ECLI:NL:RBNNE:2020:4535

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
18 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
LEE 19/3756
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding op grond van het Besluit mijnbouwschade Groningen met betrekking tot fysieke schade aan een pand in het aardbevingsgebied

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 18 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil over schadevergoeding op basis van het Besluit mijnbouwschade Groningen. Eiser, een eigenaar van een pand in het aardbevingsgebied, had beroep ingesteld tegen besluiten van het Instituut Mijnbouwschade Groningen, die hem schadevergoedingen hadden toegekend voor schade aan zijn pand. De rechtbank oordeelde dat zij niet bevoegd was om te oordelen over de waardevermindering van het pand en immateriële schade, omdat het Besluit mijnbouwschade deze vergoedingen niet voorziet. De rechtbank constateerde dat er 55 fysieke schades aan het pand waren, die mede veroorzaakt waren door gaswinning uit het Groningenveld. De rechtbank oordeelde dat de schadevergoeding die door verweerder was vastgesteld, gebaseerd op een uniform calculatiemodel, voldoende was en dat de deskundigen adequaat hadden gehandeld. Eiser had niet voldoende onderbouwd dat de schadevergoeding te laag was of dat de deskundigen onjuist hadden gehandeld. De rechtbank verklaarde het beroep gedeeltelijk gegrond, vernietigde een deel van het eerste bestreden besluit en verklaarde het beroep voor het overige ongegrond. Eiser kreeg een schadevergoeding van € 47.190,28 toegekend, en het griffierecht van € 174,00 werd vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/3756

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 december 2020 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser
(gemachtigde: mr. M.J. Blokzijl)
en
Instituut Mijnbouwschade Groningen, als rechtsopvolger van de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder
(gemachtigde: mr. T.W. Franssen).

Procesverloop

Bij besluit van 15 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser op grond van het Besluit mijnbouwschade Groningen (het Besluit mijnbouwschade) een schadevergoeding van in totaal € 34.497,83 inclusief rente toegekend wegens schade aan het pand op het perceel [adres] (het pand).
Bij besluit van 20 september 2019 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en aan eiser een schadevergoeding van in totaal € 36.868,00 inclusief rente toegekend.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 30 april 2020 heeft de rechtbank partijen vragen gesteld en verzocht om nadere informatie in te dienen.
Bij brief van 12 mei 2020 heeft eiser een reactie ingediend.
Bij e-mailbericht van 14 mei 2020 heeft verweerder een aanvullend verweerschrift ingediend.
Voorafgaand aan de zitting hebben partijen nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 10 september 2020 (bestreden besluit 2) heeft verweerder bestreden besluit 1 aangevuld door aan eiser een aanvullende schadevergoeding van in totaal € 10.322,28 inclusief rente toe te kennen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, [deskundige] (deskundige kostencalculatie) en P.J. Vrieling (deskundige werkzaam bij Vergnes Expertise B.V.). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. S.C. Goldbohm (jurist bij het Instituut Mijnbouwschade Groningen). Tevens is N. Handgraaf (schade-expert werkzaam bij 10BE; Handgraaf) verschenen.
Bestreden besluit 1 is namens de minister van Economische Zaken en Klimaat genomen door de deelcommissie bezwaar van de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen.
Bestreden besluit 2 is genomen door de voorzitter van het bestuur van het Instituut Mijnbouwschade Groningen.
Op 1 juli 2020 is de Tijdelijke wet Groningen in werking getreden. Op grond van artikel 2, eerste lid, van deze wet is er een Instituut Mijnbouwschade Groningen (Instituut). Op grond van artikel 21, eerste lid, van deze wet worden de besluiten die zijn genomen door de deelcommissie mijnbouwschade en de deelcommissie bezwaar aangemerkt als besluiten van het Instituut. Op grond van het vierde lid van artikel 21 neemt het Instituut de zaken over in de staat waarin ze zich bevinden. De rechtbank duidt in deze uitspraak daarom zowel de minister als het Instituut als verweerder aan.

Overwegingen

Feiten
1. Bij de beoordeling van dit beroep neemt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.
Op 18 juni 2017 heeft eiser bij het Centrum Veilig Wonen (het CVW) een melding gedaan van schade aan het pand.
In het kader van de behandeling van die melding heeft D. van der Veen (Van der Veen) op 13 maart 2018 een schadeopname uitgevoerd. De bevindingen zijn opgenomen in het opnameverslag van 16 maart 2018.
Op 26 maart 2018 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij de behandeling van de melding heeft overgenomen van het CVW.
Bij brief van 9 mei 2018 heeft verweerder de afhandeling van eisers melding verdaagd.
Op 6 maart 2019 heeft N. Nieuwenhuis (Nieuwenhuis), werkzaam bij 10BE, een adviesrapport aan verweerder uitgebracht.
Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om over dat rapport een zienswijze in te dienen.
Bij primair besluit van 15 april 2019 heeft verweerder aan eiser een schadevergoeding van in totaal € 34.497,83 inclusief rente toegekend wegens schade aan het pand.
Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
In het kader van de behandeling van eisers bezwaarschrift heeft de Commissie Advisering Bezwaarschriften Schade door Mijnbouw op 9 juli 2019 een hoorzitting gehouden. Eiser is aldaar gehoord.
Bij advies van 1 augustus 2019 heeft de Commissie Advisering Bezwaarschriften Schade door Mijnbouw verweerder geadviseerd om het bezwaar gedeeltelijk gegrond te verklaren, aan eiser een aanvullende schadevergoeding van € 1.361,25 inclusief BTW toe te kennen voor de kosten van onafhankelijk toezicht op een in te schakelen aannemer en het bezwaar voor het overige ongegrond te verklaren.
2. In bestreden besluit 1 heeft verweerder eisers bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en aan eiser een schadevergoeding van in totaal € 36.868,00 inclusief rente toegekend.
Het karakter van het primaire besluit
3. Met betrekking tot het karakter van het primaire besluit verwijst de rechtbank naar overwegingen 3. tot en met 3.6. van haar uitspraken van 18 mei 2020 (ECLI:NL:RBNNE:2020:1935) en van 25 september 2020 (ECLI:NL:RBNNE:2020:3324). Met inachtneming van die overwegingen stelt de rechtbank vast dat verweerders beslissing van 15 april 2019 dient te worden aangemerkt als een besluit, waartegen eiser ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) bezwaar kon maken.
Omvang van het geding
4. De rechtbank constateert dat verweerder bestreden besluit 1 middels bestreden
besluit 2 van 10 september 2020 heeft gewijzigd door aan eiser een aanvullende schadevergoeding toe te kennen van in totaal € 10.322,28 inclusief rente. Reden voor die aanvulling is dat op 9 september 2020 door twee deskundigen van 10BE is geconstateerd dat de maatvoering moet worden bijgesteld ten opzichte van hetgeen was af te leiden uit het opnameverslag van 16 maart 2018. De rechtbank constateert dat het onderhavige beroep onder die omstandigheden op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege mede betrekking heeft op bestreden besluit 2.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser in dit geval heeft verzocht om vergoeding van (materiële schade die het gevolg is van) de fysieke schade aan het pand die is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld. Voorts heeft eiser verzocht om vergoeding van de vermindering van de waarde van het pand doordat het pand in het aardbevingsgebied ligt en om vergoeding van immateriële schade die hij heeft geleden als gevolg van de gaswinning.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat zij niet bevoegd is om kennis te nemen van eisers beroep voor zover dat betrekking heeft op het niet vergoeden van die waardevermindering en van immateriële schade. Daarbij is van belang dat op eisers aanvraag van 18 juni 2017 het Besluit mijnbouwschade van toepassing is en dat Besluit niet voorziet in de mogelijkheid tot vergoeding van de gestelde waardevermindering en/of immateriële schade. Voor zover het beroep betrekking heeft op die onderwerpen zal de rechtbank daar geen oordeel over geven.
6.1.
De rechtbank stelt voorts vast dat eiser aanvoert dat hij in aanvulling op zijn aanvraag nog eens 14 schades aan het pand heeft gemeld, waarvan hij vindt dat verweerder die ten onrechte niet heeft meegenomen in het primaire besluit. Volgens eiser zijn die 14 schades geen nieuwe schades, waardoor verweerder die niet als zodanig had mogen doorverwijzen naar een nieuwe aanvraag. Stukken die hij daarover na de hoorzitting heeft ingevoerd, zijn ten onrechte niet in ogenschouw genomen door verweerder, aldus eiser.
6.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser eerst in zijn aanvullend bezwaarschrift van 8 mei 2019 gewag heeft gemaakt van aanvullende schades. In dat stuk concretiseert eiser die schades niet. Voorts stelt de rechtbank vast dat eiser tijdens de hoorzitting van 9 juli 2019 heeft betoogd dat er ongeziene schades aan het pand zijn, op grond waarvan hij een opslagpercentage van 20% van de totale schadevergoeding gerechtvaardigd acht. Bij
e-mailbericht van 29 juli 2019 heeft eiser opnieuw aangevoerd dat er 14 ongeziene schades zijn.
6.3.
