk belang hebben, wordt een nog niet verrekend verlies uit aanmerkelijk belang op verzoek van de belastingplichtige omgezet in een belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang. (…)

2. De belastingkorting bedraagt 25% van het nog niet verrekende verlies.

3. De inspecteur stelt het bedrag van de belastingkorting vast bij voor bezwaar vatbare beschikking. (…)
De geciteerde passages zijn sinds de invoering van artikel 4.53 Wet IB 2001 (tot en met 2015) ongewijzigd gebleven.
De rechtbank duidt het verlies zoals bedoeld in het eerste lid in deze uitspraak ook wel aan als ‘het resterende verlies’.
10. De rechtbank citeert hieronder enkele passages uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 4.53 van de Wet IB 2001. Aan de Memorie van Toelichting op de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 ontleent de rechtbank de volgende passages: [5]

“2. Hoofdpunten Veegwet

(…)
C. Verrekening aanmerkelijkbelangverliezen
(…) Zo wordt een faciliteit voorgesteld die het mogelijk maakt na het beëindigen van een aanmerkelijkbelangpositie resterend aanmerkelijkbelangverlies op tax-creditbasis te verrekenen met de belasting over inkomen uit werk en woning (box I). Deze faciliteit is ruimer opgezet dan de éénmaal per leven-faciliteit die op grond van een toezegging tijdens de Eerste-Kamerbehandeling zou worden bestudeerd.(…)” (p. 4)

“Artikel I, onderdeel AS (artikel 4.53 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

(…)
De Wet IB 2001 is gebaseerd op een stelsel van gesloten boxen. Het gevolg is dat een verlies in de ene box niet verrekend kan worden met inkomen in de andere box. Dit kan leiden tot onredelijke gevolgen wanneer een aanmerkelijkbelanghouder zijn aanmerkelijkbelangverlies niet kan verrekenen in box II. Zolang men een aanmerkelijkbelangpositie behoudt, blijft de mogelijkheid aanwezig dat verliezen in enig toekomstig jaar verrekend kunnen worden. Met name in de situatie waarin de aanmerkelijkbelangpositie is geëindigd, kan het gesloten systeem echter tot gevolg hebben dat de aanmerkelijkbelangverliezen nimmer kunnen worden verrekend.
De thans voorgestelde regeling in de artikelen 2.11a en 4.53 beoogt aan deze bezwaren tegemoet te komen. Het niet in box II verrekenbare verlies kan in box I worden verrekend in de vorm van een belastingkorting. De omvang van de belastingkorting wordt niet eerder vastgesteld dan in het tweede jaar volgend op het jaar waarin sprake is van het beëindigen van een aanmerkelijkbelangpositie. Indien wel sprake is van een aanmerkelijk belang, behoort immers verrekening binnen box II nog steeds tot de mogelijkheden.
(…)
De verrekening in box I vindt plaats door middel van een belastingkorting (tax-credit) van 25% van het nog niet verrekende aanmerkelijkbelangverlies op de in box I te betalen belasting en premies volksverzekeringen. Een teruggave kan hierdoor niet ontstaan. Deze belastingkorting kan in aanmerking worden genomen in het tweede jaar volgend op het jaar waarin sprake is van het beëindigen van een aanmerkelijkbelangpositie en voorts, indien de korting niet volledig verrekenbaar is, in de daarop volgende jaren.
(…).
