ECLI:NL:RBNNE:2020:4123

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
25 november 2020
Publicatiedatum
26 november 2020
Zaaknummer
C/19/126273 HA ZA 19-56
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders voor boedeltekort na faillissement van transportbedrijven

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 25 november 2020 uitspraak gedaan over de aansprakelijkheid van de bestuurders van twee failliete besloten vennootschappen, [naam 1] BV en [naam 2] BV, na een doorstart van een eerder failliet verklaard transportbedrijf. De curator, mr. Hillechien Trijntje Meijer, vorderde dat de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk werden gesteld voor het boedeltekort op grond van artikel 2:248 BW. De rechtbank oordeelde dat de bestuurders hun taak onbehoorlijk hadden vervuld, onder andere door het niet tijdig publiceren van jaarrekeningen en het niet voeren van een deugdelijke administratie. De rechtbank concludeerde dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak was van het faillissement van beide vennootschappen. De bestuurders werden veroordeeld tot betaling van een voorschot op het tekort van respectievelijk € 600.000,00 voor [naam 1] en € 200.000,00 voor [naam 2]. De rechtbank stelde vast dat de doorstart onvoldoende was voorbereid en dat de bestuurders niet de nodige maatregelen hadden genomen om de gevolgen van hun onbehoorlijke bestuur te voorkomen. De vorderingen van de curator werden toegewezen, en de rechtbank veroordeelde de bestuurders in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Assen
zaaknummer / rolnummer: C/19/126273 HA ZA 19-56
Vonnis van 25 november 2020
in de zaak van
mr. Hillechien Trijntje Meijer, in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid [naam 1] BV en [naam 2] BV,
kantoorhoudend te Assen,
eiseres,
advocaat mr. Y.H. Talstra,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

2. [gedaagde 2] ,

3. [gedaagde 3] ,allen wonend respectievelijk gevestigd te Emmen,
gedaagden,
advocaat aanvankelijk mr. H. Veldman, inmiddels mr. G.A. Krol.
Partijen worden hierna aangeduid als respectievelijk de curator, [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] . Gedaagden worden gezamenlijk ook aangeduid als [gedaagden]

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis van 3 juli 2019, waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
- het proces-verbaal van de comparitie van 15 januari 2020;
- het verzoek van [gedaagden] van 11 maart 2020 om een nadere schriftelijke ronde;
- de akte aanvulling producties van de curator van 22 april 2020;
- de antwoordakte, akte aanvulling rechtsgronden tevens houdende producties van [gedaagden] van 20 mei 2020;
- de antwoordakte van de curator van 29 juli 2020;
- de bij de genoemde stukken behorende producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn vader en dochter.
2.2.
Op 22 oktober 2014 is het faillissement uitgesproken van [naam 3] (' [naam 3] '). [naam 3] was een werkmaatschappij die zich bezighield met vervoer van stukgoederen, en die deel uitmaakte van een concern. Het faillissementsverslag vermeldt dat het faillissement van [naam 3] is aangevraagd door de Belastingdienst. Het verslag vermeldt ook dat er ten tijde van het faillissement 29 personeelsleden in dienst waren en dat de enige activa bestonden uit de vervoersactiviteiten en goodwill. Onder 'debiteuren' vermeldt het verslag een bedrag van € 350.000,00. Verder vermeldt het verslag dat de bank een concernkrediet heeft verleend, op grond waarvan de vordering op [naam 3] ongeveer € 815.500,00 bedroeg.
2.3.
Na het faillissement van [naam 3] is een doorstart van de activiteiten ondernomen. Voor dat doel is in eerste instantie op 7 november 2014 [naam 2] BV (' [naam 2] ') opgericht, met [gedaagde 2] als enig bestuurder. Vanwege bezwaren van de bank is vervolgens geprobeerd de activiteiten onder te brengen in [naam 4] BV (' [naam 4] '), dat op enig moment de handelsnaam [naam 2] heeft gebruikt. Daarna bleek dat [naam 4] niet in aanmerking kwam voor een zogenoemde Eurovergunning van de NIWO, die nodig is voor het mogen verrichten van goederenvervoer over de weg. Daarom zijn de vervoersactiviteiten vervolgens ondergebracht in [naam 1] BV (' [naam 1] '). Het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van [naam 1] van 17 juni 2019, overgelegd door [gedaagden] als productie bij de conclusie van antwoord, vermeldt onder het kopje "Bestuurders" [gedaagde 2] en [gedaagde 3] BV (' [gedaagde 3] '). Beiden dragen volgens het uittreksel de titel "Gevolmachtigd directrice" en zijn alleen/zelfstandig bevoegd. [gedaagde 1] was enig bestuurder van [gedaagde 3] , en dus middellijk bestuurder van [naam 1] .
2.4.
Nadat de bank alsnog een krediet had verstrekt waarin ook [naam 2] was opgenomen, zijn de vervoersactiviteiten met ingang van 2016 alsnog, geheel of gedeeltelijk, ondergebracht in [naam 2] .
2.5.
Op 1 november 2016 is [naam 1] failliet verklaard.
2.6.
Op 8 november 2016 is [naam 2] failliet verklaard.
2.7.
Op 12 december 2016 zijn de jaarrekeningen van [naam 1] over de jaren 2013 en 2014 gepubliceerd.

3.Het geschil

3.1.