Voorts constateert de rechtbank dat verweerder het uitgangspunt heeft om op een zo efficiënt mogelijke wijze nieuwe of aanvullende schades mee te nemen. Verweerder acht het niet problematisch als dergelijke schades in het kader van een heropname in de bezwaarprocedure alsnog worden meegenomen, ook al waren die schades geen onderdeel van het besluit op de aanvraag. Volgens verweerder laat dit onverlet dat als een schade onverhoopt niet is meegenomen, het aan de aanvrager is om die schade zo spoedig mogelijk naar voren te brengen, zodat die alsnog kan worden meegenomen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser van dit soort mogelijkheden echter geen gebruik heeft gemaakt. Tijdens de bezwaarfase heeft eiser een toeslag gevraagd voor mogelijke aanvullende schades zonder verder te concretiseren om wat voor schades het gaat. Er kan daarom niet worden verwacht dat opnieuw een opname wordt uitgevoerd voor deze extra schades. Dat zou ook vertragend werken voor de behandeling van andere aanvragen. Eiser heeft een nieuwe aanvraag ingediend, naar aanleiding waarvan deze schades kunnen worden beoordeeld, aldus verweerder.
6.4.
In het licht van deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet gehouden was om in de bestreden besluiten een inhoudelijk oordeel te geven over de voornoemde 14 schades zodat deze schades niet binnen de omvang van dit geding vallen. Zij acht verweerders uitgangspunt niet onredelijk. Daarbij betrekt zij dat eiser in dit geval zowel tijdens de aanvraagfase als tijdens de bezwaarfase de gelegenheid heeft gehad om aanvullende schades te concretiseren. Van die gelegenheid heeft eiser onvoldoende gebruik gemaakt, nu hij steeds heeft gewezen op ongeziene schades zonder die te concretiseren. De rechtbank wijst erop dat die schades alsnog kunnen worden beoordeeld bij de behandeling van eisers latere aanvraag.
7. De rechtbank stelt vast dat daarmee de omvang van dit geschil is begrensd tot (de materiële schade die het gevolg is van) 55 fysieke schades aan het pand, zoals die op
13 maart 2018 door Van der Veen zijn geconstateerd.
Inhoudelijke beoordeling van het beroep
Het bewijsvermoeden
8. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het wettelijk bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek in dit geval van toepassing is. Ook is niet in geschil dat de 55 geconstateerde fysieke schades aan het pand (mede) zijn veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld. Partijen verschillen van mening over de wijze waarop de schadevergoeding voor die schades is berekend en de hoogte van die schadevergoeding.
Bestreden besluit 1 gebrekkig
9. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder in bestreden besluit 2 heeft erkend dat het opnameverslag van 16 maart 2018 gebrekkig is voor wat betreft de daarin opgenomen maatvoering. Nu bestreden besluit 1 op dat gebrekkige opnameverslag is gebaseerd, is dat besluit ook gebrekkig. Eisers beroep tegen bestreden besluit 1 is reeds daarom gegrond, voor zover dat beroep is gericht tegen de maatvoering op grond waarvan dat besluit is genomen. Bestreden besluit 1 komt op dat punt voor vernietiging in aanmerking. Ter beoordeling ligt voor of verweerder met bestreden besluit 2 dat gebrek in voldoende mate heeft hersteld. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
Het calculatiemodel en de toepassing daarvan in dit geval
10.1.
Eiser voert – samengevat – aan dat alle kosten en risico’s voor herstel van de schades door de veroorzaker vergoed dan wel afgedekt of verholpen moeten worden. Eiser meent dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten om de specifieke situatie van zijn pand en de daaruit voortvloeiende kosten te onderzoeken. Verweerder heeft niet aangetoond dat in de eenheidsprijzen de complete kosten voor de voorbereiding en de totale uitvoering zijn verwerkt. Eiser meent dat die prijzen geen basis zijn voor herstel van een specifiek, ingericht en gemeubileerd huis uit 1936. De berekeningssystematiek acht eiser onjuist, nu samengestelde eenheidsprijzen geschikt zijn voor nieuwbouw objecten en vinex-woningen en niet voor ingerichte en gemeubileerde woningen. Dit alles zonder het pand daadwerkelijk te hebben gezien om een goed beeld te krijgen. Volgens eiser vereist elke situatie met schade een specifieke aanpak. De door verweerder toegepaste calculatiemethode is gebaseerd op samengestelde eenheidsprijzen en niet op de werkelijke kosten. Hierin is volgens eiser ten onrechte de lengte van een scheur maatgevend en niet de vereiste arbeidstijd voor reparatie van die scheur. Tevens acht eiser extra bescherming van de parketvloeren en de houten trappenhuizen in het pand noodzakelijk, is fijnstof een onderschat risico en vereist (de)montage van de oude cv-radiatoren in het pand specifieke aandacht. Ook is eventuele schade en bijbehorend herstel ten onrechte niet opgenomen. Eiser acht het noodzakelijk dat alle inboedel uit de te herstellen ruimtes van het pand wordt verwijderd en opgeslagen. Verweerder heeft risico’s van overschrijding in de uitvoeringskosten, mogelijke schade en onvoorziene situaties tijdens de uitvoering ten onrechte niet meegenomen in het bepalen van de schadevergoeding. Daar komt bij dat verweerder niet heeft aangetoond dat de tarieven en eenheden voldoende zijn en er geen prijsindexering tussen 2018 en 2021 heeft plaatsgevonden. Eiser meent dat verweerders schadebepaling willekeurig is geweest en dat de grootte van de oppervlaktes stuc- en sauswerk onvoldoende zijn berekend.