Technisch houdt de regeling in dat een na de beëindiging van een aanmerkelijkbelangpositie onverrekend gebleven verlies door de inspecteur bij beschikking wordt vastgesteld waarna 25% van dit bedrag wordt aangemerkt als een belastingkorting. Dit is geregeld in het nieuwe artikel 4.53. Daarbij is aangesloten bij de techniek die in de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt gebruikt voor de vaststelling van verrekenbare verliezen. In het nieuwe artikel 2.11a is vervolgens geregeld hoe deze belastingkorting wordt verrekend.” (p. 66-67)
11. Aan het advies van de Raad van State en het nader rapport op de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 ontleent de rechtbank de volgende passages: [6]

3. Verliesverrekening aanmerkelijk belang
Voorgesteld wordt de gesloten boxenstructuur te doorbreken indien aanmerkelijk belangverliezen niet binnen box II verrekend kunnen worden. Een niet meer te verrekenen verlies uit aanmerkelijk belang wordt omgerekend in een belastingkorting ter grootte van 25% van het nog niet verrekende verlies (artikel 4.53 Wet IB 2001) en de belastingkorting wordt in mindering gebracht op de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning (artikel 2.11a Wet IB 2001).
Als motief voor deze doorbreking van de boxenstructuur wordt in de toelichting gesteld dat de regeling een bijdrage kan leveren aan het vergroten van de fiscale neutraliteit in de Wet IB 2001 van de rechtsvorm waarin een onderneming wordt gedreven doordat (kleine) ondernemers die hun BV verkopen of liquideren een resterend aanmerkelijk belangverlies kunnen verrekenen met de belasting over inkomen uit werk en woning dat zij nadien gaan behalen. (…)” (Advies Raad van State, p. 10)

3. Verliesverrekening aanmerkelijk belang
(…) De Raad constateert terecht dat met de voorgestelde maatregel de in de Wet inkomstenbelasting 2001 besloten liggende structuur van gesloten boxen wordt doorbroken. Deze «inbreuk» op de structuur hangt samen met de, ook eerder in de Staten-Generaal geuite, wens om voor aanmerkelijkbelanghouders die na de beëindiging van hun aanmerkelijkbelangpositie met een verlies achterblijven dat in box II (definitief) niet meer verrekenbaar is, op enigerlei wijze toch (een vorm van) verliesverrekening toe te staan. In de memorie van toelichting is opgemerkt dat met een dergelijke mogelijkheid een bijdrage wordt geleverd aan het vergroten van de fiscale neutraliteit van de rechtsvorm waarin een onderneming wordt gedreven. Achtergrond daarvan is dat een natuurlijk persoon die bij staking van zijn onderneming een verlies leidt, dit verlies kan verrekenen met de belasting over overige inkomensbestanddelen in de «brede» box I, terwijl de ondernemer/aanmerkelijkbelanghouder die zijn onderneming in de vorm van een rechtspersoon zou uitoefenen, een dergelijke mogelijkheid niet zou hebben. Dit verschil in fiscale behandeling van een verlies bij staking van de ondernemingsactiviteiten, zou de afweging van belastingplichtigen omtrent de vormgeving van die ondernemingsactiviteiten kunnen beïnvloeden.
De suggestie van de Raad om verrekening van aanmerkelijkbelangverliezen niet te beperken tot box I maar ook mogelijk te maken met de belasting over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box III), wordt niet overgenomen. Achtergrond daarvan is dat ik met de voorgestelde maatregel wil bewerkstelligen dat aanmerkelijkbelangverliezen net zoals verliezen bij staking van een onderneming, tot verliesverrekening kunnen leiden. De systematiek van de Wet inkomstenbelasting 2001 brengt met zich dat verliezen bij staking van een onderneming alleen binnen box I kunnen worden verrekend. Tegen die achtergrond bezien ligt het niet voor de hand om toe te staan dat aanmerkelijkbelangverliezen worden verrekend met box III-belasting.” (Nader rapport, p. 10-11)
12. Aan de nota naar aanleiding van het verslag van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 ontleent de rechtbank de volgende passage: [7]

C. Verrekening aanmerkelijkbelangverliezen
(…)
Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Wet IB 2001 in de Eerste Kamer is door verschillende fracties – waaronder de PvdA-fractie – gepleit voor het opnemen van een mogelijkheid tot het eenmaal per leven verrekenen van een aanmerkelijkbelangverlies. Om die reden heb ik tijdens het plenaire debat in de Eerste Kamer toegezegd te bezien in hoeverre een tegemoetkoming mogelijk is zonder het uitgangspunt van de boxenstructuur aan te tasten. Nadere bestudering heeft duidelijk gemaakt dat het mogelijk is in dit specifieke geval met een verdergaande regeling te komen. Een maatregel waarmee tegemoet wordt gekomen aan de wens van de Tweede en Eerste Kamer en die zijn grondslag vindt in het streven de fiscale neutraliteit van de rechtsvorm waarin een onderneming wordt gedreven, niet te verstoren. Voor de ondernemer/natuurlijk persoon die bij de staking van zijn onderneming een verlies leidt, bestaat binnen box I immers de mogelijkheid dit verlies buiten de winstsfeer te verrekenen met de positieve inkomsten uit arbeid, inkomsten uit de eigen woning en periodieke uitkeringen en verstrekkingen. Op deze wijze krijgt de aanmerkelijkbelanghouder dezelfde verliesverrekeningsmogelijkheid als de ondernemer/natuurlijk persoon. (…).
