ECLI:NL:GHAMS:2014:3808

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 september 2014
Publicatiedatum
15 september 2014
Zaaknummer
13/00055 en 13/00056
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van verliezen uit eerdere jaren en aftrekbaarheid van rente op lening in belastingzaken

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 11 september 2014, zijn de hoger beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Haarlem ongegrond verklaard. De zaak betreft de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2009 en 2010, waarbij belanghebbende verzocht om verrekening van verliezen uit eerdere jaren en aftrek van rente op een lening. De inspecteur had eerder aanslagen opgelegd, die door belanghebbende waren bestreden. De rechtbank had in haar uitspraak geoordeeld dat er geen verliesvaststellingsbeschikking was afgegeven voor de jaren voorafgaand aan 2009 en 2010, waardoor verrekening van verliezen niet mogelijk was. Het Hof bevestigde dit oordeel en stelde dat de kennis van belanghebbende over het aanvragen van een verliesvaststellingsbeschikking voor zijn rekening en risico kwam.

Daarnaast werd in geschil of de rente op de lening, verstrekt door [A], als aftrekbare kosten kon worden aangemerkt. Het Hof oordeelde dat de lening tot het privévermogen van belanghebbende behoorde, omdat er geen uit de ondernemingssfeer stammende onzekerheden waren over de afwikkeling van de lening. Hierdoor was er geen recht op aftrek van de rente als verlies uit onderneming. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de hoger beroepen ongegrond, zonder termen voor een kostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en belanghebbende kan binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 13/00055 en 13/00056
11 september 2014
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X],wonende te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken AWB 12/2775 en 12/2776 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 27 juli 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2009 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.300.
1.1.2.
Na tegen de hiervoor onder 1.1.1 gemelde belastingaanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 2 mei 2012, die aanslag gehandhaafd.
1.2.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 21 september 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag IB opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.887.
1.2.2.
Na tegen de hiervoor onder 1.2.1 gemelde belastingaanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 3 mei 2012, die aanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 6 december 2012 heeft de rechtbank de door belanghebbende ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
De tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 17 januari 2013, aangevuld bij brieven van 28 februari 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“2.1. Eiser is op 6 juni 1995 in staat van faillissement verklaard. Dit faillissement is op 5 april 2002 geëindigd door het in kracht van gewijsde gaan van het op 27 april 2002 gehomologeerde akkoord.
2.2.
Het akkoord hield in dat € 51.472,40 werd betaald aan de schuldeisers en aan boedelkosten. Dit bedrag was afkomstig van de boedelrekening met een saldo van € 22.708,23 en € 8.710,15 was afkomstig van eisers privébankrekening. Voor het resterende bedrag van € 20.054,02 heeft eiser in 2002 een lening afgesloten met [A].
2.3.
In de aangifte ib/pvv 2009 heeft eiser melding gemaakt van nog te verrekenen verliezen uit werk en woning van vorige jaren van € 34.013. Bij brief van 5 december 2011 heeft eiser dit bedrag nader gesteld op € 37.548,72. Eiser heeft dit bedrag als volgt gespecificeerd:
- saldo [bankrekening] € 8.710,15
- af te lossen lening € 20.054,02
- rente lening [B] 2002 t/m 2009
€ 8.784,55
totaal € 37.548,72
2.4.
In de aangifte ib/pvv 2010 heeft eiser melding gemaakt van nog te verrekenen verliezen uit werk en woning van vorige jaren van € 16.713.
2.5.
Voor het jaar 2002 heeft eiser geen aangifte ib/pvv gedaan. Tegen de (ambtshalve) definitieve aanslag 2002 heeft eiser bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder het inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 12.563, zijnde het totaal van de aan inhouding van loonheffing onderworpen inkomsten.
2.6.
De aanslagen ib/pvv 2003 tot en met 2008 zijn alle vastgesteld met een positief bedrag aan inkomen uit werk en woning.
2.7.
Voor het jaar 2002 is geen verliesvaststellingsbeschikking vastgesteld. Datzelfde geldt voor de jaren daarna.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan met dien verstande dat in de rechtbankuitspraak de onder 2.1 genoemde datum “27 april 2002” dient te worden vervangen door “27 maart 2002” en de onder 2.3 genoemde “lening [B]” dient te worden vervangen door “lening [A]”.
Het Hof voegt voorts nog het volgende toe.
2.3.
Het in 2.2 van de rechtbankuitspraak genoemde akkoord heeft betrekking op de volgende schuldeisers/boedelkosten en is als volgt nader te specificeren (bedragen in guldens):
100% van de schuld aan het UWV 874,50
14% van de schuld aan het GAK 9.106,86
14% van de schuld aan de Belastingdienst 84.756,84
2% van de concurrente schulden 6.692,05
Reservering boedelkosten (o.a. salaris curator)
12.000,00
Totaal fl. 113.430,25 (€ 51.472,40)
2.4.
Partijen zijn ter zitting van het Hof overeengekomen dat 75% van het onder 2.3 genoemde bedrag (van € 51.472,40) verband houdt met belanghebbendes onderneming.
2.5.
De op 2009 respectievelijk 2010 betrekking hebbende rente inzake de door [A] verstrekte lening (hierna: [A]-lening) bedraagt € 730 respectievelijk € 600.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is, evenals in eerste aanleg, in geschil is of de aanslagen naar het juiste bedrag zijn opgelegd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vragen of (1) rekening dient te worden gehouden met verliezen uit eerdere jaren en of (2) de op 2009 en 2010 betrekking hebbende rente van de [A]-lening (deels) als (nagekomen negatief) resultaat uit onderneming kan worden aangemerkt.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

