In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de Rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. De belanghebbende, wonende te [Z], heeft in geschil of de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2013 te hoog is vastgesteld. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.021. Belanghebbende stelt dat er rekening moet worden gehouden met een te verrekenen verlies van € 3.086, dat hij heeft geleden na de verkoop van zijn onderneming in 2000. Hij voert aan dat hij over dit verlies belasting heeft betaald, maar dat de Inspecteur dit verlies niet in aanmerking heeft genomen bij de aanslag.
De mondelinge behandeling vond plaats op 9 februari 2016, waar beide partijen aanwezig waren. Het Hof heeft vastgesteld dat er geen verliesvaststellingsbeschikking is afgegeven door de Inspecteur, wat betekent dat de mogelijkheid om verliezen uit voorgaande jaren te verrekenen ontbreekt. Het Hof oordeelt dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het beroep van belanghebbende ongegrond is, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in voorgaande jaren rekening is gehouden met een verliesverrekening.
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en oordeelt dat de belanghebbende niet kan terugvallen op het vertrouwensbeginsel, omdat hij niet heeft aangetoond dat de Inspecteur in eerdere jaren zijn verliezen heeft geaccepteerd. De beslissing van het Hof is op 22 maart 2016 in het openbaar uitgesproken.