ECLI:NL:RBNNE:2021:2002

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
20 mei 2021
Publicatiedatum
26 mei 2021
Zaaknummer
20/751
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van AOW-uitkering in verband met buitenlandse detentie en schending van de mededelingsplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 20 mei 2021 uitspraak gedaan over de terugvordering van AOW-uitkering van eiser, die in detentie in het buitenland verbleef. Eiser had bezwaar gemaakt tegen besluiten van de Sociale Verzekeringsbank, waarin hem werd meegedeeld dat hij geen recht had op AOW-uitkering vanwege zijn detentie en dat hij een bedrag van € 16.299,86 moest terugbetalen, vergezeld van een boete van € 5.533,33. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van eiser tegen de intrekking van de AOW-uitkering niet-ontvankelijk was, omdat hij de termijn voor het indienen van bezwaar had overschreden. Eiser stelde dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar was, omdat zijn gemachtigde, zijn invalide zus, niet in staat was om tijdig te reageren op de correspondentie van de Sociale Verzekeringsbank. De rechtbank oordeelde echter dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, aangezien het de verantwoordelijkheid van eiser was om ervoor te zorgen dat zijn belangen goed werden behartigd.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de terugvordering van de AOW-uitkering terecht was, omdat de Sociale Verzekeringsbank op grond van de wet verplicht was om teveel betaalde uitkeringen terug te vorderen. Eiser had niet aangetoond dat de terugvordering onaanvaardbare financiële of sociale gevolgen voor hem had. De rechtbank verwierp ook het beroep van eiser op vermindering van de boete, omdat hij zijn detentie niet tijdig had gemeld. De rechtbank concludeerde dat de boete terecht was opgelegd en dat er geen dringende redenen waren om van de terugvordering of de boete af te zien. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en veroordeelde de Sociale Verzekeringsbank in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Leeuwarden
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/751

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 mei 2021 in de zaak tussen

[Eiser] te [plaats 1] , eiser

(gemachtigde: [Gemachtigde] ),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. E.M. Mulder).

Procesverloop

Bij besluit van 13 september 2019 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij in verband met zijn detentie met ingang van augustus 2018 geen recht heeft op AOW-uitkering. Bij besluit van 4 november 2019 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij € 16.299,86 aan te veel betaalde AOW-uitkering moet terugbetalen en een boete krijgt van € 5.533,33.
Op 19 december 2019 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 13 september 2019 en 4 november 2019.
Bij besluit van 6 februari 2020 heeft verweerder dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was.
Eiser heeft tegen het besluit van 6 februari 2020 beroep ingesteld.
Op 20 april 2020 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 9 oktober 2020 heeft eiser zijn beroep aangevuld.
Bij besluit van 8 januari 2021 heeft verweerder vastgesteld dat hij niet kan aantonen dat hij het besluit van 4 november 2019 heeft verstuurd en dat eiser dit heeft ontvangen. Daarom heeft hij het bezwaar tegen de terugvordering, de boete en de terugbetalingsregeling alsnog inhoudelijk beoordeeld en ongegrond verklaard. Het beroep richt zich nu ook tegen het besluit van 8 januari 2021.
Op 21 februari 2021 heeft eiser aanvullende gronden ingediend.
Op 8 maart 2021 heeft verweerder een aanvullend verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op de zitting van 22 april 2021. Daar zijn verschenen eiser, zijn gemachtigde en [Aanwezige 1] . De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Nu verweerder in zijn nieuwe besluit van 8 januari 2021 het bezwaar tegen de
terugvordering, de boete en de terugbetalingsregeling alsnog inhoudelijk heeft beoordeeld, heeft eiser op deze drie punten geen belang meer bij zijn beroep tegen het besluit van 6 februari 2020. Op deze punten zal de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 februari 2020 niet-ontvankelijk verklaren. Zij zal verweerder veroordelen in de proceskosten (indienen aanvullend beroepschrift door de advocaat [Advocaat 1] 1 punt, waarde per punt € 534,00, gewicht van de zaak: gemiddeld).
