ECLI:NL:RBNNE:2021:4742

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
5 november 2021
Publicatiedatum
8 november 2021
Zaaknummer
LEE 20/1964 en 20/1965
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over box 3-heffing en dwangsom in belastingzaken

In deze zaak is in geschil of de heffing van inkomstenbelasting over het vermogen van eiseres in box 3 voor de jaren 2014 en 2015 leidt tot een individuele en buitensporige last, zoals bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). Eiseres stelt dat de belastingdruk hoger is dan het rendement dat zij op haar vermogen heeft behaald, en dat dit in strijd is met haar rechten. De rechtbank oordeelt echter dat de box 3-heffing lager is dan het rendement dat eiseres heeft behaald, en dat er derhalve geen sprake is van een individuele en buitensporige last. Daarnaast is er een geschil over de vraag of verweerder een dwangsom verschuldigd is vanwege de wijze waarop de besluiten zijn genomen. Eiseres stelt dat de besluiten rauwelijks zijn genomen zonder haar te horen, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder tijdig uitspraak heeft gedaan en dat er geen dwangsom verschuldigd is. De rechtbank wijst de beroepen van eiseres ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 20/1964 en 20/1965
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 5 november 2021 in de zaken tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

(gemachtigde: [X] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 24 februari 2020 afwijzend beslist op het verzoek van eiseres van 24 december 2019 om ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014.
Verweerder heeft tevens met dagtekening 24 februari 2020 afwijzend beslist op het verzoek van eiseres van 24 december 2019 om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015.
Bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 25 juni 2020 heeft verweerder de bezwaren van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft deze beroepen geregistreerd onder de zaaknummers 20/1964 (IB/PVV 2015) en 20/1965 (IB/PVV 2014).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Eiseres en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en [bijstand eiseres] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand verweerder] . Ter zitting zijn de zaken gezamenlijk behandeld met de beroepen van eiseres met de zaaknummers LEE 20/1290, 20/1291, 20/2914, 20/3440, 20/3445 en 20/3447 en de beroepen van [X] met de zaaknummers LEE 20/2313, 20/2314, 20/2315, 20/2915, 20/3521 en 20/3522. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Eiseres is geboren op [datum] 1956 en gehuwd met [X] (hierna: de partner).
1.2.
De partner van eiseres is werkzaam bij de Belastingdienst.
1.3.
Verweerder heeft de door eiseres en haar partner aangegeven inkomsten en de daarover verschuldigde belasting voor de jaren 2014 en 2015 in het verweerschrift als volgt berekend:

