ECLI:NL:RBNNE:2020:1727

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 april 2020
Publicatiedatum
18 april 2020
Zaaknummer
LEE 19/1259
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek om regularisatieovereenkomst met betrekking tot sociale verzekeringswetgeving voor Rijnvarenden

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 17 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. M.J. van Dam, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), vertegenwoordigd door mr. A.P. van den Berg. Eiser heeft verzocht om een regularisatieovereenkomst met de Luxemburgse autoriteiten voor de periode van 1 juni 2012 tot en met 31 december 2012. De rechtbank oordeelt dat het beleid van de Svb, gebaseerd op Verordening (EG) 883/2004, niet onredelijk is, maar dat de Svb onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen bijzondere omstandigheden zijn die regularisatie rechtvaardigen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de Svb op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser, waarbij de Svb rekening moet houden met de door eiser aangevoerde bijzondere omstandigheden, waaronder zijn financiële problemen en de erkenning van fouten door de Svb zelf. De rechtbank benadrukt dat de Svb de brief van de Luxemburgse autoriteit van 17 februari 2016, waarin akkoord is gegaan met regularisatie, niet zomaar kan negeren. De uitspraak heeft ook implicaties voor de proceskosten, die door de Svb moeten worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/1259

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 april 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. M.J. van Dam),
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), verweerder
(gemachtigde: mr. A.P. van den Berg).

Procesverloop

Bij besluit van 8 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder met het verzoek van eiser om een regularisatieovereenkomst af te sluiten/te bevestigen met de bevoegde instantie van Luxemburg voor de periode 7 mei 2008 tot en met 30 april 2010 ingestemd voor wat betreft de periode van 24 juli 2009 tot en met 30 april 2010. Verweerder heeft aangegeven dat eiser over de periode na 1 mei 2010 zal worden geïnformeerd door de Luxemburgse instantie.
Bij besluit van 28 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen en in plaats daarvan het volgende besloten. Verweerder gaat (deels) akkoord met het verzoek van de Luxemburgse autoriteiten om ten behoeve van eiser een regularisatieovereenkomst te sluiten, en wel voor de periode van 24 juli 2009 tot en met 31 mei 2012. Verweerder gaat niet akkoord met het verzoek om een regularisatieovereenkomst over de periode van 1 juni 2012 tot en met 31 december 2012.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden, voornoemd.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser heeft in de periode van 2009 tot en met 2012 werkzaamheden verricht op het motortankschip Sajeba. Deze werkzaamheden verrichtte eiser in de periode tot en met
30 april 2010 voor [naam bedrijf 1] , gevestigd te [plaats] . Vanaf 1 mei 2010 was hij werkzaam voor het bedrijf [naam bedrijf 2] , eveneens gevestigd te [land 1] .
1.2.
Voor eiser zijn in Luxemburg premies voor socialezekerheidswetgeving afgedragen. Hij heeft verweerder verzocht om door het sluiten van een overeenkomst als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Rijnvarendenverdrag) te bepalen dat hij in 2009 tot en met 30 april 2010 uitsluitend verzekerd is geweest krachtens de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg, en dat hij over die periode geen premie in Nederland verschuldigd is. Eiser heeft voor de periode vanaf 1 mei 2010 verweerder verzocht om op grond van artikel 16 van Verordening (EG) 883/2004 (Vo 883/2004) een regularisatieovereenkomst af te sluiten met de Luxemburgse autoriteiten, om te bewerkstelligen dat het Luxemburgs socialeverzekeringswetgeving van toepassing blijft.
1.3.
Bij brief van 21 mei 2012 heeft de Belastingdienst aan eiser bericht dat hij gedurende de periode 24 juli 2009 tot en met 31 december 2009 verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen in Nederland. Daaraan is ten grondslag gelegd dat eiser in die periode zijn werkzaamheden heeft uitgevoerd aan boord van een (binnenvaart)schip dat voorzien is van een Rijnvaartverklaring, dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt, waarvan de zetel van de onderneming van het (binnenvaart)schip zich in Nederland bevindt.
1.4.
Bij brief van 17 februari 2016 heeft de Luxemburgse bevoegde autoriteit aan verweerder bericht dat zij akkoord gaat met de toepassing van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag, zodat het Luxemburgse socialezekerheidsstelsel van toepassing is op eiser over de perioden van 7 mei 2008 tot en met 30 april 2010 en van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2012.
