Uitspraak
23 april 1993.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure waarbij de Hoge Raad zich buigt over een geschil tussen eisers en verweerder, die in gemeenschap van goederen gehuwd zijn geweest. De zaak is ontstaan uit een derdenverzet dat verweerder heeft ingesteld tegen een verstekvonnis van de Rechtbank te Arnhem. Dit verstekvonnis, gewezen op 13 juni 1985, veroordeelde eiseres 3 tot betaling van een geldlening. Verweerder, die destijds gehuwd was met eiseres 3, stelde dat hij als derde moet worden beschouwd en niet als partij in de zin van artikel 184 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het Hof oordeelde dat de bewijslast voor het bestaan van de schuld bij de eisers ligt, en dat verweerder niet als partij kan worden aangemerkt in deze context.
De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het Hof en verwerpt het beroep van eisers. De Hoge Raad oordeelt dat de enkele omstandigheid dat echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, niet betekent dat een echtgenoot automatisch partij is bij rechtshandelingen van de andere echtgenoot. De Hoge Raad wijst erop dat de klachten van eisers niet tot cassatie kunnen leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. De uitspraak van de Hoge Raad leidt tot een veroordeling van eisers in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op een totaal van ƒ 3.857,20.