De curator vordert primair dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat [gedaagden] onrechtmatig hebben gehandeld en/of hoofdelijk aansprakelijk zijn op grond van de artikelen 2:300a, 2:248, 2:9 en/of 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW), en hen hoofdelijk veroordeelt tot betaling van de door [naam 1] en [naam 2] en/of hun schuldeisers geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Verder vordert de curator [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een voorschot op de schade van € 1.600.000,00, althans een door de rechtbank vast te stellen voorschot. Subsidiair vordert de curator dat [gedaagde 2] wordt veroordeeld tot betaling van € 282.794,52 uit hoofde van een rekening-courantvordering of een ander door de rechtbank te bepalen voorschot op de schadevergoeding, en tot betaling van € 10.125,00 uit hoofde van het voortzetten van de werkzaamheden, of een ander door de rechtbank te bepalen voorschot. Daarnaast vordert de curator subsidiair om [gedaagde 3] te veroordelen tot betaling van € 88.717,00 uit hoofde van een rekening-courantvordering, althans een ander door de rechtbank te bepalen voorschot. Voor alle genoemde bedragen vordert de curator ook de wettelijke rente vanaf 17 november 2015 dan wel vanaf de dag van dagvaarding, tot het moment van volledige voldoening. Voorts vordert ze gedaagden hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en, voor zover voldoening niet binnen die termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf het einde van die termijn tot de dag van volledige voldoening. Ten slotte vordert de curator hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] in de nakosten.
3.2.
De curator legt aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagden] , als bestuurders van [naam 1] en [naam 2] , hun taak onbehoorlijk hebben vervuld, en daarom aansprakelijk zijn op grond van artikel 2:248, dan wel artikel 2:9, van het BW. Zij brengt in de eerste plaats naar voren dat het bestuur in beide faillissementen niet heeft voldaan aan de verplichting om tijdig de jaarrekening te publiceren, doordat de jaarrekeningen van [naam 1] over 2013 en 2014 pas op 12 december 2016 zijn gepubliceerd en van [naam 2] überhaupt geen jaarrekeningen zijn gepubliceerd. In de tweede plaats heeft het bestuur van beide vennootschappen niet voldaan aan de administratieplicht. Ten tijde van het faillissement waren de debiteuren- en crediteurenpositie van de beide vennootschappen niet, zoals vereist, eenvoudig uit de administratie af te leiden. Ook de personeelsadministratie van beide vennootschappen was niet op orde, en wel in die mate dat daaruit niet kon worden afgeleid bij welke vennootschap het personeel in dienst was. Ten derde wijst de curator op de doorstart van de activiteiten van [naam 3] , die naar haar mening zodanig onvoldoende was voorbereid dat geen redelijk handelend bestuurder tot deze doorstart had kunnen komen. Zij wijst er in dit verband op dat bij de doorstart al het personeel van [naam 3] is overgenomen. Verder wijst ze erop dat de crediteurenstand van beide vennootschappen in de aanloop naar het faillissement, tussen augustus 2015 en oktober 2016, iedere maand structureel is toegenomen, en dat de beide vennootschappen sinds de doorstart geen enkele maand meer hebben ontvangen dan ze hebben uitgegeven. Tot slot ontbrak een ondernemingsplan en is niet gebleken van enig onderzoek vooraf naar de haalbaarheid van de doorstart, en evenmin van maatregelen die sinds de doorstart zijn genomen om een faillissement af te wenden. Ten vierde heeft het bestuur van beide vennootschappen verwarring gecreëerd door de activiteiten, na het faillissement van [naam 3] , achtereenvolgens in verschillende vennootschappen onder te brengen. Dat heeft onder meer geleid tot onduidelijkheid bij de Belastingdienst en het pensioenfonds over waar het personeel precies in dienst was, het niet of te laat doen van aangiften loonbelasting en het te laat aanmelden van personeel bij het pensioenfonds. De vorderingen van de Belastingdienst en het pensioenfonds zijn mede daardoor onnodig hoog opgelopen, aldus de curator. Bovendien heeft het bestuur van beide vennootschappen van de ontstane verwarring dankbaar gebruik gemaakt.
Met het voorgaande acht de curator ook het causaal verband tussen de onbehoorlijke taakvervulling en het faillissement voldoende aangetoond. Verder bestaat daarmee ook voldoende grond om het bestuur aansprakelijk te houden op grond van artikel 6:162 van het BW. [gedaagde 2] is immers namens de vennootschappen verplichtingen aangegaan waarvan zij wist of moest weten dat die niet zouden kunnen worden nagekomen, en [gedaagde 1] en [gedaagde 3] hebben ten onrechte nagelaten maatregelen te nemen om te voorkomen dat de situatie zo lang kon voortduren als het geval is geweest.
Ten slotte is sprake van rekening-courantverhoudingen tussen [naam 2] en respectievelijk [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [naam 4] , en zijn er afspraken gemaakt tussen [gedaagde 2] en de curator over het voortzetten van de werkzaamheden na het faillissement. Die afspraken zijn niet nagekomen, en de betrokken bedragen worden daarom ook door de curator gevorderd.
3.3.
[gedaagden] concluderen tot afwijzing van de vorderingen en veroordeling van de curator in de kosten van de procedure. Zij wijzen erop dat [gedaagde 3] en [gedaagde 1] geen bestuurders zijn van [naam 2] , zodat zij alleen al daarom niet aansprakelijk kunnen worden gehouden voor eventueel onrechtmatig handelen tegenover de schuldeisers van [naam 2] en voor het boedeltekort, voor zover dat ziet op die vennootschap. Anderzijds is [gedaagde 2] geen statutair bestuurder van [naam 1] , maar alleen gevolmachtigd directeur, zodat aansprakelijkheid op grond van artikel 2:9 van het BW is uitgesloten.
Dat de administratie van beide vennootschappen niet helemaal op orde was klopt, maar het was steeds mogelijk om alle rechten en verplichtingen uit de administratie af te leiden. Bovendien is dat geen belangrijke oorzaak van het faillissement geweest. [gedaagden] stellen dat verwarring over de verhoudingen tussen de verschillende vennootschappen het gevolg was van misverstanden tussen hen en de Belastingdienst, en betwisten dat zij welbewust verwarring hebben laten ontstaan door gebruik te maken van verschillende rechtspersonen. Over de doorstart brengen [gedaagden] naar voren dat [gedaagde 2] de overeenkomst daarvoor heeft gesloten als bestuurder van [naam 2] , zodat daaruit geen aansprakelijkheid kan voortvloeien tegenover de schuldeisers van [naam 1] .
