ECLI:NL:CRVB:2017:1846

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2017
Publicatiedatum
19 mei 2017
Zaaknummer
15/6574 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van onverschuldigd betaalde AOW-toeslag na schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de herziening en terugvordering van een AOW-toeslag aan de appellant centraal staan. De appellant had op 17 juli 2007 een aanvraag ingediend voor een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en daarbij aangegeven dat zijn echtgenote geen inkomsten had. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft op basis van deze informatie een AOW-uitkering met toeslag voor de echtgenote toegekend. Echter, in 2014 bleek dat de echtgenote een bedrijfspensioen ontving, wat niet was gemeld door de appellant. Hierdoor heeft de Svb de toeslag herzien en de onverschuldigd betaalde bedragen teruggevorderd.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, omdat hij zijn inlichtingenverplichting niet was nagekomen. In hoger beroep handhaafde de appellant zijn standpunt dat de Svb op de hoogte had kunnen zijn van het bedrijfspensioen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de appellant had moeten begrijpen dat hij te veel toeslag ontving en dat hij de Svb niet op de hoogte heeft gesteld van de inkomsten van zijn echtgenote. De Raad bevestigt dat de Svb gehouden is tot terugvordering van onverschuldigd betaalde toeslag, tenzij er dringende redenen zijn om hiervan af te zien. De appellant heeft echter niet aangetoond dat hij in een noodsituatie verkeert, waardoor de terugvordering onaanvaardbare gevolgen zou hebben.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/6574 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van
21 augustus 2015, 15/1656 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 19 mei 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.G.A. Mattheussens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2017. Namens appellant is verschenen mr. Mattheussens. De Svb heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door
mr. N. Zuidersma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 17 juli 2007 een aanvraag om een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend en daarbij aangegeven dat zijn echtgenote geen inkomsten heeft. Bij besluit van 28 september 2007 is aan appellant met ingang van december 2007 een AOW-uitkering met een toeslag voor zijn echtgenote toegekend. Bij de berekening van de toeslag is ervan uitgegaan dat de echtgenote geen inkomsten heeft.
1.2.
In reactie op besluitvorming van de Svb heeft appellant bij brief van 16 september 2011 wederom te kennen gegeven dat zijn echtgenote geen inkomsten heeft.
1.3.
De Svb heeft bij brief van 12 maart 2014 aan appellant meegedeeld dat gebleken is dat zijn echtgenote een bedrijfspensioen ontvangt. Appellant is daarbij verzocht om van dit bedrijfspensioen specificaties op te sturen over de periode van december 2007 tot en met december 2009. De hoogte van het bedrijfspensioen is vanaf januari 2010 bekend bij de Svb, aldus de brief van 12 maart 2014.
1.4.
Nadat de gevraagde informatie is ontvangen, heeft de Svb bij besluiten van 14 mei 2014 de aan appellant toegekende toeslag per december 2007 herzien en de over de periode van december 2007 tot en met maart 2014 onverschuldigd betaalde toeslag van
€ 2.732,44 van appellant teruggevorderd, omdat ten onrechte geen rekening is gehouden met het bedrijfspensioen van zijn echtgenote.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 13 februari 2015 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen de besluiten van 14 mei 2014 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen door het bedrijfspensioen van zijn echtgenote niet te melden aan de Svb. Verder is overwogen dat appellant had kunnen onderkennen dat hij een te hoge toeslag ontving. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat de Svb op de hoogte was of had kunnen zijn van het bedrijfspensioen van zijn echtgenote. Hij betwist dat sprake is geweest van schending van de inlichtingenverplichting. Verder wordt aangevoerd dat er dringende financiële redenen zijn om van terugvordering af te zien. Ter zitting heeft appellant de grond dat de verordening van de Svb deels is verjaard, ingetrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven over de herziening van de toeslag en de terugvordering van de te veel betaalde toeslag.
4.2.
Voorop moet worden gesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant over de periode van december 2007 tot en met maart 2014 geen recht had op een volledige toeslag, omdat de Svb bij de berekening van de hoogte van de toeslag geen rekening heeft gehouden met het bedrijfspensioen van de echtgenote.
4.3.
De Svb heeft, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, beleid ontwikkeld voor het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend.
4.4.
Voorts blijkt uit de beleidsregels van de Svb dat met toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel of gedeeltelijk van herziening wordt afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Daarbij is van belang de mate waarin een betrokkene en de Svb een verwijt kan worden gemaakt en de mate waarin de herziening onevenredig ingrijpend is in het dagelijks leven van de betrokkene.
4.5.
Zoals al eerder is overwogen, onder meer in de uitspraak van de Raad van
5 november 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BO3352), moet het hiervoor onder 4.3 en 4.4 weergegeven beleid van de Svb aangemerkt worden als een buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
4.6.
Het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de herziening wordt onderschreven. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat hij te veel toeslag ontving. Uit de op zijn verzoek ontvangen verklaring van de Svb van 11 september 2008 had appellant kunnen begrijpen dat de inkomsten van zijn echtgenote van invloed waren op de hoogte van de toe te kennen toeslag en dat de Svb, door het niet meenemen van deze inkomsten bij het vaststellen van de hoogte van de toeslag, een foutief besluit had genomen. Verder heeft appellant nagelaten het bedrijfspensioen van zijn echtgenote aan de Svb te melden, wat een schending van de inlichtingenverplichting oplevert. Uit de brief van de Svb van 12 maart 2014 valt, anders dan appellant meent, niet af te leiden dat de Svb al vanaf 2010 op de hoogte was van deze inkomsten. Ter zitting is van de zijde van de Svb toegelicht dat op 12 maart 2014 de inkomstengegevens vanaf 2010 in het systeem raadpleegbaar waren. Deze toelichting komt de Raad niet onaannemelijk voor. Dit betekent dat er voor de Svb geen aanleiding bestond om op grond van het beleid geheel af te zien van herziening.
4.7.
Voorts is niet gebleken dat de Svb het hiervoor onder 4.4 omschreven – op artikel 3:4 van de Awb gebaseerde – onderdeel van het beleid in dit geval niet consistent heeft toegepast. Hierbij wordt van belang geacht dat appellant geenszins heeft onderbouwd dat de herziening onevenredig ingrijpend is in het dagelijks leven.
4.8.
Over de terugvordering moet voorop worden gesteld dat de Svb gehouden is tot terugvordering van onverschuldigd betaalde toeslag. Slechts in geval van dringende redenen is de Svb bevoegd geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Dringende redenen als hiervoor bedoeld kunnen ingevolge vaste rechtspraak slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de – financiële en of sociale – gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Appellant heeft geenszins onderbouwd dat hij ten gevolge van de terugvordering in een noodsituatie als hiervoor bedoeld terecht is gekomen, zodat geen sprake is van dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan worden afgezien.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd moeten worden.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en L. Koper en
C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2017.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) J.W.L. van der Loo
IvR