Ter onderbouwing van deze beroepsgronden overlegt eiser een uitvoeringsplan van
24 januari 2020, een beoordeling daarvan door Vergnes Expertise B.V. van 20 januari 2020, een kostencalculatie van 24 januari 2020, offertes en folders van diverse aannemers en kostencalculaties van 12 mei 2020 en 31 augustus 2020.
10.2.
In reactie hierop heeft verweerder – samengevat – aangevoerd dat hij bij zijn besluitvorming de regels van het civielrechtelijke aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht toepast, zoals omschreven in de arresten van de Hoge Raad (de HR) van 5 december 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BE9998) en van 10 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:208). In het geval van zaakschade begroot verweerder de ontstane schade in beginsel aan de hand van de kosten die de aanvrager zou moeten maken om de schade te herstellen om uit te komen in een toestand die minimaal gelijkwaardig is aan de toestand waarin het gebouw zich bevond alvorens het werd beschadigd door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Verweerder gaat daarbij nadrukkelijk uit van zowel cosmetisch als constructief herstel.
Omdat verweerder per jaar tienduizenden gelijksoortige schades dient te vergoeden, hebben de door verweerder ingeschakelde deskundigenbureaus gezamenlijk één uniform calculatiemodel opgesteld met gebruikmaking waarvan de herstelkosten worden begroot. Het is gebaseerd op marktconforme gegevens, bevat vaste eenheidsprijzen voor vrijwel alle mogelijke herstelmethodieken en is in de praktijk beproefd. De bedragen zijn met ruimhartigheid vastgesteld. Het model gaat uit van een staffel. De deskundige adviseert per schade op basis van zijn expertise welke werkzaamheden nodig zijn. Alleen zeer uitzonderlijk herstelwerk kan niet overeenkomstig dit calculatiemodel worden begroot. In die gevallen dient de deskundige een unieke maatwerkbegroting op te stellen. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij bepaalde monumentale elementen van gebouwen. Volgens verweerder heeft de deskundige er in algemene zin rekening mee gehouden dat de kosten van het herstellen van meerdere scheuren lager zijn dan de kosten van het herstellen van één scheur. Dit geldt ook voor de kosten van het demonteren en hermonteren van de radiatoren, waarbij in dit geval tweemaal een bedrag van € 651,22 is opgenomen. Volgens verweerder waarborgt het gebruik van het calculatiemodel daarmee de rechtsgelijkheid tussen de grote aantallen aanvragers. Verweerder werkt in het kader van de zogenaamde ‘aannemersvariant’ met meer dan tien regionale aannemers, die zich er allen toe hebben verbonden om de schade te herstellen voor het bedrag dat volgt uit het calculatiemodel. Verweerder concludeert daarom dat de herstelmethodiek correct is vastgesteld en dat de bijbehorende herstelkosten zonder uitzondering voldoende zijn om de schade te kunnen herstellen.
