ECLI:NL:RBNNE:2021:1425

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
12 maart 2021
Publicatiedatum
16 april 2021
Zaaknummer
LEE 20/63
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering en schulden in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 12 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Groningen over de terugvordering van bijstandsuitkering. Eiseres ontving sinds 1 december 1996 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Na het overlijden van haar moeder op 17 oktober 2017 ontving zij een erfenis van € 10.302,55, wat leidde tot de intrekking van haar bijstandsuitkering over een bepaalde periode en een terugvordering van € 4.362,55 door verweerder. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar schulden op de peildatum van de erfenis.

De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen het erover eens zijn dat eiseres een erfenis heeft ontvangen en dat zij te veel bijstand heeft ontvangen. De kern van het geschil betreft de vraag of de schulden van eiseres op de peildatum in mindering moeten worden gebracht op de erfenis. De rechtbank oordeelt dat de positieve vermogensbestanddelen van eiseres op de peildatum moeten worden verrekend met de op die peildatum bestaande schulden. Dit is in lijn met eerdere rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB).

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft, en stelt het terug te vorderen bedrag vast op € 2.729,24. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres en moet het griffierecht worden vergoed. Deze uitspraak benadrukt het belang van het in aanmerking nemen van schulden bij de beoordeling van de terugvordering van bijstandsuitkeringen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/63

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 maart 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. Y.M. Prins),
en

het college van burgemeester en wethouders van Groningen, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Scholte).

Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres ingetrokken en teruggevorderd.
Bij besluit van 13 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ten aanzien van de intrekking van de uitkering gegrond verklaard en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Verweerder heeft de intrekking van de uitkering ongedaan gemaakt.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 15 mei 2020 heeft eiseres nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep behandeld op de zitting van 3 februari 2021. Eiseres is op de zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het navolgende.
1.1.
Eiseres ontvangt met ingang van 1 december 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, op grond van (inmiddels) de Participatiewet (PW). Op 17 oktober 2017 is de moeder van eiseres overleden. Op 13 februari 2019 heeft eiseres een bedrag van € 10.302,55 uit de nalatenschap van haar moeder ontvangen. Eiseres heeft de ontvangst van dit bedrag gemeld bij verweerder.
1.2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres ingetrokken over de periode van 28 juli 2017 tot en met 12 februari 2019. Volgens verweerder heeft eiseres een erfenis ontvangen van de op 28 juli 2017 overleden [naam oom] De ontvangen erfenis bedraagt meer dan het vrij te laten vermogen van € 5.940,-. Verweerder heeft de teveel ontvangen bijstand teruggevorderd tot een bedrag van
€ 4.362,55.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard voor zover het de intrekking van de uitkering betreft. Verweerder heeft de intrekking van de uitkering ongedaan gemaakt. Ten aanzien van de terugvordering van de bijstand heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder houdt bij de berekening van het vermogen van eiseres geen rekening met de schulden die zij ten tijde van het overlijden van haar moeder had. Tijdens een ononderbroken bijstandsperiode kan maar éénmaal een bedrag ter hoogte van de vermogensgrens worden vrijgelaten. Schulden spelen daarom uitsluitend een rol bij de berekening van het vermogen bij aanvang van de bijstand. Verweerder ziet geen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien.
3. Eiseres voert aan dat verweerder wel rekening had moeten houden met de schulden die zij had op het moment waarop haar aanspraak op de erfenis ontstond. Ten tijde van het overlijden van haar moeder stond eiseres € 1.009,38 in het rood bij haar bank. Daarnaast had eiseres op die datum een schuld bij haar zorgverzekering van € 386,50 en een schuld aan de Groningse Kredietbank (GKB) van € 623,93. Eiseres vindt dat het bedrag aan schulden van in totaal € 2.019,81 teveel van haar is teruggevorderd. Daarnaast bevindt het besluit waarin het vrij te laten vermogen is vastgesteld zich niet in het dossier, zodat voor eiseres niet te controleren valt of het vrij te laten vermogen wel juist is vastgesteld.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Partijen zijn het erover eens dat eiseres een erfenis heeft ontvangen van haar moeder en naderhand, vanaf 17 oktober 2017, over de erfenis heeft kunnen beschikken. De datum van 17 oktober 2017 wordt hierna de “peildatum” genoemd. Partijen zijn het er ook over eens dat eiseres, gezien die naderhand verkregen erfenis, vanaf de peildatum te veel bijstand heeft ontvangen.
4.2.
Partijen zijn het niet eens over de vraag hoeveel bijstand eiseres dan te veel heeft ontvangen. Volgens eiseres moeten van haar aanspraak op haar erfdeel eerst de schulden worden afgetrokken die zij op de peildatum heeft. Volgens verweerder is dat niet zo. Dat volgt volgens verweerder uit de systematiek van de PW, waarin het vermogen van eiseres slechts eenmaal en wel voorafgaand aan de bijstandsverlening wordt vastgesteld. Op de zitting heeft verweerder in dat kader verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 17 november 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2869).
4.3.
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder niet. De vergelijking die verweerder maakt met voornoemde uitspraak van de CRvB gaat niet op, omdat het in die zaak om een andere situatie ging. In die zaak was de bijstandsuitkering namelijk beëindigd en vervolgens opnieuw toegekend. De bijstandsuitkering van eiseres is niet beëindigd. In de PW is ook geen aanknopingspunt te vinden voor de stelling van verweerder dat met schulden slechts rekening wordt gehouden bij aanvang van de bijstand. Sterker nog, de geschiedenis van de totstandkoming van de PW wijst op het tegendeel. De wetgever heeft namelijk toegelicht dat er bij de berekening van het vermogen bij naderhand verkregen middelen wel expliciet rekening wordt gehouden met tijdens de bijstand ontstane schulden (zie
Kamerstukken II2002-2003, 28870, nummer 3, toelichting bij artikel 34, eerste alinea).
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank moeten de positieve vermogensbestanddelen van eiseres op de peildatum verrekend worden met de op die peildatum bestaande schulden. De rechtbank sluit daarmee aan bij de uitspraak van de CRvB van 13 augustus 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2780, onder 4.5). Anders dan verweerder op de zitting heeft gesteld, gaat die uitspraak niet alleen over situaties met een peildatum van vóór aanvang van de bijstand. In overweging 4.3 van die uitspraak behandelt de CRvB namelijk ook de situatie met een peildatum na aanvang van de bijstandsverlening. Een onderscheid in de beoordeling van zaken met een peildatum voor of na aanvang van de bijstandverlening, maakt de CRvB in die uitspraak niet.
5. De beroepsgrond van eiseres slaagt dus. Het bestreden besluit kan niet in stand blijven voor zover het ziet op de hoogte van de terugvordering. De rechtbank zal uit oogpunt van finale geschilbeslechting zelf in de zaak voorzien, nu er gelet op de gedingstukken voldoende duidelijkheid bestaat over de positieve vermogensbestanddelen en de schulden van eiseres op de peildatum.
6. De rechtbank stelt vast dat, afgezien van de aanspraak op haar erfdeel van
€ 10.302,55, er geen in aanmerking te nemen positieve vermogensbestanddelen van eiseres op de peildatum bestonden.
7. Wat betreft de negatieve vermogensbestanddelen heeft eiseres het bestaan van diverse schulden gesteld. Eiseres had op 20 oktober 2017 een negatief saldo van € 1.009,38 op haar bankrekening. De rechtbank gaat ervan uit, zoals ook tussen partijen onbestreden is gebleven, dat dat banksaldo van eiseres op de peildatum niet wezenlijk anders was en neemt dat saldo van € 1.009,38 als bestaande schuld op de peildatum aan. Daarnaast had eiseres op de peildatum een schuld aan de GKB. Het gaat om een schuld waarop door eiseres maandelijks, tot en met 1 november 2018 een bedrag van € 48,88 (inclusief rente) is afgelost. Op 1 oktober 2017 bleef dus nog een schuld over van € 623,93. Wat betreft de zorgnota die eiseres heeft aangeleverd komt de rechtbank tot het oordeel dat dat geen in aanmerking te nemen schuld oplevert. Een schuld bestaat volgens vaste rechtspraak van de CRvB als er op de peildatum kosten in rekening gebracht zijn, die nog niet zijn voldaan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 augustus 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB1649). Uit de processtukken blijkt dat de nota die eiseres heeft ingebracht pas na de peildatum aan eiseres is verzonden. Haar zorgkosten zijn dus pas na de peildatum in rekening gebracht en kunnen daarom niet als schuld worden aangemerkt.
8. De rechtbank stelt de negatieve vermogensbestanddelen van eiseres op de peildatum gelet op het vorenstaande vast op een bedrag van € 1.633,31. Het saldo van het vermogen van eiseres bedroeg op de peildatum dus € 8.669,24.
9. Het vrij te laten vermogen van eiseres bedroeg € 5.940,- op de peildatum. Dat was tevens het maximaal vrij te laten vermogen voor een alleenstaande volgens het op dat moment geldende artikel 34, derde lid, aanhef en onder a, van de PW. Eiseres heeft weliswaar aangevoerd dat dit vrij te laten vermogen wellicht niet juist is vastgesteld, maar zij heeft dat standpunt niet onderbouwd. De rechtbank houdt daarom rekening met een vrij te laten vermogen van € 5.940,-.
10. Het resterende (niet vrij te laten) deel van het vermogen van eiseres bedroeg dus € 2.729,24 op de peildatum. Aangezien de bijstand die verweerder aan eiseres heeft betaald, in de periode tussen de peildatum en de datum dat eiseres daadwerkelijk over het erfdeel heeft kunnen beschikken, dat bedrag overstijgt, mag verweerder een bedrag van € 2.729,24 van eiseres terugvorderen.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank ziet tevens aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres. Deze kosten begroot de rechtbank op € 1.068,-op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1). Omdat verweerder in zijn besluit op bezwaar heeft besloten de proceskosten van eiseres in bezwaar te vergoeden, veroordeelt de rechtbank verweerder niet in de proceskosten van eiseres in bezwaar.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de hoogte van de terugvordering;
  • herroept het primaire besluit voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft;
  • stelt de hoogte van het terug te vorderen bedrag vast op € 2.729,24 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068,-;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het in beroep betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 12 maart 2021 door mr. N.W. Brand, voorzitter, mr. M.S. van den Berg en mr. P.G. Wijtsma, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hoger beroepschrift. U moet dit hoger beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Heeft uw zaak spoed en moet tijdens de procedure in hoger beroep iets worden beslist wat niet kan wachten, dan kunt u de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening te treffen.