Jaar
Gezamenlijk inkomen
Gezamenlijk betaalde belasting
Inkomen eiseres
Door de eiseres betaalde belasting
Inkomen partner
Door partner betaalde belasting
2014
€ 74.050
€ 22.458 (30,31%)
€ 30.427
€ 7.721 (25,38%)
€ 43.623
€ 14.737 (33,78%)
2015
€ 79.638
€ 24.584 (30,87%)
€ 31.780
€ 8.221 (25,87%)
€ 47.858
€ 16.363 (34,19%)
Voor het inkomen is verweerder daarbij uitgegaan van het inkomen uit werk en woning en voor de betaalde belasting van de totale belasting over het inkomen uit werk en woning en het inkomen uit sparen en beleggen.
1.4.
De saldi op de bank- en effectenrekeningen per 1 januari van eiseres en haar partner zijn in 2014 tot en met 2019 in de aangiften IB/PVV als volgt aangegeven:
1.5.
Naast de bank- en effectenrekeningen (zie 1.4.) zijn over de jaren 2015 tot en met 2019 – voor zover van toepassing – de volgende overige bezittingen aangegeven:
1.6.
De aangegeven schuld in verband met de eigen woning bedroeg in de jaren 2013 tot en met 2019 op 1 januari:
Jaar:
Schuld:
2013
€ 71.952
2014
€ 71.952
2015
€ 71.952
2016
€ 71.952
2017
€ 57.898
2018
€ 54.454
2019
€ 54.454
1.7.
Verweerder heeft voor het jaar 2014 met dagtekening 6 juni 2015 aan eiseres een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.427 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 196.
1.8.
Verweerder heeft voor het jaar 2015 met dagtekening 12 mei 2016 aan eiseres een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.780 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 368.
1.9.
Eiseres heeft per brief van 23 december 2019 verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2014 en 2015. Verweerder heeft deze verzoeken afgewezen. Eiseres heeft tegen die afwijzingen per afzonderlijke brieven, door verweerder ontvangen op 1 april 2020, bezwaar gemaakt.
1.10.
Eiseres heeft verweerder per brief, ontvangen door verweerder op 11 juni 2020, in gebreke gesteld. Eiseres heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat verweerder niet tijdig is met het beslissen op haar bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2014.
1.11.
Eiseres heeft verweerder tevens per brief, ontvangen door verweerder op 11 juni 2020, in gebreke gesteld. Eiseres heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat verweerder niet tijdig is met het beslissen op haar bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2015.
Geschil en beoordeling
2. Tussen partijen is in geschil of de heffing van inkomstenbelasting over het vermogen van eiseres in 2014 en 2015 leidt tot een individuele en buitensporige last als gevolg waarvan de heffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarnaast is in geschil of verweerder een dwangsom verschuldigd is.
Individuele en buitensporige last3. Eiseres stelt dat de heffing van inkomstenbelasting over haar vermogen (box 3-heffing) een individuele en buitensporige last vormt die in strijd is met artikel 1 van het EP EVRM. Eiseres voert daartoe aan dat het behaalde rendement op het vermogen in 2014 en 2015 lager was dan de effectieve belastingdruk van 1,2% over dat vermogen. Volgens eiseres bedroeg het forfaitair rendement uitgedrukt in een percentage van het werkelijk rendement 140% in 2014 en 287% in 2015. Eiseres en haar partner hebben namelijk in 2014 een rendement behaald van € 2.649, terwijl het fictieve rendement € 3.722 was en de belasting over dat fictieve rendement € 1.118. Zij hebben in 2015 een rendement behaald van € 1.419, terwijl het fictieve rendement € 4.077 was en de belasting over dat fictieve rendement € 1.222. Eiseres stelt dat bij de beoordeling van de individuele en buitensporige last het inkomen uit werk en woning buiten aanmerking dient te blijven. Eiseres wijst erop dat zij en haar partner het vermogen in de toekomst nodig hebben voor de studie van hun dochter, een levensloopbestendige woning in verband met ziekte van haar partner, het opvangen van de negatieve gevolgen van haar pensioenbreuk en als extra inkomen omdat zij slechts gedeeltelijk recht heeft op AOW (de spaardoelen).
4. Verweerder betwist dat er sprake is van een individuele en buitensporige last als gevolg waarvan de box 3-heffing strijdig is met artikel 1 van het EP EVRM. Verweerder voert aan dat bij de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last de gevolgen van de box 3-heffing moeten worden bezien in relatie tot de totale inkomens- en vermogenspositie van eiseres. Gelet op de belastingdruk en de gehele financiële situatie van eiseres is zij niet in een zodanige bijzondere positie gekomen dat er sprake is van een individuele en buitensporige last, aldus verweerder. Verweerder stelt dat de door eiseres aangevoerde spaardoelen niet tot een andere conclusie leiden, omdat het in het algemeen gronden zijn die aanleiding geven tot sparen.
5. De rechtbank overweegt dat sprake kan zijn van een schending van artikel 1 van het EP EVRM indien eiseres wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Van een individuele en buitensporige last is sprake indien deze last zich in het geval van eiseres sterker laat voelen dan in het algemeen. Deze vraag moet worden beantwoord in samenhang met de gehele financiële situatie van eiseres. [1] De rechtbank moet bij het onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in het oordeel betrekken. Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt. [2] Als de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijke rendement, moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. Dat kan een aanwijzing zijn dat de belastingplichtige door die heffing wordt geconfronteerd met een buitensporige last. [3]
6. Gelet op de hiervoor weergegeven uitgangspunten, volgt de rechtbank eiseres niet in haar stelling dat het inkomen uit werk en woning buiten beschouwing moet worden gelaten bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last. Ook volgt de rechtbank eiseres niet in haar stelling dat haar spaardoelen in dit geval betrokken dienen te worden bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last in de in geschil zijnde jaren. De toekomstige besteding van het vermogen speelt geen rol bij de beoordeling of in een bepaald jaar sprake is van individuele en buitensporige last.
7. De rechtbank wijst erop dat de box 3-heffing die in 2014 en 2015 over het vermogen verschuldigd was, lager was dan het met dat vermogen behaalde rendement (zie 3). Daaruit volgt dat eiseres en haar partner niet op hun vermogen hoefden in te teren om de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen in 2014 en 2015 te voldoen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee in dit geval geen sprake van een individuele en buitensporige last. De beroepen zijn op dit punt ongegrond.
Dwangsommen
8. Eiseres voert aan dat verweerder ter zake van de afhandeling van beide bezwaren de maximale dwangsom van € 1.442 verschuldigd is, omdat de besluiten rauwelijks en overhaast zijn genomen, zonder dossierinzage en zonder eiseres te horen. Ook zijn de bezwaren volgens eiseres ten onrechte kennelijk ongegrond verklaard.
9. Verweerder stelt dat geen dwangsom verschuldigd is. Verweerder voert aan dat van een rauwelijkse beslissing geen sprake is, omdat eiseres al op de hoogte was van zijn standpunt over de individuele en buitensporige last vanwege de afhandeling van een bezwaar inzake een ander jaar. Volgens verweerder was er ook geen geschil over de feiten, maar slechts over de toepassing van het recht. Verweerder wijst erop dat eiseres eerder, bij de behandeling van een ander bezwaar, heeft geweigerd om in te stemmen met een alternatieve manier van horen, terwijl zij wist dat de kantoren van de Belastingdienst vanwege de COVID-19 pandemie gesloten waren.
10. De rechtbank overweegt dat in het midden kan blijven of verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld en of de bezwaren ten onrechte kennelijk ongegrond zijn verklaard. Dit kan namelijk niet leiden tot het verbeuren van een dwangsom, omdat in het kader van de dwangsomregeling ook een onzorgvuldig tot stand gekomen uitspraak op bezwaar moet worden aangemerkt als een beschikking in de zin van artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). [4] Omdat niet in geschil is dat verweerder tijdig, dat wil zeggen binnen de termijn van 4:17, derde lid, van de Awb, uitspraak op de bezwaren heeft gedaan, is verweerder naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen dwangsommen verschuldigd. De beroepen zijn ook op dit punt ongegrond.
Conclusie
11. De beroepen zijn ongegrond.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, voorzitter, en mr. P.P.D. Mathey-Bal en mr. R.R. van der Heide, leden, in aanwezigheid van mr. L. van Eijk, griffier, op 5 november 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Voetnoten

1.Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831.
2.Hoge Raad 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816.
3.Hoge Raad 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047.
4.Hoge Raad 26 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:96 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 3 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:9069.