Voorts heeft verweerder aangevoerd dat Nieuwenhuis wel degelijk een herstelmethode heeft vastgesteld. Daarbij heeft Nieuwenhuis de situatie van het pand, zoals beschreven en op de foto’s vastgelegd in het opnameverslag, tot uitgangspunt genomen. Nieuwenhuis is daarbij nagegaan welke werkzaamheden moeten worden uitgevoerd om de situatie in oude toestand te herstellen en heeft de herstelkosten gebaseerd op de bedragen van het calculatiemodel. Volgens verweerder heeft Nieuwenhuis op die wijze de herstelkosten nauwkeurig berekend, waarbij gebruik is gemaakt van bedragen die met ruimhartigheid zijn vastgesteld. Ook is rekening gehouden met de inrichting van het pand. Tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase heeft Handgraaf toegelicht dat in de geadviseerde vergoeding is inbegrepen het afdekken van de vertrekken en het meubilair. Ook is toegelicht dat fijnstof door een aannemer met gebruikelijke apparatuur kan worden afgevoerd. Voorts is toegelicht dat voldoende extra kosten zijn berekend voor het demonteren en hermonteren van de radiatoren. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij mag vertrouwen op het oordeel van de deskundigen, zowel ten aanzien van de gekozen herstelmethode als de gecalculeerde herstelkosten. In de door eiser aangedragen voorbeelden ziet verweerder geen aanleiding om te twijfelen aan de geadviseerde vergoeding, nu de deskundige voldoende overtuigend heeft onderbouwd dat de geadviseerde vergoeding toereikend is voor het herstel van de schades. Verweerder heeft bestreden dat hij de risico’s van overschrijding in de uitvoeringskosten en onvoorziene situaties tijdens de uitvoering niet heeft meegenomen. Bij het bepalen van de herstelkosten heeft de deskundige gebruik gemaakt van bedragen die ruimhartig zijn ingeschat. Er is sprake geweest van een uitgebreide opname en van een nauwkeurige berekening van de omvang van de vertrekken. Een post voor onvoorziene kosten is niet opgenomen omdat die kosten al zijn verdisconteerd in de geadviseerde bedragen voor het herstel van de schade. Ook de kosten van bouwplaatsvoorzieningen en uitvoering zijn daarin verwerkt. Ook in het rapport is aangegeven dat de calculatie de algemene bouwplaatskosten, algemene kosten en winst- en risico-omslagen omvat. Indien bij de herstelwerkzaamheden nieuwe schades worden ontdekt, kan eiser hiervoor een nieuwe aanvraag indienen.
Wat de prijsindexering betreft, heeft verweerder aangevoerd dat Nieuwenhuis is uitgegaan van het calculatiemodel. Dat model is afgestemd op een prijsniveau waarmee het zowel in (het restant van) 2018 als in 2019 mogelijk is om de schade te herstellen. Verweerder heeft tussentijds wel wijzigingen in de methodiek van het model doorgevoerd, maar de prijzen pas geïndexeerd voor beslissingen die zijn genomen na 1 januari 2020. Volgens verweerder komt daar bij dat eiser geen concrete onderbouwing heeft gegeven voor zijn stelling dat de schade niet voor het door Nieuwenhuis begrote bedrag is te herstellen. Tevens zijn de in het model opgenomen bedragen dusdanig ruim ingeschat dat eventuele tussentijdse prijsstijgingen tijdens de looptijd van dit model daarmee kunnen worden opgevangen. Dat eiser pas later tot uitvoering zal overgaan, is in niet onbelangrijke mate een gevolg van eisers eigen keuzes, aldus verweerder.
10.3.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bestreden besluit 2 mede heeft gebaseerd op het adviesrapport van 10BE van 2 september 2020. Dat rapport is opgesteld door H. Pierik (Pierik), op basis van een opname van 9 juli 2020 waarbij de schades aan het pand zijn opgenomen. Op basis van die opname heeft Pierik verweerder geadviseerd om aan eiser een (aanvullende) schadevergoeding toe te kennen. Ter zitting heeft Handgraaf dat rapport nader toegelicht.
10.3.2.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder heeft nagelaten om het specifieke karakter van de schades aan het pand en de specifieke situatie van het pand te onderzoeken. Met het adviesrapport van Nieuwenhuis van 6 maart 2019 en het adviesrapport van Pierik van 2 september 2020 heeft verweerder voldoende kenbaar en inzichtelijk gemaakt welke schades door die onafhankelijke deskundigen zijn opgenomen en beoordeeld. Dat het rapport van 6 maart 2019 is opgesteld zonder een eigen feitelijke opname van de schades, maakt dat rapport niet onzorgvuldig opgesteld. Dat adviesrapport is immers opgesteld met inachtneming van het opnameverslag van 16 maart 2018, waarin de locatie, aard, omvang en voorgestelde herstelmethode van ieder van de 55 schades zijn omschreven. Daarbij is ook acht geslagen op de specifieke kenmerken van het pand, dat overigens niet is aangewezen als rijksmonument of gemeentelijk monument, zodat de stelling van eiser dat het pand wél een monument betreft hier gepasseerd moet worden. Met het rapport van 2 september 2020 is voldoende inzichtelijk gemaakt waarom de maatvoering moet worden bijgesteld ten opzichte van het verslag van 16 maart 2018. Per schade heeft Pierik soortgelijke informatie opgenomen als is opgenomen in het adviesrapport van 6 maart 2019, onderbouwd met meerdere foto’s per schade. Daarentegen heeft eiser niet met voldoende concrete specificaties per schade onderbouwd dat de opnamegegevens onjuist zijn, dan wel onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Eisers kostencalculaties bevatten niet dergelijke specificaties. Eisers stellingen dat onjuiste oppervlakteberekeningen van te herstellen wanden en plafonds zijn gemaakt, zijn daarmee onvoldoende onderbouwd.