(…)
Naar aanleiding van deze opmerkingen van deze fracties, wordt in de eerste plaats opgemerkt dat het niet verrekenbare aanmerkelijkbelangverlies kan worden omgezet in een belastingkorting, waarbij de omvang van de belastingkorting niet eerder wordt vastgesteld dan in het tweede jaar dat volgt op het jaar waarin de aanmerkelijkbelangpositie is beëindigd. Dit betekent concreet dat er één kalenderjaar is gelegen tussen het kalenderjaar waarin het aanmerkelijkbelangverlies is ontstaan en het kalenderjaar waarin de heffingskorting in aanmerking kan worden genomen.
(…)
De leden van de fractie van de VVD merken op dat de mogelijkheid bestaat dat een belastingplichtige ervoor heeft gekozen een aanmerkelijkbelangverlies om te zetten in een heffingskorting in box I, maar voordat hij deze heffingskorting heeft benut weer een aanmerkelijk belang verkrijgt. De leden vragen of er bezwaar tegen bestaat dat de belastingplichtige in zo'n geval alsnog ervoor kan kiezen het nog niet verrekende deel van de belastingkorting te benutten als een verlies uit aanmerkelijk belang.
De voorgestelde maatregel om voor situaties waarin na het beëindigen van een aanmerkelijkbelangpositie een resterend verlies uit aanmerkelijk belang dat in box II onverrekend is gebleven, in de vorm van een belastingkorting te verrekenen met de belasting over het inkomen in box I, heeft een sterk faciliërend karakter. De verrekening die in box I plaatsvindt door middel van een belastingkorting van 25% van het niet verrekenbare aanmerkelijkbelangverlies, geeft de aanmerkelijkbelanghouder immers de mogelijkheid om, in afwijking van de huidige wettelijke structuur, het verlies buiten box II alsnog in aanmerking te nemen in box I.
De omgekeerde weg, waarbij een belastingplichtige een heffingskorting in box I wegens een onverrekenbaar aanmerkelijkbelangverlies in box II, bij het (toch weer) verkrijgen van een aanmerkelijk belang om wil zetten in een aanmerkelijkbelangverlies, ligt veel minder voor de hand.
(…)(p. 8-11)
13. Aan het Besluit van 4 september 2012, nr. BLKB2012/101M, ontleent de rechtbank de volgende passage: [8]

7. Verliesverrekening
7.1.
Belastingkorting in box 1
In de situatie dat iemand in jaar 1 een verlies uit aanmerkelijk belang heeft geleden, zou gelet op de letterlijke tekst van artikel 4.53 van de Wet IB 2001 de indruk kunnen bestaan dat pas na afloop van jaar 3 een beschikking als bedoeld in dat artikel door de inspecteur kan worden afgegeven. Op dat moment kan immers pas worden vastgesteld dat de belastingplichtige in het kalenderjaar en het daaraan voorafgaande kalenderjaar geen aanmerkelijk belang heeft. Uit de parlementaire geschiedenis is evenwel af te leiden dat dit niet de bedoeling is van deze bepaling.