Verder betwisten [gedaagden] de door de curator gestelde omvang van het boedeltekort. Volgens hen is er geen ruimte voor het toekennen van een voorschot, maar zal de omvang van de schade, in het geval zij aansprakelijk blijken te zijn voor het tekort, in een schadestaatprocedure moeten worden vastgesteld. Specifiek voor [gedaagde 1] geldt volgens [gedaagden] dat hij niet aansprakelijk kan worden gehouden. Hij heeft zich sinds 2012 wegens een slechte gezondheid niet meer met het bedrijf bemoeid, en dus ook niet met de doorstart in 2014. [gedaagden] betwisten voorts dat [naam 2] rekening-courantvorderingen heeft op [gedaagde 3] en [gedaagde 2] .
Het klopt ten slotte dat er een afspraak is gemaakt dat [gedaagde 2] nog € 12.500,00 zou betalen voor het voortzetten van werkzaamheden na het faillissement, en dat daarvan nog een vordering openstaat van € 10.125,00. Omdat er inmiddels ook opbrengsten in de boedel zijn gevloeid moet ervan worden uitgegaan dat dat bedrag daarmee is voldaan.

4.De beoordeling

Verzoek nadere schriftelijke ronde
4.1.
Het verzoek van [gedaagden] van 11 maart 2020 om, na de comparitie, nog een nadere ronde van re- en dupliek toe te staan, wijst de rechtbank af. Voor re- en dupliek is in zaken waarin al een comparitie heeft plaatsgevonden op grond van artikel 132, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering alleen ruimte, als dat met het oog op het beginsel van hoor en wederhoor of met het oog op een goede instructie van de zaak nodig is. Die situatie doet zich hier niet voor. [gedaagden] hebben immers de gelegenheid gehad bij akte te reageren op de akte die de curator na de comparitie heeft genomen en op de bij die akte overgelegde producties. Die gelegenheid hebben [gedaagden] ook benut door een uitgebreide akte te nemen, vergezeld van achttien producties. Bovendien is het enkele gegeven dat een partij een nieuwe advocaat in de arm neemt, en deze vervolgens tot het inzicht komt dat haar of zijn voorganger bepaalde verweren ten onrechte niet heeft gevoerd of bepaalde stukken ten onrechte niet heeft overgelegd, op zichzelf bezien geen reden om te concluderen dat re- en dupliek nodig zijn met het oog op hoor en wederhoor of een goede instructie van de zaak.
Juridisch kader
4.2.
Artikel 2:248, eerste lid, van het BW bepaalt dat in geval van faillissement van de vennootschap iedere bestuurder jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk is voor het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, indien het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Het tweede lid van dat artikel bepaalt, voor zover hier van belang, dat het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld als het niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit de artikelen 2:10 of 2:394. In dat geval wordt vermoed dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Een onbelangrijk verzuim wordt niet in aanmerking genomen.
Artikel 2:9, eerste lid, van het BW bepaalt dat elke bestuurder tegenover de rechtspersoon gehouden is tot een behoorlijke vervulling van zijn taak. Tot de taak van de bestuurder behoren alle bestuurstaken die niet bij of krachtens de wet of de statuten aan een of meer andere bestuurders zijn toebedeeld. Op grond van het tweede lid draagt elke bestuurder verantwoordelijkheid voor de algemene gang van zaken en is elke bestuurder voor het geheel aansprakelijk terzake van onbehoorlijk bestuur, tenzij hem mede gelet op de aan anderen toebedeelde taken geen ernstig verwijt kan worden gemaakt en hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van onbehoorlijk bestuur af te wenden.
Artikel 2:10, eerste lid, van het BW bepaalt dat het bestuur verplicht is van de vermogenstoestand van de rechtspersoon en van alles betreffende de werkzaamheden van de rechtspersoon, naar de eisen die voortvloeien uit deze werkzaamheden, op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van de rechtspersoon kunnen worden gekend.
Artikel 2:394, eerste lid, van het BW bepaalt – kort gezegd – dat de rechtspersoon verplicht is tot openbaarmaking van de jaarrekening binnen acht dagen na de vaststelling. De openbaarmaking geschiedt door deponering bij het handelsregister. Het tweede lid bepaalt dat het bestuur onverwijld de opgemaakte jaarrekening openbaar maakt als de jaarrekening niet binnen twee maanden na afloop van de voor het opmaken voorgeschreven termijn is vastgesteld. Op grond van het derde lid moet de rechtspersoon de jaarrekening uiterlijk twaalf maanden na afloop van het boekjaar op de voorgeschreven wijze openbaar hebben gemaakt.
4.3.
In zijn arrest van 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2053 (Panmo Produktie BV), heeft de Hoge Raad overwogen dat van onbehoorlijk bestuur in de zin van artikel 2:248 van het BW slechts kan worden gesproken als geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden aldus gehandeld zou hebben. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 2:248 van het BW kan worden afgeleid dat ‘kennelijk onbehoorlijke taakvervulling’ hetzelfde betekent als 'onbehoorlijk bestuur', de term die wordt gebruikt in artikel 2:9 van het BW. Van aansprakelijkheid als in dit artikel bedoeld is pas sprake bij een onmiskenbare, duidelijke tekortkoming. Er moet sprake zijn van een ernstig verwijt aan de betrokken bestuurder (HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, Willemsen Beheer). Bij de beoordeling of de bestuurder een ernstig verwijt treft moeten alle omstandigheden van het geval worden betrokken.
4.4.
Daarnaast kan sprake zijn van persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder voor schade vanwege een onrechtmatige daad (artikel 6:162 van het BW). Daarvoor is vereist dat de bestuurder bij het aangaan van een verbintenis wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem persoonlijk ter zake van de benadeling geen ernstig verwijt kan worden gemaakt (zie onder meer HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521, NJ 1990/286 (Beklamel)). In de kern houdt dit zogenoemde “Beklamelcriterium” de eis in dat de bestuurder bij het aangaan van de verbintenis wist of behoorde te begrijpen dat de schuldeiser van de vennootschap als gevolg van zijn handelen schade zou lijden. Van een persoonlijk ernstig verwijt kan ook sprake zijn indien de bestuurder (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt (zie Hoge Raad 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758 (Ontvanger/Roelofsen). In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld wanneer hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 van het BW, persoonlijk een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt.