1.5.
Bij brief van 24 juli 2018 heeft eiser, met verwijzing naar de onder 1.4 genoemde brief, aan verweerder verzocht om te bevestigen dat gedurende de periode van 7 mei 2008 tot en met 30 april 2010 en van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2012 het Luxemburgs sociaalverzekeringsrecht van toepassing is.
1.6.
Bij brief van 8 augustus 2018 heeft verweerder aan de Luxemburgse bevoegde autoriteit bericht dat hij akkoord gaat met de toepassing van de Luxemburgse wetgeving voor de perioden van 24 juli 2009 tot en met 30 april 2010 en van 1 januari 2011 tot en met
30 september 2011. Tevens is daarin vermeld dat verweerder niet akkoord gaat met de periode van 1 oktober 2011 tot en met 31 december 2012. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser daarover geïnformeerd.
1.7.
Bij het primaire besluit inzake het verzoek om regularisatie op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag heeft verweerder ingestemd met het verzoek van eiser om voor de periode 24 juli 2009 tot en met 30 april 2010 een regularisatieovereenkomst met de Luxemburgse autoriteiten af te sluiten. In deze periode is de Luxemburgse sociale verzekeringswetgeving op eiser van toepassing. Verweerder heeft daarbij meegedeeld dat op eisers verzoek over de periode na 1 mei 2010 hij zal worden geïnformeerd door de Luxemburgse bevoegde instantie.
1.8.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en voert aan dat ook de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2012 bij brief van 17 februari 2016 door de Luxemburgse bevoegde autoriteit is goedgekeurd, maar dat eiser daarvan nog geen bevestiging van verweerder heeft ontvangen. Op 10 januari 2019 heeft een hoorzitting bij de bezwaarcommissie Svb plaatsgevonden, waarvan een verslag is opgesteld.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen, in die zin dat over het tijdvak 24 juli 2009 tot en met 31 mei 2012 de Luxemburgse sociale verzekeringswetgeving op eiser van toepassing is. Bij brief van 21 mei 2012 heeft de Belastingdienst eiser geïnformeerd dat op hem de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving van toepassing is. Aan eiser kan volgens verweerder het verwijt worden gemaakt dat daarna ten onrechte geen premies volksverzekeringen in Nederland zijn afgedragen. Daarom wil verweerder over het tijdvak 1 juni 2012 tot en met 31 december 2012 niet overgaan tot regularisatie.
3. In beroep heeft eiser het standpunt van verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd bestreden. Op de daartoe aangevoerde beroepsgronden zal hierna worden ingegaan.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil de weigering van verweerder om voor eiser over het tijdvak 1 juni 2012 tot en met 31 december 2012 medewerking te verlenen aan een regularisatieovereenkomst. Daarbij is ook de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat over het tijdvak in geding niet is gebleken van in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden die hadden moeten leiden tot het verlenen van medewerking aan regularisatie.
4.2.
Ingevolge artikel 16 van Vo 883/2004 kunnen de bevoegde autoriteiten van de betrokken Staten – al dan niet op verzoek – een overlegprocedure starten die erin kan uitmonden dat de aanwijsregels van artikel 4 van de tussen België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland gesloten Rijnvarendenovereenkomst (Stcrt. nr. 3397 van
25 februari 2011, als gerectificeerd in Stcrt. nr. 3397 van 7 maart 2011) in bepaalde gevallen niet worden toegepast. Het gaat hierbij om een discretionaire bevoegdheid waarin de bevoegdheid om afwijzend te beslissen op een regularisatieverzoek besloten is.
4.3.
Verweerder pleegt overeenkomstig zijn vaste beleid de in artikel 16 van Vo 883/2004 gegeven discretionaire bevoegdheid om een regularisatieprocedure te starten over reeds verstreken verzekeringstijdvakken alleen toe te passen indien blijkt van voldoende in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden, waarbij niet alomvattend nader is gedefinieerd wat daar precies onder moet worden verstaan. Daarbij hecht verweerder bijzondere betekenis aan de vraag vanaf welk moment de betrokkene op grond van besluiten of andere correspondentie van de Belastingdienst of verweerder, er meer dan voorheen rekening mee heeft moeten houden dat hij verzekerd zou worden geacht voor de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving, terwijl niet blijkt van andere bijzondere omstandigheden die verweerder aanleiding geven om toch een regularisatieprocedure te starten.