In jaar 3 kan dus een beschikking in de zin van artikel 4.53, derde lid, van de Wet IB 2001 worden afgegeven. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 2.11a van de Wet IB 2001 kan de belastingkorting (25% van het nog niet verrekende aanmerkelijkbelangverlies) worden verrekend met de over jaar 3 verschuldigde belasting over het inkomen uit werk en woning. Bij het vaststellen van de voorlopige aanslag inkomstenbelasting voor jaar 3 kan hiermee al rekening worden gehouden. Met betrekking tot de volgorde van verrekening van de belastingkorting en de heffingskorting merk ik op dat de belastingkorting vóór de heffingskorting wordt geplaatst.
Mochten na het afgeven van voormelde beschikking in de loop van jaar 3 opnieuw aandelen verworven worden die een aanmerkelijk belang vormen, dan moet de eerder afgegeven beschikking door de inspecteur worden herzien omdat niet (meer) is voldaan aan de wettelijke omschrijving van artikel 4.53, eerste lid, van de Wet IB 2001.” (p. 13)
Is er een verzoek gedaan in de zin van artikel 4.53 van de Wet IB 2001?
14.1.
De rechtbank constateert dat het verzoek als bedoeld in artikel 4.53, eerste lid van de Wet IB 2001 vormvrij is en niet aanknoopt bij het doen van aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank kan de brief van 1 juni 2016 (zie 1.6.) niet anders worden opgevat dan een zodanig verzoek. Er kan gelet op de bewoordingen geen twijfel over bestaan dat het eiser te doen was om de belastingkorting van artikel 4.53 van de Wet IB 2001. Verder heeft eiser in die brief verwezen naar zijn aangifte, waarin hij naar eigen zeggen de belastingkorting had geclaimd. Ter illustratie heeft eiser bij de brief een afdruk gevoegd van de betreffende pagina uit het fiscaal rapport van de aangifte. Ook als de belastingkorting – om wat voor reden dan ook – niet zichtbaar zou zijn geweest in de aangifte zoals verweerder die heeft ontvangen, moet de brief van 1 juni 2016 naar het oordeel van de rechtbank ten minste beschouwd worden als een aanvulling op die aangifte, inhoudende een verzoek als bedoeld in als bedoeld in artikel 4.53, eerste lid van de Wet IB 2001.
14.2.
De rechtbank is dus van oordeel dat eiser in ieder geval met zijn brief van 1 juni 2016 een verzoek heeft gedaan als bedoeld in artikel 4.53, eerste lid van de Wet IB 2001. Dat betekent dat verweerder op dat verzoek moest beslissen bij voor bezwaar vatbare beschikking. Het aanslagbiljet IB/PVV 2015 met daarop de definitieve aanslag moet naar het oordeel van de rechtbank in dit verband (mede) worden opgevat als een afwijzende beslissing op het verzoek van eiser.
14.3.
De rechtbank moet daarom nu beoordelen of verweerder het verzoek terecht heeft afgewezen.
Is een verliesvaststellingsbeschikking een constitutief vereiste voor de omzetting van een verlies uit aanmerkelijk belang in een belastingkorting?
15. Eiser vindt van niet en wijst daartoe onder andere op de parlementaire geschiedenis van het verrekenen van verliezen in de ondernemings- en winstsfeer en de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 december 2014. [9] Verweerder vindt van wel en wijst daartoe op de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 juni 2021 en de daarin aangehaalde vier andere uitspraken. [10]
16.1.
De rechtbank overweegt dat deze zaak in wezen draait om de uitleg van de woorden “een nog niet verrekend verlies uit aanmerkelijk belang”, zoals opgenomen in artikel 4.53, eerste lid van de Wet IB 2001.
16.2.