2. Uit een detentieverklaring van 7 februari 2020 van het Nederlandse Ministerie van
Buitenlandse Zaken blijkt dat eiser van 14 juni 2018 tot en met 31 januari 2020 in [Land] in detentie heeft gezeten. Deze detentie en het niet melden daarvan zijn voor verweerder redenen geweest voor zijn besluiten. Verder heeft verweerder eisers AOW-uitkering bij besluit van 19 februari 2020 vanaf 1 februari 2020 voortgezet. In een besluit van 2 maart 2020 staat dat verweerder met eiser heeft afgesproken dat per maand € 600,00 op zijn AOW-uitkering wordt ingehouden. In zijn nieuwe besluit van 8 januari 2021 heeft verweerder ook het bezwaar daartegen ongegrond verklaard.
3. De zaak gaat over de vraag of verweerder het beroep tegen de intrekking van eisers
AOW-uitkering terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens overschrijding van de zes weken die voor het maken van bezwaar staan. Verder is aan de orde de vraag of verweerder terecht over de periode van augustus 2018 tot en met augustus 2019 van eiser een bedrag van € 16.299,86 terugvordert, hem een boete van € 5.533,33 heeft opgelegd en heeft vastgesteld dat er voor de terugbetaling per maand € 600,00 op eisers AOW-uitkering wordt ingehouden.
Het te late bezwaar tegen de intrekking van de AOW-uitkering
4. Als eerste beroepsgrond heeft eiser over de termijnoverschrijding aangevoerd dat
hij wel te laat was met zijn bezwaar tegen de intrekking, maar dat dit verschoonbaar is. Eiser is in 2018 onverwachts in [Land] gedetineerd geraakt. Er speelden daarbij grote communicatieproblemen met Nederland. Op enig moment was verweerder van de situatie op de hoogte en begon deze hem aan te schrijven op zijn huisadres in [plaats 1] . Daar was echter niemand meer om te kunnen reageren. Eiser heeft zijn zus ( [Gemachtigde] ) gemachtigd, maar die kwam gezien haar leeftijd en invaliditeit maar zelden in [plaats 1] . Nadat zij de brieven van verweerder, waaronder het besluit van 13 september 2019, in eisers huis had gevonden, heeft zij zo snel mogelijk met verweerder contact opgenomen, maar toen was de bezwaartermijn al voorbij.
5. Verweerder brengt daartegen in dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
Eisers zus heeft hem verteld dat zij verweerders brieven niet eerder heeft opgemerkt. Niemand anders liep eisers post na. In het jaar daarvóór was er geen enkele keer post van verweerder geweest, zodat zij niet wist dat er iets zou komen. Dat vindt verweerder echter geen reden om het bezwaar tegen de intrekking inhoudelijk te behandelen. Eiser heeft zijn zus op 1 juli 2018 gemachtigd; daarom was het zijn verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat de post die verweerder aan hem stuurt, tijdig bij hem of zijn zaakwaarnemer terecht kwam. Dat zijn gemachtigde heeft nagelaten zaken te regelen of hierop niet scherp is geweest, komt volgens verweerder voor eisers risico.
6. De rechtbank oordeelt als volgt. Zij stelt vast dat eiser het met verweerder eens is dat hij
te laat bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 13 september 2019. Voor het antwoord op de vraag of die termijnoverschrijding verschoonbaar is, wijst de rechtbank op vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 22 december 2020, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder nummer ECLI:NL:CRVB:2020:3408. Volgens de CRvB komt het handelen of nalaten van een gemachtigde voor risico van de betrokkene.