Wie is bestuurder van welke vennootschap?
4.5.
Anders dan [gedaagden] hebben betoogd, gaat de rechtbank er – met de curator – van uit dat [gedaagde 2] als statutair bestuurder van [naam 1] moet worden aangemerkt. Het uittreksel van de Kamer van Koophandel dat [gedaagden] hebben overgelegd, vermeldt zowel [gedaagde 3] als [gedaagde 2] als bestuurders van [naam 1] . Dat die vermelding niet correct is hebben [gedaagden] niet onderbouwd gesteld. Het enkele gegeven dat [gedaagde 2] , overigens net als [gedaagde 3] , volgens het uittreksel de titel draagt van "gevolmachtigd directrice", betekent niet dat ze daarom niet als bestuurder van de vennootschap in de zin van artikel 2:9 en artikel 2:248 van het BW kan worden aangemerkt.
4.6.
Onbetwist is dat [gedaagde 1] en [gedaagde 3] geen statutair (middellijk of onmiddellijk) bestuurder zijn van [naam 2] . Uit het hiervoor aangehaalde artikel 2:248, eerste lid, van het BW volgt dat in beginsel alleen bestuurders op grond van dat artikel aansprakelijk kunnen zijn voor het boedeltekort in geval van faillissement van de vennootschap waarvan zij bestuurder zijn. Hetzelfde geldt in beginsel ook voor aansprakelijkheid vanwege onrechtmatige daad. Dat betekent dat [gedaagde 1] en [gedaagde 3] in beginsel geen bestuurdersaansprakelijkheid dragen voor het boedeltekort van [naam 2] . Wel heeft de curator gesteld dat het bestuur steeds heeft gehandeld alsof [naam 4] , [naam 1] en [naam 2] één vennootschap waren, dat het bestuur van de groep het beleid van de individuele vennootschappen bepaalde, en dat het bestuur van de groep daarmee op zijn minst feitelijk gelijk is aan het bestuur van de individuele vennootschappen. Voor zover de curator daarmee bedoelt te betogen dat [gedaagde 1] en [gedaagde 3] kunnen worden beschouwd als beleidsbepalers binnen [naam 2] die feitelijk met bestuurders gelijk te stellen zijn, faalt dat betoog. Een dergelijke algemene stelling, waaruit niet blijkt welke concrete gedragingen [gedaagde 1] en [gedaagde 3] ten aanzien van [naam 2] hebben verricht, is onvoldoende om te concluderen dat zij het beleid van [naam 2] hebben bepaald of mede hebben bepaald als waren zij bestuurders. Ook het enkele feit dat de beide faillissementen geconsolideerd worden afgewikkeld, en dat niet eenvoudig is vast te stellen welke schulden tot de boedel van welke vennootschap behoren, is op zichzelf geen grond om [gedaagde 1] en [gedaagde 3] aansprakelijk te houden voor het boedeltekort van [naam 2] . Het voorgaande betekent dat de vordering alleen al hierom moet worden afgewezen, voor zover zij ertoe strekt voor recht te verklaren dat [gedaagde 1] en [gedaagde 3] aansprakelijk zijn voor het boedeltekort van [naam 2] .
Onbehoorlijk bestuur
4.7.
Ter zitting heeft de curator erkend dat van een schending van de plicht tot publicatie van een jaarrekening geen sprake is voor zover het [naam 2] betreft. Dat heeft zij bevestigd in de akte van 29 juli 2020. Nu dat niet langer in geschil is, zal de rechtbank er ook van uitgaan dat in dit opzicht geen publicatieplicht is geschonden. Dat de jaarrekeningen van [naam 1] over 2013 en 2014 te laat zijn gepubliceerd houdt de curator echter staande, en dat wordt ook niet betwist, zodat ook daarvan moet worden uitgegaan. Gezien het hiervoor aangehaalde artikel 2:394, tweede lid, van het BW, staat daarmee in beginsel vast dat het bestuur van [naam 1] zich heeft schuldig gemaakt aan onbehoorlijk bestuur. Dat zij de gegevens voor de jaarrekening tijdig hadden aangeleverd aan haar toenmalige accountant maar de jaarrekening vervolgens door een andere accountant moest worden opgemaakt en gedeponeerd, zoals [gedaagden] hebben aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Zelfs als dat zo zou zijn, wat de curator heeft betwist en [gedaagden] niet verder hebben onderbouwd, neemt dat niet weg dat het bestuur verantwoordelijk blijft voor de tijdige vaststelling en publicatie van de jaarrekening. Bovendien brengt de curator terecht naar voren dat de jaarrekeningen, ook nadat ze uiteindelijk zijn vastgesteld, pas acht respectievelijk achttien maanden na de vaststelling alsnog zijn gepubliceerd. De rechtbank stelt vast dat ze uiteindelijk 22 maanden respectievelijk 34 maanden na het sluiten van boekjaar zijn gepubliceerd. Dit kan niet als een onbelangrijk verzuim worden aangemerkt. Verder volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 11 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0994, waar [gedaagden] naar verwijzen, anders dan zij kennelijk menen, niet dat het te laat deponeren van de jaarrekening op zichzelf niet voldoende zou zijn om van onbehoorlijk bestuur te kunnen spreken, en dat er bijkomende omstandigheden nodig zouden zijn.
4.8.