10.3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij het bepalen van de vergoeding per schade aan het pand gebruik kunnen maken van het calculatiemodel van Stichting NIVRE. Daarbij slaat de rechtbank acht op de hiervoor door verweerder beschreven wijze waarop het model destijds tot stand is gekomen. Voldoende aannemelijk is geworden dat het model gezamenlijk is opgesteld door meerdere onafhankelijke deskundigenbureaus, waarbij gebruik is gemaakt van herstelmethoden en herstelprijzen die in de praktijk gebruikelijk zijn. Voldoende aannemelijk is dat het model de meeste veelvoorkomende herstelmethoden bestrijkt. Bij het samenstellen van het model is rekening gehouden met het prijspeil en de prijsontwikkelingen zoals die zich voordeden ten tijde van de vaststelling van het model. In het model zelf is rekening gehouden met zowel de kosten voor het gebruik van materialen, als met de kosten die samenhangen met de tijd en handelingen die een vakman nodig heeft om bepaalde herstelwerkzaamheden onder normale omstandigheden uit te kunnen voeren. Ook is voldoende toegelicht dat tevens rekening is gehouden met kosten voor bijkomende en onregelmatige handelingen (zoals schoonmaak van gereedschap en stukgaan van gereedschap), uitvoeringskosten (bijvoorbeeld kosten door rust tijdens de werkzaamheden), organisatietoeslagen en algemene bouwplaatskosten. De prijzen in het model zijn daarmee voldoende onderbouwd. Hoewel het model zoals dat in dit geval is toegepast, nog niet was gevalideerd, acht de rechtbank gebruikmaking van dat model bij de behandeling van eisers aanvraag niet onjuist en/of onrechtmatig. Daarbij betrekt zij dat eiser de totstandkoming van het model als zodanig niet heeft bestreden. Ook is van belang dat verweerder heeft aangegeven dat er na het primaire besluit in bepaalde categorieën van latere versies van het model prijswijzigingen hebben plaatsgevonden maar dat die wijzigingen relatief klein zijn en niet allemaal in eisers voordeel uitpakken. Zo zijn sommige prijzen thans naar beneden bijgesteld, naar aanleiding van gewijzigde marktprijzen en ervaringen in de praktijk. Eiser heeft (die gevolgen van) die prijswijzigingen niet bestreden.
In eisers stellingen en stukken ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een ander oordeel over het calculatiemodel te komen. Daarbij acht zij van belang dat eisers inbreng onvoldoende concrete aanknopingspunten bevat om aan de juistheid van (de prijzen in) het model te twijfelen. Zo heeft eiser de totstandkoming van de prijzen in het model niet bestreden. Dat in eisers kostencalculaties andere prijzen per schade zijn opgenomen, acht de rechtbank onvoldoende nu die andere prijzen zijn gebaseerd op andere uitgangspunten dan die waarop het model is gestoeld. Anders dan de prijzen in het model, zijn eisers kostencalculaties gebaseerd op informatie afkomstig uit enkele door eiser opgevraagde offertes bij lokale aannemers, niet op meer uniforme marktinformatie. Daarmee doen die kostencalculaties geen afbreuk aan de redelijkheid en aannemelijkheid van de informatie waar het model op is gebaseerd. Dat die kostencalculaties zijn gevalideerd door Vergnes Expertise B.V. maakt dit niet anders. Daarnaast volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat het pand dusdanig bijzonder is dat toepassing van het model niet gerechtvaardigd is. Dat het pand volgens eiser een bepaalde historie en monumentale waarde heeft, brengt niet zonder meer mee dat het model niet in eisers situatie is toe te passen. Het model is geënt op toepasbaarheid voor een groot aantal verschillende soorten panden. Dat het pand enkele kenmerkende elementen bevat die bijzondere werkzaamheden zouden vragen, brengt evenmin met zich dat het model niet toegepast zou mogen worden. De deskundigen die verweerder adviseren hebben immers de mogelijkheid om bij zeer uitzonderlijk herstelwerk de schadevergoeding afzonderlijk te begroten. Tot slot is ter zitting gebleken dat de calculaties van eiser niet alleen op herstel in oude toestand zijn gebaseerd maar tevens zien op versterking van het pand. Daarmee wijken (de uitgangspunten van) eisers calculaties af van de uitgangspunten waarop het calculatiemodel is gebaseerd.