6.1
In een telefoongesprek met een medewerker van verweerder van 19 december 2019
heeft eisers gemachtigde gezegd dat zij in [plaats 2] woont. Zij is invalide en ging maar eens per kwartaal naar eisers huis in [plaats 1] om de post op de halen. Ze was er op 24 augustus 2019 en weer op 11 december 2019. Daar vond zij het besluit van 13 september 2019, dat net in de tussenperiode bij eiser is bezorgd. De rechtbank is van oordeel dat deze gang van zaken voor eisers risico komt. Hoewel de rechtbank begrijpt dat zijn zus beperkt was in haar mogelijkheden om “op afstand” eisers post in de gaten te houden, lag het op haar of op eisers weg om een handiger oplossing te vinden, zodat het besluit van 13 september 2019 niet aan hun aandacht was ontsnapt. De termijnoverschrijding is niet verschoonbaar en verweerder heeft terecht eisers bezwaar tegen de intrekking van de AOW-uitkering niet-ontvankelijk verklaard. Aan een inhoudelijke beoordeling van dat bezwaar komt de rechtbank niet toe. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank zal het beroep tegen het besluit van 6 februari 2020 op het punt van de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar ongegrond verklaren.
De terugvordering en de terugbetalingsregeling
7. Als tweede beroepsgrond heeft eiser aangevoerd dat verweerder, gelet op de
omstandigheden, had moeten afzien van de terugvordering. In tegenstelling tot gedetineerden in Nederland hield detentie in [Land] in dat hij zelf in zijn levensonderhoud moest voorzien en dat daarnaast al zijn vaste lasten doorliepen. In [Land] kunnen gedetineerden rekenen op hun familie voor hun levensonderhoud en dat kon eiser niet. Hij heeft de rechtbank voorgerekend dat hij tijdens zijn detentie in totaal € 29.090,00 aan onkosten heeft gehad. Er is dus geen sprake geweest van een besparing op zijn levensonderhoud tijdens de detentie. Verder heeft hij meerdere betalingsregelingen lopen om zijn schulden terug te betalen.
8. Verweerder vindt de terugvordering terecht. Alleen onder zeer bijzondere
omstandigheden kan daarvan worden afgezien. Bijvoorbeeld als de betrokkene door het terugbetalen in ernstige financiële en/of sociale problemen komt. Dan zou hij minder of niets hoeven terug te betalen, maar normaal gesproken houdt verweerder daar dan rekening mee bij de manier waarop de betrokkene daadwerkelijk gaat terugbetalen. Verweerder concludeert dat de slechte omstandigheden waaronder eiser in [Land] in detentie heeft gezeten, niet een bijzondere omstandigheid vormen om van terugvordering af te zien. Eiser betaalt € 600,00 per maand aan verweerder terug. Verweerder is niet gebleken dat eiser in ernstige sociale of financiële problemen zit en dat heeft eiser in bezwaar volgens hem ook niet aangevoerd.
9. De rechtbank oordeelt over de terugvordering als volgt. Zij wijst erop dat verweerder op
grond van artikel 24, eerste lid, van de AOW verplicht is om teveel betaalde AOW-uitkering terug te vorderen. Op grond van het vijfde lid van dat artikel kan verweerder, als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak kunnen dringende redenen slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale gevolgen die een terugvordering voor de betrokkene heeft (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 19 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1846).
10. De rechtbank realiseert zich dat eiser in detentie in [Land] een erg moeilijke tijd
heeft doorgemaakt, die hem bovendien veel geld heeft gekost, Gelet echter op het feit dat de terugvordering voor eiser kennelijk geen onaanvaardbare financiële en /of sociale gevolgen heeft gehad, is er geen sprake van een dringende reden voor verweerder om van de terugvordering af te zien. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiser € 600,00 per week aan verweerder terugbetaalt en niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit voor hem onaanvaardbare gevolgen oplevert als in de rechtspraak van de CRvB bedoeld. Verweerder hoefde niet af te zien van de terugvordering. Tegen de hoogte van de terugvordering heeft eiser geen afzonderlijke gronden ingediend en de rechtbank is niet gebleken dat die onjuist is. Ook tegen de terugbetaling van € 600,00 per maand heeft eiser geen afzonderlijke grieven ingediend. Deze beroepsgrond slaagt niet.
