ECLI:NL:RBNNE:2021:305

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
3 februari 2021
Zaaknummer
LEE 20/2521
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake mijnbouwschade en bewijsvermoeden

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 2 februari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over mijnbouwschade. Eiser, die schadevergoeding had aangevraagd bij het Instituut Mijnbouwschade Groningen, betwistte de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding voor een aantal schades aan zijn woning. De rechtbank moest onder andere beoordelen of verweerder het wettelijk bewijsvermoeden, zoals geformuleerd in artikel 6:177a van het Burgerlijk Wetboek, terecht had weerlegd. De rechtbank concludeerde dat verweerder met voldoende zekerheid een andere oorzaak dan bodembeweging door gaswinning had aangewezen voor de schades, waardoor het bewijsvermoeden was weerlegd. De rechtbank oordeelde dat de hersteladviezen van de deskundigen voldoende waren en dat het beroep van eiser ongegrond was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/2521

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. A.A. Westers),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Winterink).

Procesverloop

Bij besluit van 2 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een schadevergoeding toegekend van €7.756,45.
Bij besluit van 14 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard en een aanvullende schadevergoeding toegekend van €1.323,88.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door mw. mr. S. Goldbohm, jurist bij het Instituut. Daarnaast is verschenen dhr. L.H.N. Nabben, werkzaam als deskundige bij schade-expertisebureau NIVRE.

Feiten en omstandigheden

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser heeft op 16 januari 2018 een aanvraag om schadevergoeding ingediend bij de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (thans: Instituut Mijnbouwschade Groningen, hierna: verweerder). Het gaat daarbij om een aanvraag ter vergoeding van geleden aardbevingsschade op het adres [adres] te [plaats] .
1.2.
Verweerder heeft deskundige A. Warnaar aangewezen om de schade te taxeren. Warnaar heeft op 20 maart 2019 een adviesrapport uitgebracht aan verweerder. Op
15 mei 2019 heeft eiser een zienswijze op het adviesrapport ingediend.
1.3.
Naar aanleiding van de zienswijze heeft verweerder aanvullende vragen gesteld aan Warnaar. Op 17 oktober 2019 heeft Warnaar een herzien adviesrapport uitgebracht
1.4.
In het primaire besluit heeft verweerder aan eiser een schadevergoeding toegekend van €7.756,45. Daarbij is het deels het primaire adviesrapport en deels het herziene adviesrapport gevolgd. Daarnaast heeft verweerder besloten om een vergoeding voor bijkomende kosten toe te kennen, waaronder een extra overlastvergoeding van €350,-.
1.5.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Eiser heeft zijn bezwaren mondeling toegelicht tijdens de hoorzitting op 17 juni 2020 bij de Commissie Advisering Bezwaarschriften Schade door Mijnbouw (de commissie). Bij de hoorzitting was ook deskundige L. Nabben aanwezig. In het advies van 23 juni 2020 heeft de commissie geadviseerd om het bezwaar gedeeltelijk gegrond te verklaren en aan hem een aanvullende schadevergoeding van €111,73 toe te kennen.
1.6.
In het bestreden besluit heeft verweerder, onder overname van het commissieadvies, het bezwaar van eiser deels gegrond verklaard, en besloten dat eiser in totaal een schadevergoeding van €9.080,33 (inclusief rente) zal ontvangen. Het totaal uit te keren bedrag aan schadevergoeding is als volgt opgebouwd:
  • €6.801,49 voor vergoeding van de schade toegekend in het primaire besluit;
  • €259,96 voor wettelijke rente;
  • €695,- voor bijkomende kosten in het primaire besluit;
  • €117,88 voor vergoeding van de schade extra toegekend in het bestreden besluit;
  • €150,- voor een extra toegekende overlastvergoeding;
  • €6,- voor wettelijke rente;
  • €1.050,- voor proceskostenvergoeding in bezwaar.

