Naar het oordeel van de rechtbank bestaat in de overige stellingen van eiser evenmin aanleiding voor de conclusie dat verweerder niet mocht beslissen tot niet-ontvankelijkverklaring van eisers bezwaarschrift. Nu het verzuim in het onderhavige geval niet verschoonbaar is, biedt artikel 6:11 van de Awb geen ruimte voor een belangenafweging als gevolg waarvan buiten het kader van dat artikel een uitzondering kan worden toegestaan op een voor eiser fatale termijn.
De rechtbank begrijpt de stellingen van eiser hierbij aldus dat ook in het geval er geen sprake zou zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding, en er daarom sprake is van een gebonden bevoegdheid op grond waarvan verweerder gehouden is eiser niet-ontvankelijk te verklaren, de gelding van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb met zich mee kan brengen dat verweerder, en in het verlengde daarvan de rechtbank, tot het oordeel zou moeten kunnen komen dat het kennelijk onredelijk is om tot niet-ontvankelijkheid van eiser te oordelen.
De rechtbank stelt voorop dat, anders dan eiser kennelijk meent, bij de uitoefening van de onderhavige bevoegdheid om eiser niet-ontvankelijk te verklaren niet de toekenning en de omvang van de schadevergoeding centraal staat maar de vraag of eiser toegang moet krijgen tot de rechtsbescherming in de vorm van een nieuwe bestuurlijke beoordeling en in het verlengde daarvan een rechterlijke toetsing van die beoordeling. Hoewel de toegang tot de rechtsbescherming een groot goed is, betekent het enkele feit dat die toegang wordt onthouden niet op voorhand dat eiser de schadevergoeding wordt onthouden waarop hij recht heeft. In deze procedure staat daarom niet het belang van eiser op schadevergoeding centraal maar het belang van eiser om rechtsbescherming te verkrijgen en het belang van verweerder om rechtszekerheid te verkrijgen omtrent de gelding van zijn besluiten.
De rechtbank sluit niet op voorhand uit dat ook voor zover een bevoegdheid op grond van een wet in formele zin een gebonden karakter heeft, de toepassing van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb met zich mee zou kunnen brengen dat in een bijzonder geval die gebonden bepaling niet onverkort wordt toegepast. De rechtbank komt aan de beoordeling van de vraag of de rechtbank een dergelijke toets kan voltrekken echter niet toe omdat de wetgever zelf reeds heeft onderkend dat onverkort vasthouden aan de geldende bezwaar- en beroepstermijn kan leiden tot onbillijkheden en daarom heeft voorzien in de mogelijkheid om van niet-ontvankelijkverklaring af te zien indien de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Bij de beoordeling van de verschoonbaarheid kan het bestuursorgaan en de bestuursrechter beoordelen of het onredelijk zou zijn om gelet op de specifieke omstandigheden van eiser, de rechtszekerheid van verweerder voor te laten op de belangen van eiser om toegelaten te worden tot de rechtsbescherming. Voor een verdergaande toets ziet de rechtbank in deze geen aanknopingspunten.
Dat zou, mede in het licht van de doelstellingen van de TwG, slechts anders kunnen zijn indien het, ook zonder een meer dan oppervlakkige kennisname van het dossier door de bestuursrechter aan de hand van de beroepsgronden, evident zou zijn dat eiser zonder goede grond in hoge mate de schadevergoeding zou worden onthouden waarop hij krachtens de betrokken wettelijke bepalingen recht heeft. De rechtbank acht het overigens in het licht van de doelstellingen van de TwG niet goed voorstelbaar dat verweerder, geconfronteerd met een dergelijk geval niet ambtshalve een nieuw besluit op bezwaar zou nemen zodat eiser alsnog zou krijgen waar hij recht op heeft.
In de onderhavige zaak is daarvan echter geen sprake. Vaststaat dat eisers aanvraag inhoudelijk door verweerder is behandeld en beoordeeld, met inachtneming van de deskundigenadviezen van Jasper en Hummel. Daar heeft eiser geen contra-expertise tegenovergesteld, laat staan een contra-expertise waaruit evident blijkt dat hem zonder goede grond de schadevergoeding is onthouden als hiervoor bedoeld. In dat licht bezien is het ook niet aannemelijk geworden dat een volledige heroverweging in de bezwaarfase zou hebben geleid tot de conclusie dat eiser recht heeft op een veel hogere schadevergoeding dan het totaalbedrag van € 17.814,19 uit het primaire besluit.