4.1.
De rechtbank heeft in overweging 4.1 – 4.3 van haar uitspraak aangaande de (on)mogelijkheid tot verrekening van verliezen uit eerdere jaren als volgt geoordeeld:
“4.1. Artikel 3.151, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 bepaalt dat de inspecteur het bedrag van een verlies uit werk en woning vaststelt bij voor bezwaar vatbare beschikking.
4.2.
Eiser heeft gesteld dat verweerder bij het opleggen van de aanslagen over de jaren 2009 en 2010 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met verrekenbare verliezen uit de voorafgaande jaren. Eiser heeft daartoe het onder 2.3 vermelde bedrag van € 37.548,72 opgevoerd. Ten aanzien van de mogelijkheid van verrekening van een in een voorgaand jaar geleden verlies met inkomen van het jaar waarop de aanslagregeling betrekking heeft, overweegt de rechtbank dat dat alleen kan geschieden bij aanwezigheid van een daartoe strekkende voor bezwaar vatbare beschikking als genoemd in 4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat een dergelijke beschikking over enig voorgaand jaar vanaf 2002 niet is vastgesteld. De mogelijkheid om verliezen met het jaar 2009 en het jaar 2010 te verrekenen ontbreekt derhalve, nog daargelaten dat op geen enkele wijze aannemelijk is geworden dat er aanleiding was in enig jaar een dergelijke beschikking vast te stellen.
4.3.
Eisers stelling dat bij hem de kennis ontbrak om een dergelijke verliesvaststellings-beschikking in 2002 aan te vragen, dient voor zijn rekening en risico te blijven. Anders dan eiser heeft gesteld, rust op verweerder ook niet de zorgplicht om eiser op de mogelijkheid van het aanvragen van een verliesvaststellingsbeschikking te wijzen. Dit klemt te meer nu zoals onder 4.2 is overwogen op geen enkele wijze aannemelijk is geworden dat er aanleiding was in enig jaar een dergelijke beschikking vast te stellen.”
Het Hof verenigt zich met dit oordeel van de rechtbank en met de gronden waarop dit oordeel berust, en maakt die tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd werpt geen nieuw of ander licht op de zaak.
4.2.
Voorts dient de vraag te worden beantwoord of de op 2009 en 2010 betrekking hebbende rente van de [A]-lening (deels) voor aftrek in aanmerking komt als (nagekomen negatief) resultaat uit onderneming. Belanghebbendes klacht dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over deze vraag slaagt.
4.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de op 2009 en 2010 betrekking hebbende rente op de [A]-lening voor 75% in aftrek dient te komen nu die rentekosten dusdanig verband houden met belanghebbendes (gestaakte) onderneming dat ze als nagekomen ondernemingskosten dienen te worden aangemerkt. Naar de mening van belanghebbende dient de [A]-lening tot het verplichte ondernemingsvermogen te worden gerekend. De inspecteur, die zich op het standpunt stelt dat de [A]-lening verplicht privévermogen is, betoogt daarentegen dat belanghebbende geen aftrek toekomt nu “[a]an de met [A] overeengekomen lening (…) immers (…) geen uit de ondernemingssfeer stammende onzekerheden [kleven]”.
4.4.
Bij de staking van een onderneming heeft in het algemeen te gelden dat een tot het ondernemingsvermogen behorend activum naar het privévermogen wordt overgebracht. Deze regel lijdt uitzondering indien sprake is van uit de ondernemingssfeer stammende onzekerheden omtrent de afwikkeling van dat activum. In dat geval blijft het behoren tot het verplichte ondernemingsvermogen (vgl. HR 14 maart 2003, nr. 37885, ECLI:NL:HR:2003:AF5826, BNB 2003/195). Indien een ondernemingsschuld bij de staking van de onderneming van de schuldenaar (nog) niet kan worden voldaan kan deze schuld niet naar het privévermogen van de schuldenaar worden overgebracht, doch blijft tot diens te vereffenen ondernemingsvermogen behoren (vgl. HR 17 januari 2003, nr. 36510, ECLI:NL:HR:2003:AF2995, BNB 2003/139).
Op zich is het (enkele) feit dat een geldlening is aangegaan voor de betaling van zakelijke crediteuren ten tijde van de staking niet voldoende om deze lening aan te merken als ondernemingsvermogen. Daarvoor is vereist dat sprake is van uit de ondernemingssfeer stammende onzekerheden omtrent de hoogte en de wijze van afwikkeling van (dat deel van) de geldlening (vgl. HR 9 oktober 2009, nr. 08/00716, ECLI:NL:HR:2009:BI7213, BNB 2009/311).
4.5.
Nu niet aannemelijk is gemaakt dat sprake was van uit de ondernemingssfeer stammende onzekerheden over de wijze van afwikkeling van de [A]-lening, behoort de [A]-lening tot belanghebbendes verplichte privévermogen en bestaat er geen recht op aftrek van de op deze lening betrekking hebbende rente als (nagekomen) verlies uit onderneming.
Slotsom
De slotsom is dat de hoger beroepen van belanghebbende ongegrond zijn en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd

5.Kosten

Nu de door belanghebbende ingestelde hoger beroepen ongegrond zijn en de uitspraak van de rechtbank om die reden wordt bevestigd, acht het Hof geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, P.F. Goes en A.O. Lubbers, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 11 september 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.