Een grammaticale uitleg leidt niet tot de conclusie die verweerder voorstaat, eenvoudigweg omdat de wettekst niet vereist dat het om te zetten verlies bij beschikking moet zijn vastgesteld.
16.3.
In de parlementaire geschiedenis treft de rechtbank ook geen aanknopingspunten aan voor het stellen van deze eis. Nergens wordt gezegd dat de inspecteur het in aanmerking te nemen resterende verlies uit aanmerkelijk belang eerst overeenkomstig artikel 4.50 van de Wet IB 2001 moet hebben vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking.
17.1.
Sterker nog, het lijkt erop dat de wetgever heeft bedoeld dat de regeling van artikel 4.53 van de Wet IB 2001 ook de vaststelling van het resterende verlies omvat. Als er gesproken wordt over de wetgevingstechniek, komt naar voren dat de vaststelling van de belastingkorting in twee stappen tot uitvoering wordt gebracht. De eerste stap is het bepalen van het tot dan toe onverrekend gebleven verlies uit aanmerkelijk belang. De tweede stap is het aanmerken van 25% van dat verlies als een belastingkorting. De inspecteur moet het aldus berekende bedrag aan belastingkorting vervolgens bij voor bezwaar vatbare beschikking vaststellen.
17.2.
De rechtbank wijst in dit verband op de laatste geciteerde passage uit de Memorie van toelichting op de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 (zie 10.). De wetgever gaat daar in op hoe de regeling van de omzetting van het resterende verlies in de belastingkorting technisch is vormgegeven. De wetgever geeft aan dat artikel 4.53 van de Wet IB 2001 regelt dat de inspecteur een na de beëindiging van een aanmerkelijkbelangpositie onverrekend gebleven verlies bij beschikking vaststelt, waarna 25% van dit bedrag wordt aangemerkt als een belastingkorting. Verder geeft de wetgever aan dat voor wat betreft de techniek is aangesloten bij de techniek die in de Wet IB 2001 wordt gebruikt voor de vaststelling van verrekenbare verliezen.
17.3.
Hieruit leidt de rechtbank af dat de wetgever de formalisering van de beide stappen heeft willen samenbundelen in één voor bezwaar vatbare beschikking (die van art. 4.53, derde lid van de Wet IB 2001). Dat betekent dat de wetgever ervan uit is gegaan dat een resterend verlies uit aanmerkelijk belang in één keer, door een verzoek in de zin van artikel 4.53 van de Wet IB 2001, kan worden getransformeerd in een belastingkorting.
17.4.
Dat is op zichzelf ook niet onlogisch, omdat het doel van de regeling is dat een verlies uit aanmerkelijk belang dat niet (meer) op reguliere wijze kan worden verrekend met winst uit aanmerkelijk belang, toch nog gecompenseerd kan worden. Het gaat niet om de reguliere verliesverrekening
binnenbox 2, maar om het overhevelen van een resterend verlies vanuit box 2 naar box 1. Tegen die achtergrond is het niet nodig om het resterende verlies eerst binnen box 2, overeenkomstig artikel 4.50 van de Wet IB 2001, bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen. De doelstellingen van dat artikel zijn immers niet langer actueel, omdat er geen aanmerkelijk belang meer is en er dus geen verliesverrekening binnen box 2 meer zal plaatsvinden.
17.5.
Uit de bedoelde passage (zie 17.2.) volgt naar het oordeel van de rechtbank dus dat de wetgever heeft beoogd om in de beschikking van artikel 4.53, derde lid van de Wet IB 2001 zowel het bedrag van de het resterende verlies als het bedrag van de belastingkorting vast te leggen.
18.1.