Toepasselijke regelgeving

2. Artikel 6:177a van het Burgerlijk Wetboek (BW) luidt als volgt:
1. Bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of gasopslag bij Norg zou kunnen zijn, wordt vermoed dat die schade veroorzaakt is door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
2. De benadeelde kan zich slechts beroepen op het vermoeden, bedoeld in het eerste lid, indien hij de exploitant, bedoeld in artikel 177, op diens verzoek de relevante bescheiden betreffende het gebouw of werk ter inzage geeft indien hij daarover beschikt, en de exploitant genoegzaam gelegenheid geeft de schade te onderzoeken.

Overwegingen

3. Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht in het primaire besluit aan eiser een schadevergoedingsbedrag van €9.080,33 heeft uitgekeerd.

4. Causaal verband tussen bodembeweging en schade

4.1.
Eiser voert aan dat de schades 3, 4 en 8 het gevolg zouden kunnen zijn van een bodembeweging, veroorzaakt door gaswinning. Eiser betoogt dat het bij alle geconstateerde schades om scheurvorming gaat en dat deze fysieke schade aan de woning het gevolg kan zijn van bodembewegingen die zijn geïnduceerd door aardgaswinning. Eiser betoogt dat het enkele bestaan van een mogelijke andere oorzaak onvoldoende is om het causale verband in dit geval uit te sluiten. Schades 4 en 8 zijn in een schaderapport van Dekra uit 2013 aangemerkt als een bevingsgerelateerde oorzaak. De schade is hersteld en na het herstel zijn nieuwe scheuren ontstaan. Voor schade 3 is volgens eiser van belang dat de scheuren in het schaderapport van 2013 nog niet zichtbaar zijn, maar daarna zijn opgetreden. Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte het bewijsvermoeden weerlegd geacht.
4.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bewijsvermoeden ten aanzien van schades 3, 4 en 8 is weerlegd. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op het herziene advies van deskundige Warnaar, waarin de deskundige ten aanzien van deze schades heeft geconcludeerd dat deze het gevolg zijn van onderling verschil in werking van materialen en/of bouwdelen onder invloed van wisselingen in temperatuur en/of luchtvochtigheid. De conclusie van Warnaar is in bezwaar onderschreven door deskundige Nabben. Volgens verweerder heeft Warnaar voldoende duidelijk een andere oorzaak aangewezen voor de ontstane schade aan de wand in de slaapkamer (schade 3), de wand in de badkamer (schade 4) en de wand in de werkkamer (schade 8). Het schadebeeld is volgens verweerder in overeenstemming met het beeld dat verwacht kan worden in het geval van reguliere krimpscheuren, die ontstaan door het werken en krimpen van de afwerking van deze wanden. Gelet op hun aard en omvang moet deze schade volgens verweerder worden aangemerkt als reguliere gebreken in een woning, en is daarmee voldoende aannemelijk dat de schade niet is ontstaan als gevolg van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten.
4.3
De rechtbank stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat het wettelijk bewijsvermoeden, zoals geformuleerd in artikel 177 van boek 6 van het BW, op deze zaak van toepassing is.
De rechtbank moet daarom de vraag beantwoorden of verweerder naar haar oordeel het bewijsvermoeden heeft weerlegd ten aanzien van schades 3, 4 en 8.
4.4.
De rechtbank acht het bewijsvermoeden toereikend weerlegd indien -overeenkomstig de vaste gedragslijn van verweerder - met een voldoende grote mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak dan bodembeweging door gaswinning is aangewezen. Zie onder andere de uitspraak van deze rechtbank van 18 mei 2020 (ECLI:NL:RBNNE:2020:1935) en 18 december 2020 (ECLI:NL:RBNNE:2020:4532).
4.5.
