ECLI:NL:RBNNE:2021:1459

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
31 maart 2021
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
LEE 20/1893
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor mijnbouwschade en schadebeperkingsplicht in Groningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 31 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil over schadevergoeding voor mijnbouwschade. Eiser, wonende in [plaats 1], had schade aan zijn woning in [plaats 2] geclaimd, die hij toeschreef aan mijnbouwactiviteiten in het Groningenveld. De verweerder, het Instituut Mijnbouwschade Groningen, had in een eerder besluit een schadevergoeding van € 3.021,85 toegekend, maar eiser was het niet eens met deze beslissing en had beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de schade aan de kelder van eiser is ontstaan door een hoekschade in de achtergevel van het gebouw, maar dat de oorzaak van deze schade niet uitsluitend kan worden toegeschreven aan bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte had gesteld dat eiser de schadebeperkingsplicht had geschonden. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen daarvan in stand, wat betekent dat de eerder toegekende schadevergoeding van € 3.573,92 inclusief rente blijft staan. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en proceskosten, die door de rechtbank zijn vastgesteld op € 58,42. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met schadeclaims en de onderbouwing van hun besluiten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/1893

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats 1] , eiser,

en
Instituut Mijnbouwschade Groningen,als rechtsopvolger van de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder
(gemachtigde: mr. T.W. Franssen).

