Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
1.[gedaagde 1] ,
2. [gedaagde 2] ,
1.De procedure
2.De feiten
3.Het geschil
Met het voorgaande acht de curator ook het causaal verband tussen de onbehoorlijke taakvervulling en het faillissement voldoende aangetoond. Verder bestaat daarmee ook voldoende grond om het bestuur aansprakelijk te houden op grond van artikel 6:162 van het BW. [gedaagde 2] is immers namens de vennootschappen verplichtingen aangegaan waarvan zij wist of moest weten dat die niet zouden kunnen worden nagekomen, en [gedaagde 1] en [gedaagde 3] hebben ten onrechte nagelaten maatregelen te nemen om te voorkomen dat de situatie zo lang kon voortduren als het geval is geweest.
Dat de administratie van beide vennootschappen niet helemaal op orde was klopt, maar het was steeds mogelijk om alle rechten en verplichtingen uit de administratie af te leiden. Bovendien is dat geen belangrijke oorzaak van het faillissement geweest. [gedaagden] stellen dat verwarring over de verhoudingen tussen de verschillende vennootschappen het gevolg was van misverstanden tussen hen en de Belastingdienst, en betwisten dat zij welbewust verwarring hebben laten ontstaan door gebruik te maken van verschillende rechtspersonen. Over de doorstart brengen [gedaagden] naar voren dat [gedaagde 2] de overeenkomst daarvoor heeft gesloten als bestuurder van [naam 2] , zodat daaruit geen aansprakelijkheid kan voortvloeien tegenover de schuldeisers van [naam 1] .
Het klopt ten slotte dat er een afspraak is gemaakt dat [gedaagde 2] nog € 12.500,00 zou betalen voor het voortzetten van werkzaamheden na het faillissement, en dat daarvan nog een vordering openstaat van € 10.125,00. Omdat er inmiddels ook opbrengsten in de boedel zijn gevloeid moet ervan worden uitgegaan dat dat bedrag daarmee is voldaan.
4.De beoordeling
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de curator voldoende onderbouwd dat dat laatste niet het geval was. Onbetwist is dat op 2 november 2016, dus de dag na het faillissement van [naam 1] , namens de curator per e-mail aan [gedaagde 2] is gevraagd om een aantal bedrijfsgegevens. Daarbij is met name gevraagd om nog diezelfde ochtend een overzicht van de werknemers in loondienst bij [naam 1] aan te leveren, omdat zo snel mogelijk toestemming moest worden gevraagd voor hun ontslag. Nadat er nog (in ieder geval) twee keer was gerappelleerd, heeft [gedaagde 2] achtereenvolgens drie verschillende lijsten met werknemers doorgestuurd, waarvan één met vijftien namen, één met achttien en één met 24. Ter zitting heeft [gedaagde 2] verklaard dat de administratie voor haarzelf wel duidelijk was, maar ze heeft ook bevestigd dat er nog mensen op de lijst met werknemers stonden die al bij het bedrijf weg waren en ook werknemers die nog niet aangemeld waren (naar de rechtbank begrijpt: bij het pensioenfonds). [gedaagden] hebben weliswaar gesteld dat alle medewerkers in loondienst waren aangemeld als werknemer van [naam 1] (en niet van [naam 2] ), maar dat doet er niet aan af dat klaarblijkelijk ten tijde van het faillissement geen eenduidig overzicht bestond van de medewerkers voor wie na het faillissement van [naam 1] ontslag moest worden aangevraagd.
De curator heeft voorts haar stelling dat de bedrijfsvoering sinds de doorstart tot het faillissement in november 2016 voortdurend verlieslatend is geweest, onderbouwd met crediteurenoverzichten van zowel [naam 1] als [naam 2] (producties 19 en 20 bij de dagvaarding). Volgens die overzichten liep het totaal van alle crediteuren in die periode van midden 2015 tot het faillissement in november 2016 op van € 428.757,79 tot € 1.263.887,82 voor [naam 1] , en van € 4.679,69 tot € 278.446,05 voor [naam 2] . [gedaagden] hebben deze bedragen niet specifiek en gemotiveerd weersproken, en [gedaagde 2] heeft ter zitting gezegd dat zij het beeld dat de tekorten opliepen herkende. Zij heeft er wel op gewezen dat de beide overzichten alleen crediteuren vermelden, en geen omzetcijfers. Dat is op zichzelf terecht, maar het lag, gezien wat de curator naar voren heeft gebracht over de stelselmatig oplopende schulden, op de weg van [gedaagden] om met concrete cijfers en stukken aan te tonen dat er desondanks voldoende perspectief was om de bedrijfsvoering te kunnen doorzetten. Die onderbouwing hebben zij niet gegeven. Ook het jaarverslag en de jaarrekening van [naam 1] over 2015, als productie 4 overgelegd bij de akte van 20 mei 2020, is wat dit betreft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. Weliswaar was het resultaat over heel 2015 volgens de winst- en verliesrekening voor [naam 1] € 59.017 positief, maar de curator heeft de juistheid van deze cijfers gemotiveerd betwist. Daarbij heeft zij erop gewezen dat bij de berekening van het resultaat is uitgegaan van een kostprijs van de omzet van € 186.516,00, en dat niet valt in te zien hoe met dat bedrag de lonen voor alle werknemers, de loonheffingen, vakantiegeld, lease-, onderhouds-, brandstofkosten en huur over 2015 zouden kunnen worden gedekt, terwijl alleen al de loonheffing volgens de eigen stellingen van [gedaagden] minimaal € 13.000,00 per maand was.
9.297,00(3 punten × tarief € 3.099,00)