Verweerder heeft ervoor gekozen om het bewijsvermoeden te weerleggen door middel van de adviesrapporten van de ingeschakelde onafhankelijke deskundigen Warnaar en Nabben. Uit de vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaronder de uitspraak van 18 december 2019, (ECLI:NL:RVS:2019:4250), blijkt dat een bestuursorgaan, indien in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies mag uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
4.6.
In de zaak die nu voorligt zijn beide deskundigen tot de conclusie gekomen dat voor de schades 3,4 en 8 een andere uitsluitende oorzaak kan worden aangewezen. Volgens de deskundigen is bij deze schades sprake van reguliere krimpscheuren. Deze scheuren zijn aan te merken als reguliere gebreken in een woning, niet het gevolg van bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten.
Warnaar heeft in zijn herziene adviesrapport van 17 oktober 2019 uiteengezet dat schade 3 een krimpscheur betreft in het met spachtelputz afgewerkte stucwerk in de aansluiting van een wandplaat met de naastgelegen plaat. Deze krimpscheur is te verklaren door het gebruik van twee verschillende materialen, waardoor tussen de toegepaste bouwmaterialen werking ontstaat. Schade 4 is volgens Warnaar te verklaren door thermische spanning in het stucwerk van een in een boog aangezette wandplaat, waardoor een scheur is ontstaan.
Schade 8 is volgens Warnaar een krimpscheur in het met spachtelputz afgewerkte stucwerk in de aansluiting van de wandplaat op de naastgelegen wand. Ook deze krimpscheur is volgens Warnaar te verklaren door het gebruik van twee verschillende materialen, waardoor tussen de toegepaste bouwmaterialen werking ontstaat.
Nabben heeft tijdens de hoorzitting in bezwaar toegelicht dat er bij de deskundigen sprake is van voortschrijdende inzichten voor zover het gaat om de oorzaak van de ontstane krimpscheuren. Over de ontstane krimpscheuren op de aansluitingen van de wanddelen heeft Nabben verklaard dat de belangrijkste oorzaak is gelegen in het achterwege laten van een flexibele aansluiting tussen de gestucte wanddelen.
Daarnaast heeft Nabben ter zitting desgevraagd toegelicht dat reguliere krimpwerking ontstaat wanneer materialen gaan uitzetten en/of krimpen als gevolg van temperatuur en luchtvochtigheid. Dat is anders wanneer scheuren ontstaan door trillingen. Omdat trillingen kracht uitoefenen op een gebouw, zou dat betekenen dat bij een inspectie kenmerken aangetroffen worden waaruit blijkt dat de bouwdelen in beweging zijn geweest. Die kenmerken ontbraken hier volgens Nabben.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de rapporten van Warnaar en de door Nabben gegeven toelichting in dit geval in twijfel te trekken. Door eiser is niet op specifieke punten inzichtelijk gemaakt dat, en waarom, deze conclusies van de deskundigen onjuist zouden zijn.
4.7.
Eiser heeft wel aangevoerd dat schade 4 en 8 in het verleden door de NAM wel als aardbevingsgerelateerde schades zijn erkend. Verweerder heeft gesteld dat het rapport van de NAM/Dekra uit 2013 niet de maatstaf behoeft te vormen voor de beoordeling door verweerder. Dat standpunt is naar het oordeel van de rechtbank niet onjuist. Verweerder is niet zonder meer gebonden aan een dergelijk deskundigenrapport. De rechtbank is echter wel van oordeel dat in een geval als het onderhavige waarbij eerder door een deskundige is geoordeeld dat een specifieke schade aardbevingsgerelateerd is en deze schade na herstel zich opnieuw manifesteert, het op de weg van verweerder ligt om aan te tonen dat die eerdere conclusies van een deskundige geen afbreuk kunnen doen aan het oordeel van verweerder dat er nu geen sprake is van aardbevingsgerelateerde schade. Nu in het advies uit 2013 slechts wordt geoordeeld dat er sprake is van aardbevingsgerelateerde schade zonder dat dit nader wordt gemotiveerd is de rechtbank van oordeel dat verweerder een doorslaggevend belang heeft kunnen toekennen aan de adviezen van Warnaar en de toelichting van Nabben nu daarin uitgebreid gemotiveerd wordt waarom er geen sprake is van aardbevingsgerelateerde schade.