De curator heeft aan haar vordering verder ten grondslag gelegd dat het bestuur van de beide vennootschappen, in strijd met artikel 2:10, eerste lid, van het BW, geen deugdelijke administratie heeft gevoerd. Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2932 (FSM), kan worden afgeleid dat aan de administratieplicht is voldaan indien de boekhouding van een zodanig niveau is dat men snel inzicht kan krijgen in de debiteuren- en crediteurenpositie op enig moment en deze posities en de stand van de liquiditeiten, gezien de aard en omvang van de onderneming, een redelijk inzicht geven in de vermogenspositie. [gedaagden] hebben in de conclusie van antwoord en ter zitting bevestigd dat de administratie niet helemaal op orde was, maar volgens hen was de administratie wel zodanig dat daaruit te allen tijde de rechten en verplichtingen van de vennootschappen konden worden gekend.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de curator voldoende onderbouwd dat dat laatste niet het geval was. Onbetwist is dat op 2 november 2016, dus de dag na het faillissement van [naam 1] , namens de curator per e-mail aan [gedaagde 2] is gevraagd om een aantal bedrijfsgegevens. Daarbij is met name gevraagd om nog diezelfde ochtend een overzicht van de werknemers in loondienst bij [naam 1] aan te leveren, omdat zo snel mogelijk toestemming moest worden gevraagd voor hun ontslag. Nadat er nog (in ieder geval) twee keer was gerappelleerd, heeft [gedaagde 2] achtereenvolgens drie verschillende lijsten met werknemers doorgestuurd, waarvan één met vijftien namen, één met achttien en één met 24. Ter zitting heeft [gedaagde 2] verklaard dat de administratie voor haarzelf wel duidelijk was, maar ze heeft ook bevestigd dat er nog mensen op de lijst met werknemers stonden die al bij het bedrijf weg waren en ook werknemers die nog niet aangemeld waren (naar de rechtbank begrijpt: bij het pensioenfonds). [gedaagden] hebben weliswaar gesteld dat alle medewerkers in loondienst waren aangemeld als werknemer van [naam 1] (en niet van [naam 2] ), maar dat doet er niet aan af dat klaarblijkelijk ten tijde van het faillissement geen eenduidig overzicht bestond van de medewerkers voor wie na het faillissement van [naam 1] ontslag moest worden aangevraagd.
Verder is niet bestreden dat ten tijde van het faillissement de beginbalans niet was ingebracht in de administratie. Ook de stelling van de curator dat zij pas na verloop van enkele weken een bijgewerkte debiteurenlijst heeft gekregen, maar dat die lijst niet volledig was en verschillende fouten bevatte, hebben Wever c.s niet gemotiveerd bestreden.
[gedaagden] hebben bij antwoordakte van 20 mei 2020 in algemene zin gesteld dat de administratie ten tijde van het faillissement was bijgewerkt tot eind september 2016, en hebben ter onderbouwing daarvan verwezen naar verschillende e-mails van [gedaagde 2] aan de curator, waarbij zij onder meer na het faillissement van de beide vennootschappen de proef- en saldibalansen aan de curator heeft doen toekomen. De curator wijst er, in de antwoordakte van 29 juli 2020, evenwel terecht op dat uit de mails van [gedaagde 2] zelf al naar voren komt dat de balansen in ieder geval op dat moment niet volledig waren bijgewerkt. [gedaagde 2] bevestigt daarin immers dat de administratie "was bijgewerkt, op de r/c posities na". Ze schrijft ook dat de stukken "grotendeels zijn bijgewerkt tot en met periode 9", dat "nog niet alle rekening/courant verhoudingen zijn ingeboekt", en dat er "nog een correcte versie" komt "met bijgewerkte r/c posities, kruisposten en daarbij ook direct de crediteuren; over en weer van [naam 1] en logistics; uitzendkrachten, uitbestede vrachten". Ook het begeleidende e-mailbericht bij de proef- en saldibalans van [naam 2] van 15 november 2016 vermeldt nog dat "de r/c posities en dergelijke nog worden verwerkt, evenals de kruisposten". De betrokken berichten bevestigen daarmee dat ten tijde van de faillissementen de administratie van de beide vennootschappen niet op orde was. Ook de juistheid van de proef- en saldibalansen heeft de curator betwist. Naar het oordeel van de rechtbank staat met het voorgaande, gezien de aard van de gebreken in de administratie, voldoende vast dat het bestuur heeft gehandeld in strijd met zijn verplichting een deugdelijke administratie te voeren. Op dit punt was daarom naar het oordeel van de rechtbank eveneens sprake van onbehoorlijk bestuur.
4.9.
Met betrekking tot de doorstart van de activiteiten na het faillissement van [naam 3] overweegt de rechtbank het volgende. Als een vennootschap failliet gaat, en het bestuur van een andere vennootschap overweegt de bedrijfsactiviteiten van de gefailleerde vennootschap voort te zetten, ligt het in de rede dat, voordat daartoe wordt besloten, eerst gedegen onderzoek wordt uitgevoerd naar de perspectieven en de risico's van een dergelijke doorstart. Ook zal over het algemeen niet tot zo'n doorstart kunnen worden besloten zonder dat een plan is opgesteld, waarin staat welke stappen en maatregelen nodig zijn om de doorstart van de activiteiten binnen de nieuwe vennootschap succesvol te laten plaatsvinden. De stelling van de curator dat, voorafgaand aan de beslissing van het bestuur van [naam 2] en (vervolgens) van [naam 1] , dergelijk onderzoek niet is verricht, is niet gemotiveerd weersproken door [gedaagden] [gedaagde 2] heeft op de zitting weliswaar verklaard dat er dat er een ondernemingsplan lag om van [naam 3] weer een gezond bedrijf te maken, en dat dat plan vervolgens is meegenomen naar de nieuwe vennootschappen, maar de curator zegt een dergelijk plan nooit te hebben gezien, en [gedaagden] hebben ook geen stukken overgelegd die hun stellingen op dit punt kunnen onderbouwen. Dat geldt ook voor de verklaring van [gedaagde 2] op de zitting dat [gedaagden] "de doorstart wilden maken omdat ze graag kleiner verder wilden". [gedaagden] hebben wel gesteld dat er maatregelen zijn getroffen (minder auto's en minder personeel), maar welke maatregelen dat dan concreet zijn geweest, en hoe die stelling zich verhoudt tot de bevestiging dat (nagenoeg) al het personeel van [naam 3] is meegenomen naar de nieuwe vennootschappen, hebben zij niet verduidelijkt. De omstandigheid dat [gedaagden] in eerste instantie hebben geprobeerd de activiteiten van het failliete [naam 3] door [naam 2] te laten overnemen – klaarblijkelijk zonder van tevoren na te gaan of de huisbankier daaraan wilde meewerken – en vervolgens hebben geprobeerd die activiteiten in [naam 4] onder te brengen – waarna bleek dat [naam 4] de daarvoor benodigde NIWO-vergunning niet kon krijgen – bevestigt in de ogen van de rechtbank dat de doorstart onvoldoende was voorbereid.
