Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Rotterdam, verweerder
de Minister voor Rechtsbescherming, de Minister.
Procesverloop
Overwegingen
BNB2012/116. Tevens wijst zij op de hierna bij 3.5 geciteerde parlementaire geschiedenis bij de invoering van het nieuwe erfrecht.
Kamerstukken II1915/16, nr. 3, p. 14, en
Handelingen II1955/56, p. 839);
BNB2009/179 en 180.
de gift, bedoeld in artikel 186, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, voor zover artikel 13 niet van toepassing is, en voorts de voldoening aan een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.”
Als gift wordt aangemerkt iedere handeling die er toe strekt dat degeen die de handeling verricht, een ander ten koste van eigen vermogen verrijkt. Zolang degene tot wiens verrijking de handeling strekt, de prestatie niet heeft ontvangen, noch daarop aanspraak kan maken, worden handelingen als bedoeld in de eerste volzin niet beschouwd als gift.”
Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, eerste gedeelte
Giften ten laste van een gemeenschap van goederen of van een deelgenootschap, waarin de gever ten tijde van de gift gehuwd was, worden, behalve indien artikel 7.3.12c van toepassing is, voor de toepassing van deze afdeling geacht door ieder der echtgenoten voor het te zijnen laste komende deel te zijn gedaan.” (
Kamerstukken II,1996/97, 17141, nr. 20).
Tot dusver werden in artikel 4.3.3.6a giften van een erflater die gehuwd was in enige gemeenschap of deelgenootschap (wettelijk of krachtens huwelijkse voorwaarden) niet geheel toegerekend aan de gever. Voor zover de gift ten gevolge van de regels van de gemeenschap of het deelgenootschap feitelijk ten laste kwam van de echtgenoot van de erflater, werd zij aan deze echtgenoot toegerekend. Nadere overweging van deze bepaling en de daarmee samenhangende, nogal gecompliceerde, regels van artikel 7.3.12c lid 7 heeft mij er alsnog toe gebracht om in deze bepalingen voor giften niet af te wijken van de formele tenaamstelling. Schenkingen dienen derhalve volledig te worden toegerekend aan degene die daarbij als schenker partij is. De echtgenoot die geen partij is zal daaraan zo nodig toestemming kunnen onthouden (artikel 1:88).” (
Kamerstukken II, 1997/98, 17141, nr. 26).
NJ1993/373, geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, niet meebrengt dat een echtgenoot (mede) partij is bij een door de andere echtgenoot aangegane rechtshandeling.
BNB2012/116, heeft de belastingkamer van de Hoge Raad, in het kader van de uitleg van het begrip ‘partij’ in artikel 10 van de SW (over de erfbelasting), het volgende geoordeeld:
3.3. Het middel slaagt. De enkele omstandigheid dat echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd brengt nog niet mee dat een echtgenoot (mede) partij is bij een door de andere echtgenoot aangegane rechtshandeling (zie HR 23 april 1993, nr. 14951, NJ 1993/373). Het Hof heeft in zijn uitspraak geen bijkomende feiten of omstandigheden vermeld die kunnen meebrengen dat sprake is van een rechtsgrond waarop de moeder als een zodanige partij kan worden aangemerkt, en ook uit de uitspraak van de Rechtbank of de stukken van het geding blijkt niet van zodanige feiten of omstandigheden. ’s Hofs hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordeel geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
schenkingmoet er dus sprake zijn van een
giftin de zin van het BW.
giften) alleen en volledig dienen te worden toegerekend aan degene die daarbij als schenker partij is. Alleen diegene die als
partijis betrokken bij de rechtshandeling inzake een schenking kan dus naar het oordeel van de rechtbank als schenker worden aangemerkt.
nietmee dat een echtgenoot moet worden geacht mede als partij betrokken te zijn bij een door een andere echtgenoot gedane schenking. Dit volgt naar het oordeel van de rechtbank duidelijk uit het schrappen van het aanvankelijk voorgestelde artikel 4.3.3.6a van de Invoeringswet (zie bij 3.5). De rechtbank vindt steun voor deze opvatting in het bij 3.6 bedoelde arrest van de Hoge Raad van 23 april 1993.
partijkan worden aangemerkt (zie het in 3.7. aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 20 januari 2012, r.o. 3.3). De conclusie is dat de moeder van eiseres in civielrechtelijke zin niet geschonken heeft, ondanks dat zij in gemeenschap van goederen was gehuwd en dus effectief wel (voor de helft) is verarmd.
Beslissing