4.8.
Eiser heeft in beroep een adviesrapport van 22 oktober 2020 ingebracht, opgesteld door deskundige W. Hartemink, werkzaam bij CED. Dit advies is uitgebracht aan verweerder. Dit rapport ziet op nieuw gemelde schades en is als zodanig dan ook niet opgesteld ten behoeve van de onderhavige procedure. Eiser ziet in het rapport een bevestiging van het feit dat het bewijsvermoeden ten aanzien van schade 8 niet is weerlegd.
Ter zitting is de inhoud van dit rapport besproken met partijen. Er is vastgesteld dat schade 4 in het rapport van 22 oktober 2020 geringe scheurvorming in de buitenmuur betreft, en dat deze scheur zich ongeveer op dezelfde locatie bevindt als de scheurvorming in de binnenmuur in de werkkamer van eiser (schade 8 in de onderhavige procedure). In het rapport van 22 oktober 2020 heeft Hartemink geconcludeerd dat niet valt uit te sluiten dat schade 4 is ontstaan of verergerd door trillingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten.
De rechtbank concludeert op basis van het rapport van Hartemink dat het bij schade 4 in dat rapport gaat om een zeer geringe scheur in een steen en een verticale voeg in de achtergevel. De rechtbank constateert dat, gezien de geringe omvang van de scheur het niet valt uit te sluiten dat deze schade bij een eerdere inspectie over het hoofd is gezien zodat het denkbaar is dat deze schade ook ten tijde van de vaststelling van de onderhavige schade 8 reeds aanwezig was. De rechtbank constateert op basis van de rapportages van Warnaar ook dat schade 8 weliswaar in dezelfde hoek van het pand zit maar dat schade 8 zich niet in de muur zelf, in dit geval de binnen spouwmuur, bevindt maar in de overgang tussen de binnenspouwmuur en het schuine plafondgedeelte. Door deskundige Nabben is ter zitting uitgebreid toegelicht waarom hij, ondanks de mogelijke aanwezigheid van schade 8 ten tijde van het ontstaan van schade 4, van oordeel is dat dit geen afbreuk doet aan de hierboven beschreven conclusie dat er geen sprake is van aardbevingsgerelateerde schade.
Gelet op de verklaring die Nabben ter zitting heeft gegeven, acht de rechtbank de stelling van eiser voldoende weerlegd. Het rapport van Hartemink ten aanzien van schade 4 geeft geen aanleiding om af te wijken van het advies in de rapporten van Warnaar ten aanzien van schade 8.
4.9.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat uit het uitgevoerde deskundigenonderzoek blijkt dat er voor de schades 3,4 en 8 met een voldoende grote mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak dan bodembeweging door gaswinning is aangewezen zodat het bewijsvermoeden is weerlegd. Deze schades komen dan ook niet voor vergoeding in aanmerking. Verweerder heeft terecht de aanvraag tot vergoeding van deze schades afgewezen. De beroepsgrond slaagt niet.
5.Genoegzaam en deugdelijk herstel
5.1.
Ten aanzien van schades 1, 2, 5, 6 en 7 voert eiser aan dat deze inmiddels allemaal als bevingsschade zijn erkend, maar de begrote schade niet op genoegzaam en deugdelijk herstel ziet. Eiser betoogt dat de schades al eerder zijn hersteld en thans zich weer opnieuw voordoen. Eiser is van mening dat volledig vanuit de basis opnieuw begonnen moet worden.
Eiser betoogt ten aanzien van schade 1 dat stenen vervangen moeten worden. Daarnaast is volgens eiser het toegekende schadebedrag voor schade 2 te laag vastgesteld. Ten aanzien van schade 5 betoogt eiser dat alle lagen van het plafond moeten worden gehaald en vanaf de basis opnieuw moeten worden aangebracht. Datzelfde geldt volgens eiser voor de schades 6 en 7.
5.2.