De curator heeft voorts haar stelling dat de bedrijfsvoering sinds de doorstart tot het faillissement in november 2016 voortdurend verlieslatend is geweest, onderbouwd met crediteurenoverzichten van zowel [naam 1] als [naam 2] (producties 19 en 20 bij de dagvaarding). Volgens die overzichten liep het totaal van alle crediteuren in die periode van midden 2015 tot het faillissement in november 2016 op van € 428.757,79 tot € 1.263.887,82 voor [naam 1] , en van € 4.679,69 tot € 278.446,05 voor [naam 2] . [gedaagden] hebben deze bedragen niet specifiek en gemotiveerd weersproken, en [gedaagde 2] heeft ter zitting gezegd dat zij het beeld dat de tekorten opliepen herkende. Zij heeft er wel op gewezen dat de beide overzichten alleen crediteuren vermelden, en geen omzetcijfers. Dat is op zichzelf terecht, maar het lag, gezien wat de curator naar voren heeft gebracht over de stelselmatig oplopende schulden, op de weg van [gedaagden] om met concrete cijfers en stukken aan te tonen dat er desondanks voldoende perspectief was om de bedrijfsvoering te kunnen doorzetten. Die onderbouwing hebben zij niet gegeven. Ook het jaarverslag en de jaarrekening van [naam 1] over 2015, als productie 4 overgelegd bij de akte van 20 mei 2020, is wat dit betreft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. Weliswaar was het resultaat over heel 2015 volgens de winst- en verliesrekening voor [naam 1] € 59.017 positief, maar de curator heeft de juistheid van deze cijfers gemotiveerd betwist. Daarbij heeft zij erop gewezen dat bij de berekening van het resultaat is uitgegaan van een kostprijs van de omzet van € 186.516,00, en dat niet valt in te zien hoe met dat bedrag de lonen voor alle werknemers, de loonheffingen, vakantiegeld, lease-, onderhouds-, brandstofkosten en huur over 2015 zouden kunnen worden gedekt, terwijl alleen al de loonheffing volgens de eigen stellingen van [gedaagden] minimaal € 13.000,00 per maand was.
Dit alles brengt de rechtbank tot de conclusie dat de doorstart van de bedrijfsactiviteiten van [naam 3] door [naam 2] en [naam 1] onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. Bovendien zijn die activiteiten binnen de beide vennootschappen ook voortgezet nadat duidelijk had moeten zijn dat daarvoor onvoldoende perspectief was. Naar het oordeel van de rechtbank zou geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden aldus hebben gehandeld. De bestuurders van [naam 2] en [naam 1] hadden moeten beseffen dat hierdoor schuldeisers zouden worden benadeeld. Ook op dit punt is dus sprake van onbehoorlijk bestuur.
4.10.
Zoals hiervoor onder 2.2 en volgende overwogen, staat vast dat de bedrijfsactiviteiten van [naam 3] , tussen het faillissement van [naam 3] op 22 oktober 2014 en het faillissement van [naam 1] en van [naam 2] eind 2016, achtereenvolgens zijn uitgevoerd door verschillende vennootschappen. De rechtbank acht voldoende onderbouwd dat de nodige verwarring is ontstaan doordat de activiteiten binnen een tijdsbestek van twee jaar verschillende malen van de ene vennootschap naar de andere zijn overgeheveld, waarbij gedurende een zekere periode ook nog de naam van de ene vennootschap ( [naam 2] ) door de andere als handelsnaam werd gebruikt. Die verwarring is bijvoorbeeld zichtbaar bij de Belastingdienst (zoals [gedaagden] zelf aangeven in hun akte van 20 mei 2020), bij het pensioenfonds (zie de mail van [gedaagde 2] van 26 oktober 2016 en de reactie van het pensioenfonds, productie 3 bij de akte van 20 mei 2020), maar klaarblijkelijk ook bij de administrateurs die de salarisadministratie verzorgden voor [gedaagden] (zie de mail van [gedaagde 2] van 2 november 2016, productie 21 bij de dagvaarding). Dat verschillende vennootschappen in korte tijd een rol hebben gespeeld bij de bedrijfsactiviteiten hangt, zoals hiervoor besproken, samen met het feit dat de doorstart van [naam 3] onvoldoende zorgvuldig is voorbereid, en getuigt in die zin van onbehoorlijk bestuur. De curator heeft echter niet gemotiveerd gesteld dat de verwarring bewust is gecreëerd; zij laat daarentegen uitdrukkelijk in het midden of dat bewust of onbewust is gebeurd. Wel stelt de curator dat [gedaagden] van de opgetreden verwarring 'dankbaar gebruik hebben gemaakt' om uitstel van betaling te bewerkstelligen, en dat de vorderingen van de Belastingdienst en het pensioenfonds mede daardoor onnodig zijn opgelopen. Een specifieke onderbouwing van die stelling heeft de curator evenwel niet gegeven. Ze heeft met name niet verduidelijkt op welke manier [gedaagden] concreet van die verwarring gebruik zouden hebben gemaakt, hoe dat tot uitstel van betaling zou hebben geleid, en in welk opzicht dat onbehoorlijk zou zijn. De stellingen van de curator geven dan ook onvoldoende grond voor het oordeel dat ook in dit opzicht sprake is van onbehoorlijk bestuur.
Belangrijke oorzaak van het faillissement
4.11.
