In deze zaak, uitgesproken op 30 januari 2020 door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, staat de vraag centraal of giften die aan belanghebbenden zijn gedaan door hun vader, voor de toepassing van de Successiewet 1956, als giften van de moeder moeten worden aangemerkt. De belanghebbenden ontvingen een schenking van hun vader, terwijl hun moeder binnen 180 dagen na de schenking overleed. De inspecteur van de Belastingdienst rekende de giften voor de helft tot de nalatenschap van de moeder, wat door de belanghebbenden werd betwist. De rechtbank oordeelt dat, gezien de huwelijkse gemeenschap van goederen tussen de ouders, de vader namens de gemeenschap heeft gehandeld. Hierdoor wordt de bevoordelingsbedoeling van de vader ook aan de moeder toegerekend. De rechtbank concludeert dat de inspecteur terecht de giften voor de helft aan de nalatenschap van de moeder heeft toegerekend, en verklaart de beroepen van de belanghebbenden ongegrond. De uitspraak benadrukt de juridische implicaties van huwelijkse gemeenschappen en de toerekening van schenkingen in het kader van erfbelasting.