Procesverloop

Bij besluit van 19 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser in totaal een bedrag van € 3.021,85 aan schadevergoeding toegekend. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 6 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2020. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft meegebracht [persoon 1] , werkzaam bij schade-expertisebureau CED.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Op 2 juli 2017 heeft eiser verzocht om vergoeding van schade aan zijn huis aan de [adres 1] te [plaats 2] die volgens hem is veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten in het Groningenveld.
1.1
Op 20 maart 2019 heeft expertisebureau CED een schadeopname gedaan in de woning van eiser. Op 25 april 2019 heeft deskundige [naam 1] in opdracht van de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade [plaats 2] (de TCMG) een adviesrapport uitgebracht naar aanleiding van deze schadeopname.
2. In het primaire besluit heeft verweerder aan eiser een schadevergoeding van
€ 3.021,85 toegekend. Verweerder heeft hierbij bepaald dat de schadevergoeding bestaat uit een vergoeding van de schade ten bedrage van € 1.602,89, een vergoeding van bijkomende kosten ten bedrage van € 1.336,20 en de verschuldigde wettelijke rente ten bedrage van
€ 82,76. Verweerder heeft aangegeven dat deskundige [naam 1] een adviesrapport heeft uitgebracht en dat de schadevergoeding die eiser toegekend krijgt gelijk is aan het bedrag dat de deskundige heeft geadviseerd te vergoeden. Daarnaast heeft verweerder aangegeven dat er een vergoeding voor het thuisblijven tijdens het schadeherstel voor drie dagdelen wordt toegekend en dat eiser geen aanvullende vergoeding voor inkomstenderving ontvangt nu de vergoeding voor het thuisblijven tijdens schadeherstel is bedoeld om de geleden inkomstenderving te vergoeden.
3. De commissie advisering bezwaarschriften (hierna: de adviescommissie) heeft op 24 april 2020 advies uitgebracht. In dit advies geeft de adviescommissie aan dat zij gezien de plaats van de scheur en de wijze van herstel het niet aannemelijk acht dat de eerder beoordeelde schade aan de achtergevel heeft geleid tot lekkage en dientengevolge het vollopen van de kelder met water. De adviescommissie acht het aannemelijk dat de aannemer de scheur tussen de aansluiting van de gevel en het betondak heeft gerepareerd met gebruikmaking van bitumen en dat daardoor geen lekkage meer is geconstateerd in de kelder. De schades 14 en 15 hoeven daarom niet te worden vergoed. Hierbij heeft de adviescommissie aangegeven dat van een redelijk handelend en zorgzaam huiseigenaar als eiser mag worden verwacht dat, indien een kelder voor het eerst in 2007 dan wel 2008 vol met water stond, alsdan onderzoek zou zijn gedaan naar de oorzaak van die wateroverlast. De desolate toestand van de kelder en het trapgat van de kelder is, aldus de adviescommissie, veroorzaakt door het nalaten van eiser om tijdig onderzoek te doen naar de oorzaak van de wateroverlast en het vervolgens niet treffen van maatregelen ter voorkoming daarvan. Met betrekking tot de vergoeding van de bijkomende kosten geeft de adviescommissie aan dat uit het dossier niet blijkt dat eiser op 10 april 2019 voor een schadeopname thuis moest blijven.
3.1
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Hierbij heeft verweerder aangegeven dat eiser een vergoeding van in totaal
€ 3.573,92 incl. rente ontvangt. Deze vergoeding bestaat uit een vergoeding van de schade (primair besluit) ten bedrage van € 1.602,89, wettelijke rente ten bedrage van € 82,76, bijkomende kosten ten bedrage van € 1.336,20, een vergoeding van de schade (beslissing op bezwaar) ten bedrage van € 521,77 en de wettelijke rente ten bedrage van € 30,30. Hierbij heeft verweerder aangegeven dat de aanvraag tot vergoeding voor bijkomende kosten in het dossier [nummer 1] niet in behandeling wordt genomen, nu dat dossier is ingetrokken. Ten slotte heeft verweerder aangegeven dat zij geen aanleiding ziet om de bijkomende kosten in het dossier [nummer 2] te vergoeden nu niet blijkt dat eiser op de door hem genoemde data reiskosten heeft gemaakt. Voor het thuisblijven is in het primaire besluit reeds een vergoeding toegekend.
Beoordeling van het geschil
4. Eiser betoogt dat de schade aan de kelder een gevolgschade is en dat deze voor vergoeding in aanmerking zou moeten komen. Hierbij heeft eiser aangegeven dat sinds het herstel van de twee schades die zich boven de kelder bevinden de lekkage in de kelder is gestopt. Indien de schades 33 en 35 eerder als aardbevingsschades waren erkend, gehonoreerd en hersteld was de lekkage in de kelder, aldus eiser, eerder gestopt en was er minder schade aan de kelder geweest. Daarnaast geeft eiser aan dat de verschillende expertiserapporten verschillend oordelen met betrekking tot de vraag of er een oorzakelijk verband is met aardbevingen. Ten aanzien van de vergoeding van de bijkomende kosten geeft eiser aan dat hij op 10 april 2019 naar [plaats 2] is afgereisd in verband met de melding van scheuren in het balkon van zijn bovenwoning naar aanleiding waarvan hij een melding Acuut Onveilige Situatie heeft gemaakt. Eiser heeft de werkelijke (on)kosten opgevoerd. De NAM heeft aldus eiser nagelaten om tijdig onderzoek te doen naar de oorzaak en nagelaten maatregelen te treffen ter voorkoming van verdere schades. De schades zijn, aldus eiser, aardbeving gerelateerd en enkel een deel is hersteld.
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser ter zitting zijn beroepsgrond dat verweerder ten onrechte niet is overgegaan tot vergoeding van de bijkomende kosten die hij op 10 april 2019 heeft gemaakt heeft ingetrokken. Tussen partijen is in de onderhavige procedure nog in geschil of voor de schades 14 en 15 een vergoeding dient te worden toegekend.