Het hiervoor aangehaalde artikel 2:248, eerste lid, van het BW brengt mee dat wordt vermoed dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement, als het bestuur niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit de artikelen 2:10 of 2:394 van het BW. Voor [naam 1] geldt zoals hiervoor overwogen dat vaststaat dat de jaarrekeningen over 2013 en 2014 niet tijdig zijn gepubliceerd, zoals in artikel 2:394 van het BW is voorgeschreven. Verder geldt voor beide vennootschappen dat ze niet hebben voldaan aan de verplichting, vervat in artikel 2:10, eerste lid, van het BW, tot het voeren van een deugdelijke administratie. Dit brengt mee dat onbehoorlijke taakvervulling vermoed wordt een belangrijke oorzaak van het faillissement van zowel [naam 1] als [naam 2] te zijn. Het is dan aan [gedaagden] om feiten en omstandigheden aan te dragen die dat vermoeden weerleggen.
4.12.
[gedaagden] hebben in dit verband naar voren gebracht dat naar hun mening het faillissement van beide vennootschappen niet is veroorzaakt door onbehoorlijk bestuur of slecht ondernemerschap, maar door tegenvallende omzetten. Volgens hen was de doorstart in eerste instantie winstgevend. Dat vervolgens de bedrijfsvoering verlieslatend werd kwam volgens [gedaagden] met name door het faillissement van drukkerij Van Liere, een belangrijke afnemer. Daarnaast is een aantal klanten vertrokken naar de concurrentie, en leverden de overblijvende klanten een lagere omzet dan voorheen. Zoals hiervoor overwogen, hebben Wever c.s echter onvoldoende weersproken dat de bedrijfsvoering voor beide vennootschappen al sinds midden 2015 stelselmatig verliesgevend is geweest. Toen in augustus 2016 drukkerij Van Liere failliet ging, werd dus al een jaar lang een maandelijks oplopend verlies geleden. Uit de brief van [gedaagde 2] aan de curator van 4 mei 2018 (productie 28 bij de dagvaarding) komt verder naar voren dat de samenwerking met Teamtrans – klaarblijkelijk belangrijk voor de bedrijfsvoering – al kort na de doorstart eind 2014 was verbroken, en dat het vertrek van enkele klanten en de vermindering van de omzet per klant zich al in de loop van 2015 begon voor te doen. Niettemin is de bedrijfsvoering nog tot het faillissement in november 2016 voortgezet, zonder dat aantoonbare maatregelen zijn genomen om het tij te keren. Hoewel goed denkbaar is dat de door [gedaagden] bedoelde zakelijke tegenvallers aan het uiteindelijke faillissement hebben bijgedragen, concludeert de rechtbank uit het voorgaande dat het onbehoorlijk bestuur, in het bijzonder de ondoordachte doorstart en het te lang voortzetten van de bedrijfsactiviteiten, als belangrijke oorzaak van het faillissement moet worden aangemerkt. [gedaagden] zijn er dan ook niet in geslaagd het hiervoor bedoelde wettelijke vermoeden van die strekking te weerleggen.
Aansprakelijkheid voor boedeltekort
4.13.
Nu vastgesteld is dat er sprake is van onbehoorlijk bestuur en dit onbehoorlijk bestuur als een belangrijke oorzaak voor het faillissement moet worden aangemerkt, zijn [gedaagden] in beginsel als (middellijk) bestuurders van [naam 1] aansprakelijk voor het boedeltekort van [naam 1] en is [gedaagde 2] als bestuurder van [naam 2] aansprakelijk voor het boedeltekort van [naam 2] . Dit kan alleen anders zijn als en voor zover het beroep van [gedaagde 1] op disculpatie of matiging slaagt. Of de bestuurders tevens aansprakelijk zijn richting de beide rechtspersonen respectievelijk de crediteuren op grond van artikel 2:9 van het BW en artikel 6:162 BW behoeft geen bespreking. De curator heeft niet gesteld en ook overigens is niet gebleken dat zij belang heeft bij een beoordeling van aansprakelijkheid van de bestuurders op de andere genoemde gronden.
[gedaagde 1]
4.14.
[gedaagde 1] heeft een beroep gedaan op disculpatie of matiging van aansprakelijkheid. Voor een geslaagde beroep op disculpatie is op grond van artikel 2:248, derde lid, van het BW vereist dat de bestuurder niet alleen bewijst dat de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur niet aan hem te wijten is, maar ook dat hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen daarvan af te wenden. Hiervoor heeft [gedaagde 1] geen of althans onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld. Dat [gedaagde 1] vanwege zijn slechte gezondheid zich feitelijk niet heeft bemoeid met de transportonderneming en met de doorstart van 2014, is door de curator betwist maar ook als van de juistheid daarvan wordt uitgegaan, ontslaat hem deze omstandigheid niet van zijn verantwoordelijkheid als bestuurder. Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij niet meer in staat was om zich met de bedrijfsvoering te bemoeien, heeft [gedaagde 1] bij antwoordakte van 20 mei 2020 een brief van een neuroloog overgelegd en opgemerkt dat hij ook op de zitting in de war raakte en overigens hoogbejaard is. Uit de brief van de neuroloog noch uit zijn hoge leeftijd blijkt dat hij niet in staat was om een vinger aan de pols te houden en aan de bel te trekken op het moment dat de situatie verslechterde. Dat hij geen enkele bemoeienis zou hebben gehad met de doorstart, acht de rechtbank verder niet aannemelijk en is overigens door de curator betwist en verder niet onderbouwd door [gedaagde 1] . De medische situatie van [gedaagde 1] en zijn leeftijd zijn evenmin reden tot (individuele) matiging op grond van artikel 248, vierde lid van het BW. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde 1] gedurende enige tijd niet in functie als bestuurder is geweest, als bedoeld in genoemde bepaling.
Schadestaat
4.15.