4.4.
De rechtbank wijst erop dat de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft geoordeeld dat hij het beleid van verweerder niet onredelijk vindt (zie uitspraken van 22 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3820 en 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:551). Daarbij heeft de CRvB opgemerkt dat het in de rede ligt om bij de weging van de betekenis van correspondentie in ieder geval te betrekken de wijze waarop de correspondentie is gemotiveerd en de vraag wat betrokkene hieruit in zijn concrete situatie heeft kunnen opmaken. Correspondentie van de zijde van de Belastingdienst kan in dit verband een rol spelen. Daarbij is bepalend of in de correspondentie van de Belastingdienst inhoudelijk juiste en toereikend gemotiveerde informatie wordt verstrekt op basis waarvan de betrokkene er meer dan voorheen rekening mee moet houden dat hij verzekerd zal worden geacht voor de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving. Verder kan het op de weg van een betrokkene liggen rechtshulp te zoeken als hij correspondentie van verweerder of de Belastingdienst niet goed begrijpt. Ook kan van belang worden geacht of in het te beoordelen tijdvak sprake is van ongewijzigde omstandigheden ten opzichte van het tijdvak waarop de correspondentie betrekking heeft.
4.5.
Volgens zijn eigen beleid dient verweerder ook te onderzoeken of er andere van belang zijnde bijzondere omstandigheden zijn die bij het regularisatieverzoek een rol moeten spelen (zie uitspraak van de CRvB van 19 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4229).
4.6.
Eiser voert allereerst aan dat verweerder de brief van de Luxemburgse bevoegde autoriteit van 17 februari 2016, waarin zij onder meer akkoord is gegaan met regularisatie over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012, moet respecteren. Het achteraf door verweerder alsnog weigeren van het sluiten van een regularisatieovereenkomst, acht eiser in strijd met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Eiser mag op de regularisatie bij brief van 17 februari 2016 van het Luxemburgse orgaan vertrouwen. Verweerder heeft dat besluit over de desbetreffende periode niet in rechte aangevochten, zodat dat besluit, ook voor verweerder, als definitief moet worden beschouwd.
4.6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe overweegt de rechtbank dat, zoals verweerder in het verweerschrift heeft uiteengezet – en ter zitting nader heeft toegelicht – een regularisatieovereenkomst tot stand komt door een wilsverklaring van twee partijen, in dit geval de lidstaten Luxemburg en Nederland. Van een wilsverklaring in vorenbedoelde zin en daarmee van het bereiken van onderlinge overeenstemming over regularisatie is in het geval van eiser geen sprake, alleen al omdat de Luxemburgse bevoegde autoriteit bij brief van 17 februari 2016 eenzijdig akkoord is gegaan met regularisatie over de in geschil zijnde periode 1 juni 2012 tot en met 31 december 2012. Uit de gedingstukken blijkt dat verweerder bij algemene brief van 15 juli 2016 de Luxemburgse bevoegde autoriteit heeft gewezen op de onjuiste handelwijze die zij heeft gevolgd. Anders dan eiser stelt, was verweerder dan ook niet gehouden de brief van de Luxemburgse instantie van 17 januari 2016 over regularisatie te respecteren. Het is niet zo dat, anders dan eiser kennelijk meent, met de brief van de Luxemburgse bevoegde autoriteit de regularisatie over de periode van
1 juni 2012 tot en met 31 december 2012 een vaststaand gegeven is. In het feit dat, zoals eiser stelt, verweerder eerst bij brief van 8 augustus 2018 aan de Luxemburgse bevoegde autoriteit te kennen heeft gegeven dat hij niet akkoord gaat met regularisatie over de periode in geding en het besluit van de Luxemburgse bevoegde autoriteit niet heeft aangevochten, kan niet de te honoreren verwachting worden ontleend dat verweerder het besluit van de Luxemburgse autoriteiten van 17 februari 2016 had moeten respecteren en alsnog tot regularisatie over het tijdvak in geding had moeten overgegaan. Daarom slaagt het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel niet. Van schending van het rechtszekerheidsbeginsel is de rechtbank niet gebleken.
4.7.