Ook op andere plaatsen in de parlementaire geschiedenis wordt nergens de eis gesteld dat het om te zetten verlies uit aanmerkelijk belang eerder overeenkomstig artikel 4.50 van de Wet IB 2001 bij beschikking moet zijn vastgesteld. Steeds worden termen als “een niet meer te verrekenen verlies”, “een resterend aanmerkelijk belangverlies”, “een resterend verlies”, “een onverrekend gebleven aanmerkelijkbelangverlies” en “het nog niet verrekende (aanmerkelijkbelang)verlies” gebruikt. Als de wetgever echt had bedoeld om de regeling te beperken tot bij voor bezwaar vatbare beschikking vastgestelde verliezen, had het naar het oordeel van de rechtbank voor de hand gelegen om dat dan ten minste één keer ergens op te merken, temeer nu het hele vereiste van de voor bezwaar vatbare beschikking voor de vaststelling van verliezen pas enige jaren voordien was ingevoerd (zie 4. tot en met 6.).
18.2.
Het besluit van de staatssecretaris van Financiën versterkt dit beeld (zie 13.). In onderdeel 7.1. spreekt de staatssecretaris in neutrale zin van de situatie dat iemand een verlies uit aanmerkelijk belang heeft geleden. Verder gebruikt hij de term “beschikking” alleen om de beschikking als bedoeld in artikel 4.53, derde lid van de Wet IB 2001 mee aan te duiden. Het lijkt er dus op dat ook de staatssecretaris ervan uit gaat dat het niet nodig is dat het resterende verlies uit aanmerkelijk belang eerder formeel moet zijn vastgelegd in een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 4.50 van de Wet IB 2001.
19. Ook de teleologische interpretatiemethode (doel en strekking) leidt volgens de rechtbank niet tot een andere conclusie. Uit de parlementaire geschiedenis leidt de rechtbank af dat de regering het op verzoek van de Eerste en Tweede Kamer mogelijk heeft willen maken om in box 2 onverrekend gebleven verliezen toch te kunnen verzilveren in situaties waarin het aanmerkelijk belang wordt beëindigd. Daarmee had de wetgever voor ogen om de fiscale neutraliteit in de Wet IB 2001 te vergroten: de rechtsvorm waarin een onderneming wordt gedreven moest niet uitmaken. In wezen hebben IB-ondernemers met een resterend verlies uit hun onderneming een soort voucher in box 1, dat recht geeft op verrekening met toekomstige inkomsten uit werk en woning. Daarvoor moet dat verlies zijn vastgesteld. Via de beschikking van artikel 4.53, derde lid van de Wet IB 2001 wordt het resterende verlies uit box 2 evenzeer vastgesteld (zie 17.1 tot en met 17.5), zij het dat het verlies tegelijkertijd wordt omgezet in de belastingkorting.
20.1.
De aangehaalde jurisprudentie ziet voornamelijk op de vraag of een verlies ook zonder verliesvaststellingsbeschikking (binnen box 1 of binnen box 2) verrekend kan worden met positieve inkomsten of winsten. Voor die ‘reguliere’ verliesverrekening binnen dezelfde box is ook volgens deze rechtbank wel degelijk nodig dat een verlies eerst bij beschikking is vastgesteld. Dat volgt niet alleen uit de wetssystematiek, maar ook uit de parlementaire geschiedenis (zie 4. tot en met en 6.) en uit de daarover gewezen jurisprudentie. De rechtbank wijst er echter op dat deze jurisprudentie niet ziet op de vraag die in dit geschil voorligt (transformatie van een resterend verlies uit box 2 in een belastingkorting in box 1).
20.2.
De rechtbank vindt niet dat uit het samenstel van de artikelen 4.49, 4.50 en 4.53 van de Wet IB 2001 voortvloeit dat een om te zetten verlies eerst bij beschikking als bedoeld in artikel 4.50 van de Wet IB 2001moet zijn vastgesteld. Het gaat bij de toepassing van artikel 4.53 van de Wet IB 2001 namelijk niet om de
verrekeningvan verliezen en ook niet om de verrekening van verliezen
binnen box 2.