Volgens de curator is de schade, bestaande uit het faillissementstekort van beide vennootschappen tezamen, over de periode tot 2 april 2020 € 1.663.972,84. De curator geeft aan dat zij niet kan instaan voor de juiste verdeling van de crediteuren tussen beide vennootschappen, maar meent dat de schulden per 2 april 2020 van [naam 1] € 1.383.082,09 bedragen en van [naam 2] € 305.329,51. [gedaagden] hebben geen bezwaren geuit tegen deze verdeling van de schulden. Wel hebben zij aangevoerd dat de omvang van de vorderingen van de curator op basis van de rekening-courant van [naam 2] op [gedaagde 2] en op [gedaagde 3] onjuist is en hebben zij bezwaren geuit tegen een aantal posten op de crediteurenlijsten. Nu de totale omvang van de boedeltekorten nog niet vast staat en ook de verdeling daarvan tussen beide vennootschappen, zal de rechtbank op grond van artikel 2:248, vijfde lid van het BW bepalen dat de tekorten bij staat worden opgemaakt. In die procedure zal ook worden beoordeeld of er verder reden is tot (collectieve) matiging op voet van artikel 2:248, vierde lid van het BW. Omdat de vordering van de curator uit hoofde van de rekening-courant verhoudingen subsidiair is ingesteld - dat wil zeggen uitsluitend voor het geval de vordering tot betaling van het tekort niet slaagt - zal de rechtbank in het vonnis van vandaag niet verder ingaan op de discussie tussen partijen over de omvang van deze vorderingen.
Voorschot
4.16.
De curator heeft bij antwoordakte aangegeven bereid te zijn voor nu genoegen te nemen met een voorschot van (in totaal) € 800.000,00. De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat de tekorten tezamen in ieder geval deze omvang hebben. Gelet op de verdeling van de schulden tussen [naam 1] en [naam 2] , zoals door de curator berekend en door [gedaagden] niet betwist, zal de rechtbank een kwart van het gezamenlijke tekort toerekenen aan [naam 2] , te weten € 200.000,00, en driekwart aan [naam 1] , te weten € 600.000,00.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.17.
[gedaagden] hebben verzocht het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren althans op grond van artikel 233 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te bepalen dat het vonnis slechts uitvoerbaar wordt verklaard onder de voorwaarde dat zekerheid wordt gesteld in de vorm van een bankgarantie. Als reden hiervoor hebben [gedaagden] aangevoerd dat als het vonnis tot betaling vernietigd wordt, de terugbetalingsverplichting van de curator een concurrente boedelschuld is. De curator heeft geen bezwaar gemaakt tegen de door [gedaagden] voorgestelde bankgarantie. De rechtbank zal dit dan ook zo bepalen.
Conclusie
4.18.
De primaire vordering wordt toegewezen als hieronder bepaald. [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 1] zijn hoofdelijk aansprakelijk voor het tekort van [naam 1] , nader op te maken bij staat, en zullen een voorschot op het tekort moeten betalen van € 600.000,00. [gedaagde 2] is tevens aansprakelijk voor het tekort van [naam 2] , nader op te maken bij staat, en zal een voorschot op het tekort moeten betalen van € 200.000,00. De curator vordert tevens vergoeding van de wettelijke rente over de tekorten, maar heeft niet toegelicht waarom deze vanaf 17 november 2015 vergoed moet worden. De rechtbank zal daarom aansluiten bij het moment van dagvaarden, zoals subsidiair gevorderd.
4.19.
[gedaagden] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Curator worden begroot op:
- dagvaarding € 93,10
- griffierecht € 1.302,00
- salaris advocaat €
9.297,00(3 punten × tarief € 3.099,00)
Totaal € 10.692,10
Het liquidatietarief voor het salaris van de advocaat is gebaseerd op het bedrag dat aan voorschotten wordt toegekend. Het totale bedrag wordt verhoogd met de wettelijke rente. De gevorderde wettelijke handelsrente over dit bedrag wordt niet toegewezen omdat geen sprake is van een handelsovereenkomst.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 1] hoofdelijk aansprakelijk zijn op grond van artikel 2:248 BW en veroordeelt hen hoofdelijk - in die zin dat voor zover de één betaalt, de anderen in zoverre zijn bevrijd - tot betaling van het tekort in het faillissement van [naam 1] nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente die hierover verschuldigd is vanaf 14 maart 2019 tot aan de dag van volledige betaling;
5.2.
veroordeelt [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 1] hoofdelijk tot betaling aan de curator van een voorschot van € 600.000,00 ter zake het faillissementstekort van [naam 1] , vermeerderd met de rente vanaf 14 maart 2019 tot aan de dag van volledige betaling;
5.3.
verklaart voor recht dat [gedaagde 2] aansprakelijk is op grond van artikel 2:248 BW en veroordeelt haar tot betaling van het tekort in het faillissement van [naam 2] nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente die hierover verschuldigd is vanaf 14 maart 2019 tot aan de dag van volledige betaling;
5.4.
veroordeelt [gedaagde 2] tot betaling aan de curator van een voorschot van € 200.000,00 ter zake het faillissementstekort van [naam 2] , vermeerderd met de rente vanaf 14 maart 2019 tot aan de dag van volledige betaling;
5.5.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van de curator tot op heden begroot op € 10.692,10, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de dag waarop dit vonnis is gewezen tot de dag van volledige betaling,
5.6.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad onder voorwaarde dat zekerheid wordt gesteld in de vorm van een bankgarantie die aan de volgende cumulatieve eisen voldoet:
a. De bankgarantie wordt gesteld door een te goeder naam en faam bekende Nederlandse bancaire instelling;
b. De bankgarantie moet worden gesteld zodra dit vonnis wordt geëxecuteerd;
c. De bankgarantie kan op eerste verzoek worden getrokken onder overlegging van een voor ten uitvoerlegging vatbare rechterlijke beslissing, waarin dit vonnis wordt vernietigd;
d. Het bedrag van de bankgarantie beloopt het bedrag van de veroordeling (inclusief rente en kosten), vermeerderd met de proceskosten,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. Schothorst, voorzitter, en mr. C.J.R. de Locht en
mr. T.A. Oudenaarden, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2020.