De boete
11. Ten slotte heeft eiser beroepsgronden aangevoerd tegen de boete. Hij ontkent niet dat hij
zijn detentie niet bij verweerder heeft gemeld. Eiser doet in de eerste plaats een beroep op dringende redenen op grond waarvan verweerder kan afzien van de boete. In de bijzonder moeilijke omstandigheden waaronder hij in [Land] in detentie heeft gezeten, voelde eiser zich volledig overgeleverd aan een overheid in een voor hem onbekend rechtssysteem. Hij was alleen maar bezig met overleven. Door tussenkomst van het Nederlandse consulaat kon hij uiteindelijk contact leggen met zijn familie in Nederland. Die contacten waren echter onregelmatig en volstonden niet om alles wat geregeld moest worden, door te nemen. Eiser vertrouwde erop dat door tussenkomst van het consulaat alle instanties in Nederland op de hoogte waren gesteld van zijn detentie. Pas later bleek dat dat niet het geval was. Zo is hij in een situatie terechtgekomen waarin hij alle zeilen moest bijzetten om rond te kunnen komen. Onder deze omstandigheden had verweerder moeten volstaan met een waarschuwing in plaats van een boete.
11.1
Als dan toch een boete passend is, vindt eiser dat die moet worden kwijtgescholden op grond van artikel 17c, twaalfde lid, van de AOW, omdat het om een éénmalige overtreding gaat waaraan geen opzet op grove schuld ten grondslag ligt en eiser heeft meegewerkt aan een betalingsregeling.
11.2
Eiser heeft tenslotte een beroep gedaan op artikel 2a, tweede lid, sub a, van het Boetebesluit Socialezekerheidswetten. Daarin staat dat de volgende omstandigheid kan leiden tot verminderde verwijtbaarheid:
“de betrokkene verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt.”
12.1
Verweerder heeft erop gewezen dat hij op 1 september 2019 een melding heeft
ontvangen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken dat eiser vanaf 17 juni 2018 was gedetineerd. Dat had eiser echter zelf binnen zes weken aan verweerder moeten melden. De informatie van het Ministerie is voor verweerder niet een primaire bron van informatie. Daarom heeft verweerder eiser de standaardboete van 50% (bij “normale” verwijtbaarheid) van € 5.533,33 opgelegd. Verweerder stelt vast dat op eiser een mededelingsplicht rust. Volgens verweerders beleid (beleidsregel nummer SB1244) ontbreekt elke vorm van verwijtbaarheid als iemand feitelijk buiten staat was om de wijziging te melden (bijvoorbeeld een plotselinge ziekenhuisopname) of als binnen de termijn van zes weken voor het voldoen aan de mededelingsverplichting, iemand signalen van verweerder ontvangt waaruit hij kan afleiden dat deze al op de hoogte was van de wijziging.
12.2
Dat eiser in detentie zat, wil volgens verweerder nog niet zeggen dat hij daardoor
die detentie niet kon melden. Het had hem redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat zijn detentie van invloed zou zijn op zijn AOW-uitkering. Daarnaast kon volgens verweerder van eiser worden gevergd dat hij, als hij langere tijd zijn eigen belangen niet kon behartigen, ervoor zou zorgen dat een ander zijn zaken regelde. Eiser heeft op 1 juli 2018 zijn zus gemachtigd. Als hij zelf al niet in staat was om de wijziging aan verweerder door te geven, dan had hij zijn zus moeten opdragen dat te doen. Tenslotte verwerpt verweerder eisers beroep op verminderde verwijtbaarheid en op kwijtschelding van de vordering.