Ten aanzien van schade 1 stelt verweerder dat Warnaar in zijn herziene schaderapport het herstelbedrag heeft verlaagd van €415,96 naar €180,39 omdat foutief een herstelpost was opgenomen voor het herstel van gescheurde gevelstenen, maar dat verweerder desondanks voor de herstelkosten van schade 1 het eerste schaderapport heeft gevolgd omdat daaruit een hoger herstelbedrag volgt. De conclusies van Warnaar zijn door Nabben en de bezwaarcommissie onderschreven. De deskundigen hebben geconcludeerd dat sprake is van scheuren in het metselwerk, maar niet van gescheurde stenen. Verweerder wijst erop dat eiser zowel in bezwaar en in beroep heeft gesteld noch bewezen dat dit anders zou zijn.
5.2.1.
De rechtbank is van oordeel dat eiser ten aanzien van schade 1 onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom niet kan worden volstaan met de geadviseerde herstelmethode. De deskundigen hebben in de rapportage geconcludeerd dat er geen sprake is van gescheurde stenen. Eiser heeft dat weersproken, maar heeft die stelling niet nader onderbouwd door bijvoorbeeld een tegenrapport in te brengen. De rechtbank overweegt daarnaast dat eiser niet met een calculatie is gekomen waaruit zou blijken dat de toegekende vergoeding voor schade 1 te laag zou zijn vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.3.
Ten aanzien van schade 2 stelt verweerder dat aan eiser een herstelbedrag van €111,72 is toegekend. Verweerder merkt op dat eiser niet heeft onderbouwd waarom dit bedrag volgens hem te laag is begroot. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat in het beroep geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat verweerder dit bedrag te laag heeft vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.4.
Ten aanzien van schades 5, 6 en 7 heeft Warnaar geconcludeerd dat sprake is van eerder behandelde schade, waar opnieuw schade is ontstaan en vergerering door mijnbouwactiviteiten niet kan worden uitgesloten. Eiser heeft voor deze drie schades in totaal een herstelbedrag van €6.385,53 ontvangen. Verweerder stelt dat de door Warnaar voorgestelde herstelmethode, het openkappen van de scheuren en die herstellen met tweecomponentenmortel en wapeningsweefsel, de meest verstrekkende vorm van herstel is die voor het plafond mogelijk is. Verweerder stelt dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd waarom de geadviseerde herstelmethodiek onjuist is en het schadebedrag niet toereikend is.
5.4.1.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser ten aanzien van schades 5, 6 en 7 onvoldoende heeft onderbouwd waarom de geadviseerde herstelmethode niet deugdelijk en genoegzaam zou zijn. Eiser heeft in bezwaar voorgesteld om alle lagen van het plafond te halen en vanaf de basis opnieuw aan te brengen. Nabben heeft in dat kader uitgebreid toegelicht dat de door eiser voorgestelde methode geen duurzamer herstel biedt. Nabben heeft daarbij aangegeven dat door de toegepaste bouwmethoden de tegen elkaar aanliggende delen altijd scheurvorming tot gevolg zullen hebben. Het opnieuw beginnen vanaf de basis zal niet het door eiser gewenste resultaat tot gevolg hebben. Het openkappen van de scheuren en deze met tweecomponentenmortel en wapeningsweefsel herstellen is volgens de deskundigen de meest vergaande herstelmethode die in dit geval mogelijk is. De rechtbank constateert dat eiser deze stelling niet heeft weerlegd.
5.5.
Dat betekent dat er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding bestaat om te concluderen dat de geadviseerde herstelmethoden niet leiden tot een deugdelijk en voldoende genoegzaam herstel van de vastgestelde schades. Verweerder heeft zich in de besluitvorming mogen baseren op de hersteladviezen in de deskundigenrapporten. Voor zover eiser heeft betoogd dat de herstelkosten te laag zijn vastgesteld en de geadviseerde herstelmethodieken niet deugdelijk en genoegzaam zijn, slaagt het beroep niet.
6. Dat betekent dat het beroep ongegrond is.
7. Voor een proceskostenveroordeling, zoals bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, bestaat in dit geval geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, rechter, in aanwezigheid van mr. R.E.J. Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.