6. Vervolgens stelt de rechtbank vast dat in het bestreden besluit – voor wat betreft de schades 14 en 15 – als primaire afwijzingsgrond is gehanteerd dat de desolate toestand van de kelder en het trapgat van de kelder is veroorzaakt door het nalaten van eiser om tijdig onderzoek te doen naar de oorzaak van de wateroverlast en vervolgens maatregelen te treffen ter voorkoming daarvan. Eiser heeft, aldus verweerder, de schadebeperkingsplicht geschonden. Ter zitting is namens verweerder bevestigd dat dit de primaire afwijzingsgrond van eisers verzoek om vergoeding voor de schades 14 en 15 is. Subsidiair stelt verweerder in het verweerschrift dat indien de rechtbank zou oordelen dat de schadebeperkingsplicht niet is geschonden, een causaal verband tussen de schades 14 en 15 enerzijds en bodembeweging door mijnbouwactiviteiten anderzijds ontbreekt. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder deze subsidiaire afwijzingsgrond nader onderbouwd.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat moet worden aangenomen dat het water in de kelder is getreden door de hoekschade in de achtergevel van het gebouw. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder primair moeten beoordelen of de schade aan die achtergevel al dan niet is veroorzaakt en/of verergerd door mijnbouwactiviteiten. Indien deze vraag bevestigend beantwoord wordt, komt de vraag aan de orde of eiser aan de schadebeperkingsplicht heeft voldaan. Verweerder heeft echter aan het bestreden besluit als primaire afwijzingsgrond ten grondslag gelegd dat eiser de schadebeperkingsplicht heeft geschonden. Dit leidt, naar het oordeel van de rechtbank, tot de conclusie dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank zal in het onderstaande bezien of er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
7.1
De rechtbank acht het bewijsvermoeden toereikend weerlegd indien -overeenkomstig de vaste gedragslijn van verweerder - met een voldoende grote mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak dan bodembeweging door gaswinning is aangewezen. Zie onder andere de uitspraak van deze rechtbank van 18 mei 2020 (ECLI:NL:RBNNE:2020:1935) en 18 december 2020 (ECLI:NL:RBNNE:2020:4532).
7.2
Ten aanzien van de beoordeling of de hoekschade in de achtergevel van het gebouw al dan niet is veroorzaakt en/of verergerd door mijnbouwactiviteiten heeft deskundige [naam 2] in het rapport van 17 september 2019 aangegeven dat deze schade een duidelijk spanningsveld vertoont vanuit de verschillende bouwhoogtes en door de aanwezigheid van de kelder, welke een opwaartse druk uitoefent. Hierdoor is er een spanning in de gevel ontstaan die te groot was voor de situatie / materialen. Invloed van mijnbouwactiviteiten op het ontstaan van de scheurvorming is hierdoor, aldus [naam 2] , uitgesloten. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder dit standpunt nader toegelicht. Hierbij heeft verweerder aangegeven dat de schade zijn oorzaak vindt in een ongelijke zetting van het bouwdeel waarin de achterdeur zich bevindt ten opzichte van het bouwdeel waaronder de kelder aanwezig is. Het verschil in zettingsgedrag wordt veroorzaakt doordat de kelder een groot oppervlakte heeft op de ondiepe bodem en daardoor nauwelijks zet. Het gedeelte waarin de achterdeur is opgenomen is niet voorzien van een kelder, maar moet op een reguliere strokenfundering zijn gebouwd. Die fundering heeft derhalve een kleiner funderingsoppervlakte en dit gedeelte is daardoor kwetsbaarder voor reguliere zettingen dan het zogeheten onderkelderde gedeelte van het gebouw. De ongelijke zetting die hiermee valt te verwachten is in overeenstemming met het schadebeeld zoals dat ter plaatse is te zien.
7.3
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de AbRS), waaronder de uitspraak van 18 december 2019, (ECLI:NL:RVS:2019:4250), mag een bestuursorgaan, indien in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
7.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het rapport van de deskundige mogen baseren. Op grond hiervan is verweerder terecht tot de conclusie gekomen dat voor wat betreft de schade aan de achtergevel van het gebouw met een voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak dan bodembeweging door mijnbouwactiviteiten moet worden aangewezen. Hierbij betrekt de rechtbank dat eiser geen concrete aanknopingspunten naar voren heeft gebracht die twijfel aan de juistheid of de volledigheid van het rapport van de deskundige rechtvaardigen. Ook heeft eiser geen objectieve onderbouwing van zijn stelling gegeven; zo is geen contra-expertise ingebracht. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.
7.5
Aan de beoordeling van het door verweerder ingenomen standpunt dat eiser de schadebeperkingsplicht heeft geschonden doordat hij heeft nalaten om tijdig onderzoek te doen naar de oorzaak van de wateroverlast en om maatregelen te treffen ter voorkoming daarvan, komt de rechtbank gelet op het bovenstaande niet toe.
8. Gelet op het bovenstaande is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.
8.1
Omdat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8.2
Met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten in beroep. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld. Deze kosten worden begroot op
€ 58,42. Dit betreffen de reiskosten voor het bijwonen van de zitting van 2 december 2020, op basis van het openbaar vervoer, tweede klasse, [plaats 1] - [plaats 2] en terug ad
€ 26,92. Daarnaast betreffen dit verletkosten. De rechtbank acht het aannemelijk dat eiser deze kosten heeft gemaakt om de zitting van 2 december 2020 bij te wonen. Op grond van artikel 1, onderdeel d, van het Bpb komen uitsluitend de kosten voor het bijwonen van zittingen, inclusief de heen- en terugreis, voor vergoeding in aanmerking, en derhalve niet de kosten voor voorbereidende handelingen. Volgens het Bpb worden verletkosten vergoed naar een tarief dat is gelegen tussen € 7,-- en € 88,-- per uur. Volgens vaste rechtspraak van de AbRS, waaronder de uitspraak van 21 maart 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV9511), wordt het tarief van € 7,-- aangehouden als het verzoek om vergoeding van verletkosten niet is gespecificeerd. Aangezien eiser zijn verzoek niet heeft onderbouwd met bewijsstukken, hanteert de rechtbank het tarief van € 7,-- per uur. De zitting inclusief de reistijd duurde in totaal 4,5 uur. De rechtbank stelt de vergoeding voor verletkosten daarom vast op € 31,50 (4,5 x € 7,--).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,-- aan eiser te vergoeden; en
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 58,42.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.F. Bruinenberg, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.I. Havinga, griffier, op 31 maart 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende dinsdag na deze datum.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.