21. De rechtbank is van oordeel dat een (eerdere) verliesvaststellingsbeschikking geen constitutief vereiste is voor de omzetting van een verlies uit aanmerkelijk belang in een belastingkorting.
22. Omdat het gelijk op dit punt aan eiser is, gaat de rechtbank niet meer in op de andere geschilpunten.
Conclusie
23. Gelet op voorgaande is het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar gegrond. Ter zitting hebben partijen verklaard dat in dat geval de aanslag IB/PVV 2015 dient te worden verminderd naar nihil.
Immateriële schadevergoeding
24. Eiser heeft verzocht om toekenning van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Verweerder heeft gewezen op de omstandigheid dat de bezwaarfase speelde gedurende de periode dat de coronapandemie uitbrak, waardoor het werkproces verstoord is geraakt. Om die reden is volgens verweerder sprake van een bijzondere omstandigheid waardoor een verlenging van de redelijke termijn op zijn plaats is.
25. De rechtbank overweegt dat het bezwaarschrift door verweerder is ontvangen op 27 september 2019. Het tijdverloop tot aan de uitspraak van deze rechtbank (29 oktober 2021) is twee jaar en ruim één maand. Bijgevolg is sprake van een geringe overschrijding van de redelijke termijn. Verder overweegt de rechtbank dat de overschrijding geheel te wijten is aan de behandelduur in bezwaar, aangezien de uitspraak op bezwaar is gedaan op 1 februari 2021.
26.1.
Onder omstandigheden kan de coronapandemie aanleiding zijn voor een verlenging van de redelijke termijn. Volgens de rechtbank moet het dan wel gaan om de acute gevolgen van de coronapandemie, die met name in het begin van de pandemie optraden. Het gaat dan om de beperkende maatregelen die zijn ingevoerd, die mogelijk een vertragende werking hebben gehad op de behandeling in de bezwaarfase.
26.2.
Verweerder heeft alleen in algemene termen gezegd dat het door het vele thuiswerken lastig werken was, omdat de medewerkers van de Belastingdienst niet naar kantoor konden en niet konden printen. De rechtbank overweegt dat verweerder dit niet concreet heeft gekoppeld aan de behandeling van juist dit bezwaar. Het verweerschrift bevat met betrekking tot de bezwaarfase alleen de data van het bezwaarschrift en de uitspraak op bezwaar, maar geen opmerkingen over de lastige behandeling of mogelijke contacten die er zijn geweest over eventuele vertragingen. Ook verder is in het dossier geen concreet aanknopingspunt te vinden voor een vertragende invloed van het thuiswerken op de behandelduur van eisers bezwaar. De algemene opmerkingen van verweerder zijn voor de rechtbank daarom niet genoeg om bijzondere omstandigheden aanwezig te achten die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen. Om deze reden zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser. De overschrijding leidt tot een immateriële schadevergoeding van € 500.
Griffierecht
27. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
Proceskosten
28. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- stelt het bedrag van de voor het jaar 2015 in aanmerking te nemen belastingkorting als bedoeld in artikel 4.53 van de Wet IB 2001 vast op € 8.673;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2015 tot nihil;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid van mr. T.R. Bontsema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2021.
De griffier is verhinderd te ondertekenenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Voetnoten

1.Wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (onbeperkte voorwaartse verrekening van ondernemingsverliezen en vaststelling van verliezen bij beschikking, 23 962).
2.
3.
4.
5.Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001, de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere belastingwetten c.a. (Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001),
6.
7.
8.
9.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 18 december 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:8648.
10.Rechtbank Noord-Nederland 15 juni 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:2400. Gerechtshof Amsterdam 11 september 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3808 (cassatieberoep afgewezen, artikel 81 RO), Gerechtshof Den Haag 22 maart 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:793 (geen cassatieberoep ingesteld), Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 mei 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:4534 (cassatieberoep niet-ontvankelijk, artikel 80a RO) en Rechtbank Den Haag 14 december 2020, SGR 19/7578 (niet gepubliceerd).