10.3.4.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder in dit geval het calculatiemodel op juiste wijze heeft toegepast. De rechtbank stelt voorop dat het aan de deskundigen is om te bepalen welke herstelmethodes per schade aan het pand noodzakelijk en aangewezen zijn en welke prijzen daarop van toepassing zijn. In de adviesrapporten hebben Nieuwenhuis en Pierik op onafhankelijke en onpartijdige wijze per schade inzichtelijk gemaakt wat de aard van elke schade is, welke herstelwerkzaamheden noodzakelijk zijn en welke prijzen uit het model daarbij horen. Indien nodig zijn daarbij ook bijkomende werkzaamheden genoemd en begroot, zoals het verwijderen en terugplaatsen van radiatoren. Dat de door eiser genoemde kenmerkende elementen, zoals oude radiatoren, parketvloeren en trappen, die bijzondere werkzaamheden zouden vereisen, niet door Nieuwenhuis en Pierik zijn betrokken bij hun opnames en beoordeling is niet gebleken of aannemelijk, gelet op de gedetailleerdheid van beide adviesrapporten en het feit dat het pand tweemaal is opgenomen. In de adviesrapporten hebben Nieuwenhuis en Pierik per schade de kostencalculatie voldoende inzichtelijk gemaakt. Van willekeurig handelen is geen sprake geweest. Eisers stellingen over bijzondere elementen van het pand doen overigens niets af aan het feit dat het pand niet is aangewezen als rijksmonument of gemeentelijk monument. Met zijn kostencalculaties heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat Nieuwenhuis en Pierik het model onjuist hebben toegepast. Zoals hierboven is overwogen, zijn die kostencalculaties deels gebaseerd op andere uitgangspunten dan het model dat Nieuwenhuis en Pierik bij hun adviezen hebben betrokken. Tevens heeft eiser in zijn calculaties de calculaties van Nieuwenhuis en Pierik niet per schade bestreden. Daardoor heeft verweerder bij het bepalen van de vergoeding per schade geen doorslag hoeven geven aan eisers calculaties. Eisers stellingen over gebrek aan indexatie van de schadevergoeding per schade, maakt het voorgaande niet anders. Niet in geschil is dat Nieuwenhuis en Pierik in dit geval de prijzen hebben gehanteerd zoals die golden ten tijde van de advisering. Dat eiser vervolgens heeft gewacht met het feitelijk laten uitvoeren van de herstelwerkzaamheden, is zijn eigen keuze geweest. Dat marktprijzen in de tussentijd mogelijk zijn gewijzigd, komt daarmee voor eisers rekening en risico.
In het licht van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de onderhavige schadevergoeding heeft mogen baseren op de adviesrapporten van Nieuwenhuis en Pierik.
11.1.
Daarnaast voert eiser aan dat verweerder in gebreke is door de gevraagde technische normen en bestekvoorschriften voor schadeherstel, die als basis dienen voor de uitvoering, niet te verstrekken. Eiser meent dat verweerder ten onrechte geen uitvoeringsmethode heeft bepaald en meegenomen bij het bepalen van de schadevergoeding. Er had een uitvoeringsplan moeten worden gemaakt voordat verweerder tot kostencalculatie over kon gaan. Voorts acht eiser de vergoeding voor toezicht niet realistisch. Eiser meent dat hij de dupe is van het feit dat verweerder geen integrale aanpak van het proces en controle van de ingehuurde diensten hanteert.
11.2.
In reactie hierop heeft verweerder – samengevat – aangevoerd dat hij geen rol heeft in het uitvoeren van de herstelwerkzaamheden. Het is aan eiser om zelf een aannemer in te schakelen. Het is daarom niet aan verweerder om eiser voor te lichten over de bestekvoorschriften voor schadeherstel. Verweerder acht de adviesrapporten van de deskundigen ruimschoots voldoende specifiek voor aannemers om hun werkzaamheden aan de hand daarvan te begroten en uit te voeren. Volgens verweerder gebeurt dat op die manier ook veelvuldig, bijvoorbeeld door huisaannemers bij diverse woningcorporaties. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit in zijn geval niet mogelijk zou zijn, aldus verweerder.
Wat de gestelde bijkomende kosten betreft, heeft verweerder aangevoerd dat hij eiser in de bestreden besluiten ambtshalve een vergoeding heeft toegekend voor het thuisblijven tijdens de schadeopname en voor eventuele overlast. Voor overige bijkomende kosten kan eiser een nieuwe aanvraag indienen. Daarnaast volgt verweerder eiser niet in zijn stellingen over de toegekende vergoeding voor toezicht op de uitvoering van de werkzaamheden door een onafhankelijke deskundige. Eiser heeft niet onderbouwd waarom die vergoeding onvoldoende is, aldus verweerder.
