ECLI:NL:GHDHA:2016:793

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 maart 2016
Publicatiedatum
25 maart 2016
Zaaknummer
BK-15/00453
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de hoogte van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot verliesverrekening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de Rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. De belanghebbende, wonende te [Z], heeft in geschil of de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2013 te hoog is vastgesteld. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.021. Belanghebbende stelt dat er rekening moet worden gehouden met een te verrekenen verlies van € 3.086, dat hij heeft geleden na de verkoop van zijn onderneming in 2000. Hij voert aan dat hij over dit verlies belasting heeft betaald, maar dat de Inspecteur dit verlies niet in aanmerking heeft genomen bij de aanslag.

De mondelinge behandeling vond plaats op 9 februari 2016, waar beide partijen aanwezig waren. Het Hof heeft vastgesteld dat er geen verliesvaststellingsbeschikking is afgegeven door de Inspecteur, wat betekent dat de mogelijkheid om verliezen uit voorgaande jaren te verrekenen ontbreekt. Het Hof oordeelt dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het beroep van belanghebbende ongegrond is, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in voorgaande jaren rekening is gehouden met een verliesverrekening.

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en oordeelt dat de belanghebbende niet kan terugvallen op het vertrouwensbeginsel, omdat hij niet heeft aangetoond dat de Inspecteur in eerdere jaren zijn verliezen heeft geaccepteerd. De beslissing van het Hof is op 22 maart 2016 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-15/00453

Uitspraak van 22 maart 2016

in het geding tussen:

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Den Haag, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 9 april 2015, nummer SGR 14/11295, betreffende de hierna vermelde aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.021.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband hiermee is door de griffier een griffierecht geheven van € 123. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
Belanghebbende heeft bij brief, ingekomen bij het Hof op 25 november 2015, nadere stukken ingediend, waarvan een kopie aan de Inspecteur is gezonden.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 9 februari 2016, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting in hoger beroep verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbende heeft op 19 februari 2014 aangifte IB/PVV gedaan voor het jaar 2013 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.021.
3.2.
Op 24 mei 2014 heeft de Inspecteur de aanslag vastgesteld conform de door belanghebbende ingediende aangifte.
3.3.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Belanghebbende stelt dat rekening moet worden gehouden met een nog te verrekenen verlies van € 3.086. De Inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de aanslag te hoog is vastgesteld, hetgeen belanghebbende betoogt en de Inspecteur bestrijdt.
4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat alsnog rekening moet worden gehouden met een te verrekenen verlies van € 3.086. Hij voert daartoe aan dat hij zijn onderneming in het jaar 2000 heeft verkocht aan een derde, maar de overnameprijs (een lijfrente) nooit heeft ontvangen, terwijl hij daarover wel belasting heeft betaald. Hij heeft daarom vanaf het jaar 2000 ieder jaar een renteverlies opgevoerd van 4%. Belanghebbende stelt voorts dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel door het verlies niet in aanmerking te nemen, aangezien de Inspecteur in een reeks van voorgaande jaren wel rekening heeft gehouden met door hem in zijn aangiften opgevoerd verliezen.
4.3.
De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd weersproken.
4.4.
Voor de overige standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 9.935.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Oordeel van de Rechtbank

6. De Rechtbank heeft – voor zover thans van belang – het volgende overwogen:
6. Op grond van artikel 3.151, eerste lid, van de Wet IB 2001, stelt de inspecteur het bedrag van een verlies uit werk en woning vast bij voor bezwaar vatbare beschikking. Tussen partijen is niet in geschil dat een dergelijke beschikking in het verleden nimmer is gegeven. De mogelijkheid om verliezen uit voorgaande jaren te verrekenen op grond van genoemde wettelijke bepaling ontbreekt daarom (zie ook uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 11 september 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3808).
7. [Belanghebbende] heeft in dit verband nog een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Het beroep van [belanghebbende] op het vertrouwensbeginsel faalt. [Belanghebbende]s stelling dat [de Inspecteur] het verlies al vanaf het jaar 2000 ieder jaar zou hebben geaccepteerd, is niet onderbouwd met stukken. Ook uit de door [de Inspecteur] ter beschikking gestelde aanslaggegevens blijkt niet van de door [belanghebbende] bedoelde verliesverrekening. [Belanghebbende]s gemachtigde heeft weliswaar in verschillende jaren op de aangifte een verlies vermeld, maar dat verlies is door [de Inspecteur] niet in aanmerking genomen.
8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat geen verliesvaststellingsbeschikking als bedoeld in artikel 3.151 Wet inkomstenbelasting 2001 is genomen. Daarvan uitgaande heeft de Rechtbank met juistheid geoordeeld dat de mogelijkheid van verliesverrekening daarop afstuit (vgl. Hoge Raad 10 juli 2015, nr. 14/05289, ECLI:NL:HR:2015:1837).
7.2.
Belanghebbende stelt voorts dat hij aan de omstandigheid dat de Inspecteur over een reeks van jaren bij het vaststellen van de aanslag rekening heeft gehouden met een door hem opgevoerd verlies uit werk en woning het gerechtvaardigde vertrouwen heeft mogen ontlenen dat het thans in zijn aangifte vermelde verlies uit werk en woning ook in het onderhavige jaar in aanmerking zal worden genomen.
7.3.
Belanghebbende heeft, tegenover de bestrijding daarvan door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat in voorgaande jaren rekening is gehouden met een in de aangifte vermeld te verrekenen verlies. Anders dan belanghebbende meent brengt het gegeven dat het door de Inspecteur vastgestelde verzamelinkomen gelijk is aan het door belanghebbende berekende verzamelinkomen niet mee dat de verliezen door de Inspecteur zijn geaccepteerd. Het verzamelinkomen bestaat uit de inkomens in box 1, 2 en 3, zonder dat daarop verliezen uit die boxen in mindering zijn gebracht. De bij beschikking vastgestelde verliezen uit werk en woning worden eerst in aanmerking genomen bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning. Uit de vastgestelde belastbare inkomens van belanghebbende blijkt dat de Inspecteur nimmer verliezen heeft geaccepteerd en de Inspecteur heeft onbestreden gesteld dat over geen enkel jaar een verliesverrekeningsbeschikking is gegeven.
7.4.
Daarenboven geldt dat voor in rechte te beschermen vertrouwen als hier bedoeld meer vereist is dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van - voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen - omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. Omstandigheden als hier bedoeld kunnen onder meer zijn gelegen in de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld, in de vaststelling van een aanslag na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie, dan wel in overeenstemming met eerder verstrekte, voor de toen op te leggen aanslag van belang zijnde inlichtingen, of in de tegemoetkoming aan een bezwaar betreffende dezelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid (zie Hoge Raad 13 december 1989, nr. 25077, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179, BNB 1990/119).
7.5.
Ook als veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat de Inspecteur telkenjare rekening heeft gehouden met door belanghebbende in zijn aangifte vermelde te verrekenen verliezen, faalt het beroep op opgewekt vertrouwen, omdat gesteld noch gebleken is dat zich omstandigheden hebben voorgedaan die bij belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken dat deze door de Inspecteur gedurende een aantal jaren gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling.
7.6.
Gelet op het voorgaande is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, P.J.J. Vonk en E.M. Vrouwenvelder, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 22 maart 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.