13.1
De rechtbank oordeelt over de boete als volgt. Op grond van artikel 49 van de AOW moet een uitkeringsgerechtigde aan verweerder alles melden wat van belang kan zijn voor de uitkering. Dat geldt ook voor detentie, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 19 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2973. Als een betrokkene niet aan die verplichting voldoet, is verweerder op grond van artikel 17c, eerste lid, van de AOW verplicht om hem een boete op te leggen. Eiser heeft de detentie niet gemeld aan verweerder. Dat het consulaat hem heeft verzekerd dat iedereen die ervan af moest weten in Nederland op de hoogte was van de detentie, ontslaat eiser niet van die verplichting. Dat verweerder op 1 september 2019 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken bericht kreeg dat eiser gedetineerd was, verandert niets aan de eigen mededelingsplicht van eiser. Een dringende redenen om van de boete af te zien is er niet. Deze beroepsgrond faalt dus.
13.2
Verder overweegt de rechtbank dat in artikel 17c, twaalfde lid, van de AOW staat:
“Indien ten aanzien van een overtreding waarvoor een bestuurlijke boete is opgelegd geen sprake is geweest van opzet of grove schuld, en voorts is gebleken dat binnen een jaar nadat de bestuurlijke boete is opgelegd niet nogmaals een overtreding wegens eenzelfde gedraging is begaan, is de Sociale verzekeringsbank bevoegd op verzoek van degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd, de bestuurlijke boete geheel of gedeeltelijke kwijt te schelden bij medewerking aan een schuldregeling. Artikel 25, eerste, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.”
Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat er geen schuldregeling is die voldoet aan de vereisten van artikel 25 van de AOW en bovendien dat de boete nog niet vaststaat, omdat deze procedure daarover loopt. Kwijtschelding op grond van artikel 17c, twaalfde lid, van de AOW zou mogelijk zijn op grond van artikel 25, eerste lid, van de AOW, als het tweede lid van dat artikel daaraan niet in de weg zou staan: daarin is namelijk bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is als de vordering is ontstaan omdat de betrokkene zijn mededelingsverplichting niet is nagekomen en hem een boete is opgelegd. Ook eisers beroep op kwijtschelding slaagt niet.
13.3
De rechtbank onderkent ten slotte dat eiser zonder twijfel verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden die emotioneel zeer belastend voor hem waren. Hij heeft echter wel contact met Nederland kunnen leggen en heeft, nadat hij op 17 juni 2018 in
detentie is gekomen, op 1 juli 2018 zijn zus gemachtigd. Als eiser om emotionele redenen zelf niet in staat was om de detentie binnen de periode die daarvoor stond bij verweerder te melden, had zijn zus dat tijdig kunnen doen. Te meer daar zij op de zitting heeft verklaard dat haar prioriteit was de kosten waarvoor eiser kwam te staan. Onder andere heeft zij zich bezig gehouden met de gevolgen voor eisers hypotheek. In dat verband waren eisers inkomsten van belang, waaronder zijn AOW-uitkering. Dan had ook aan de orde kunnen komen wat de gevolgen de detentie voor de AOW-uitkering zouden zijn en of die detentie niet bij verweerder had moeten worden gemeld. Daarom is het niet melden aan eiser niet verminderd verwijtbaar. In redelijkheid heeft verweerder zijn beleidsregel SB1244 niet toegepast. Eisers beroep op verminderde verwijtbaarheid zoals bedoeld in artikel 2a, tweede lid, sub a, van het Boetebesluit Socialezekerheidswetten faalt.
14. De rechtbank zal het beroep tegen de terugvordering, boete en betalingsregeling ongegrond verklaren. In dit beroep ziet zij geen aanleiding om een partij in de proceskosten te veroordelen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 februari 2020 voor wat betreft de terugvordering, de boete en de terugbetalingsregeling niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 februari 2020 voor wat betreft de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 13 september 2019 ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 8 januari 2021 ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van € 534,00.
Deze uitspraak is op 20 mei 2021 gedaan door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Pot, griffier. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.