11.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op basis van de inhoud en wijze van totstandkoming van beide adviesrapporten op het standpunt heeft mogen stellen dat die rapporten volstaan voor het kunnen (laten) uitvoeren van de geadviseerde herstelwerkzaamheden. Per schade is gedetailleerd aangegeven welke werkzaamheden worden geadviseerd, ook voor meer bijzondere schades. Dat per herstelwerkzaamheid niet is aangegeven hoeveel tijd met de uitvoering daarvan is gemoeid, maakt niet dat de uitvoerbaarheid daarvan onvoldoende inzichtelijk is gemaakt. Daarbij is van belang dat de prijzen in het calculatiemodel inclusief uitvoeringskosten en organisatietoeslagen zijn. Met de in bestreden besluit 1 toegekende extra vergoeding voor toezicht heeft verweerder voldoende recht gedaan aan de door eiser uitgesproken wens voor extra toezicht op de uitvoering. De rechtbank acht van belang dat die extra vergoeding is gebaseerd op informatie daarover die eiser zelf tijdens de bezwaarfase heeft gegeven. Dat eiser op dit punt tekort is gedaan, acht de rechtbank niet aannemelijk gelet op de toelichting die Handgraaf daarover tijdens deze beroepsprocedure heeft gegeven, te weten dat die extra vergoeding bovenop de toeslagen komt die aan het einde van de calculatie zijn berekend. Handgraaf acht die vergoedingen ruim voldoende voor het door eiser gevraagde toezicht op de uit te voeren werkzaamheden. In het licht van het voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerder voldoende acht heeft geslagen op de (kosten van) uitvoering van en toezicht op de geadviseerde herstelwerkzaamheden.
Los van dit alles stelt de rechtbank vast dat verweerder eiser tijdens de mondelinge behandeling ter zitting heeft aangeboden om de schade te laten herstellen in natura, in plaats van daarvoor een schadevergoeding aan eiser uit te keren. Door herstel in natura aan te bieden, heeft verweerder zich bereid getoond alle kosten en organisatie van schadeherstel van het pand op zich nemen, waardoor eiser daarmee niet zou worden belast. Dat eiser van dat aanbod geen gebruik heeft gemaakt, is zijn eigen keuze.
Conclusie over de bestreden besluiten
12. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het gebrek in bestreden besluit 1 voldoende heeft hersteld middels bestreden besluit 2. In dit geval heeft verweerder kunnen volstaan met de combineerde schadevergoeding van € 47.190,28 zoals die volgt uit beide bestreden besluiten.
13. Het beroep is gegrond, voor zover dat is gericht tegen de maatvoering op grond waarvan bestreden besluit 1 is genomen. Het beroep is voor het overige ongegrond.
Proceskostenveroordeling en griffierecht
14. Omdat de rechtbank het beroep gedeeltelijk gegrond verklaart, bepaalt
de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 174,00 vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder tevens in de door eiser in de beroepsprocedure gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt vast dat eiser het beroepschrift zelf heeft ingediend en daarvoor geen kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Bpb) vast op € 1.050,00 (1 punt voor het indienen van de schriftelijke reactie van 12 mei 2020 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 15 september 2020; met een waarde per punt van € 525,00 en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 2, derde lid, van het Bpb. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in dat artikel die een integrale kostenvergoeding rechtvaardigen. De rechtbank acht de omstandigheid dat tijdens een gerechtelijke procedure met ondersteuning van een beroepsmatige rechtsbijstandverlener een deskundigenadvies wordt ingebracht, zoals hier met het advies van Vergnes Expertise B.V. is gebeurd, geen bijzondere omstandigheid in vorenbedoelde zin.
Ten aanzien van de door eiser opgegeven kosten van Vergnes Expertise B.V. stelt de rechtbank vast dat eiser in dat kader drie nota’s heeft ingediend, te weten van 21 januari 2020 (€ 229,90; advisering herstelplan en herstelcalculatie), van 4 februari 2020 (€ 28,74; aanvullende werkzaamheden) en van 15 september 2020 (€ 689,70; voorbereiding, reistijd en bijwonen zitting). Verweerder heeft deze nota’s niet bestreden en de rechtbank ziet geen aanleiding om aan de hoogte van de door de deskundige ingediende declaraties te twijfelen. De kosten van de door eiser ingeschakelde deskundige stelt de rechtbank vast op € 948,34. Voorts stelt de rechtbank vast dat eiser geen andere voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft opgegeven.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond, voor zover dat is gericht tegen de maatvoering op grond waarvan bestreden besluit 1 van 20 september 2019 is genomen;
  • vernietigt bestreden besluit 1, voor wat betreft de maatvoering waarop dat besluit is genomen;
  • verklaart het beroep voor zover dat is gericht tegen de rest van bestreden besluit 1 voor het overige ongegrond;
  • verklaart het beroep ongegrond, voor zover dat is gericht tegen bestreden besluit 2 van 10 september 2020;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een totaalbedrag
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, voorzitter, en mr. J.E. Biesma en
mr. J.W. Keuning, leden, in aanwezigheid van mr. R.A. Schaapsmeerders, griffier, op
18 december 2020. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
typ: SCHA

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.