Eiser voert voorts aan dat de brief van de Belastingdienst van 21 mei 2012 inzake de aangifte inkomstenbelasting IB/PVV 2009 in het kader van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht geen gewicht toekomt, althans niet het gewicht dat verweerder daaraan wil geven. Volgens eiser is de besluitvorming in de sociale zekerheidskolom bepalend, waarbij hij verwijst naar het arrest van de Hoge Raad (HR) van 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725. Eiser wijst er daarbij op dat de brief van de Belastingdienst van
21 mei 2012 betrekking heeft op het jaar 2009, terwijl het verzoek om regularisatie ziet op het jaar 2012. Ook om die reden komt volgens eiser aan die brief niet die betekenis toe die verweerder daaraan toekent. Verweerder heeft ten onrechte het besluit tot weigering van regularisatie over de periode in geding gebaseerd op de brief van de Belastingdienst van
21 mei 2012.
4.7.1.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Hiertoe overweegt de rechtbank dat, zoals verweerder in het bestreden besluit deugdelijk heeft gemotiveerd en in het verweerschrift heeft uiteengezet, eiser in ieder geval na ontvangst van de aan hem gerichte brief van de Belastingdienst van 21 mei 2012 redelijkerwijs heeft kunnen weten dat hij onder de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving viel. Eiser had er rekening mee moeten houden dat hij ook over 2012 verzekerd zou worden geacht voor de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving en dat premieafdracht in Nederland moet plaatsvinden. Hoewel genoemde brief betrekking heeft op het jaar 2009, is daarin in duidelijke bewoordingen te kennen gegeven dat de verzekeringsplicht van Rijnvarenden wordt vastgesteld aan de hand van de zetelstaat van de onderneming waartoe het schip behoort. Bovendien is in die brief aan eiser medegedeeld dat hij over 2009, toen hij op het zelfde schip Sajeba voer als in 2012, op grond van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag verzekerd en premieplichtig was in Nederland. Ook is hem toen uitgelegd aan de hand van welke criteria de op een Rijnvarende toepasselijke wetgeving wordt vastgesteld. Bovendien is het zo dat zich in 2012 nagenoeg dezelfde situatie voordeed als in de periode 2009. Weliswaar werkte eiser, zoals namens hem ter zitting is aangegeven, in 2012 voor werkgever [naam bedrijf 2] , gevestigd te [land 2] – hetgeen door verweerder niet is weersproken –, maar hij verrichtte zijn werkzaamheden op hetzelfde binnenvaartschip Sajeba en dit schip had een in Nederland gevestigde exploitant. Het feit dat in het jaar 2012 op grond van artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de daarin neergelegde aanwijsregel materieel gezien vergelijkbaar is met die in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag. Gelet op wat is overwogen onder 4.3, doet het beroep van eiser op het door hem onder 4.6 aangehaalde arrest van de HR van 5 oktober 2018 aan het voorgaande niet af.
4.8.
De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of in het geval van eiser sprake is van bijzondere omstandigheden dan wel andere in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden die verweerder aanleiding hadden moeten geven om toch tot regularisatie over het tijdvak 1 juni 2012 tot en met 31 december 2012 over te gaan. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
4.8.1.
Eiser voert aan dat er in zijn geval sprake is van in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden die verweerder aanleiding hadden moeten geven om medewerking te verlenen over het tijdvak in geding. Zo heeft eiser gewezen op de met zijn werkgever gemaakte netto loonafspraken, die van belang kunnen zijn om tot regularisatie over te gaan. Hij verwijst hiervoor naar de uitspraak van de CRvB van 28 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:851, r.o. 6.1. Voorts noemt eiser dat de weigering van een regularisatieovereenkomst betekent dat sprake is van dubbele lasten. Daarnaast vindt eiser dat artikel 73, tweede lid, van Vo 987/2009 inzake de mogelijkheid van verrekening tussen lidstaten van toepassing is. Ook meent eiser dat verjaringstermijn voor de teruggave van reeds betaalde premies noopt tot regularisatie. Verder wijst eiser erop dat verweerder lange tijd heeft stilgezeten. Ter zitting is namens eiser een nadere toelichting gegeven op de bijzondere omstandigheden.
4.8.2.
Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden dan wel van andere in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden om tot regularisatie over het tijdvak in geding over te gaan. De enkele opmerking van verweerder in het bestreden besluit dat bijzondere omstandigheden zien op de persoonlijke en individuele omstandigheden van een betrokkene, volstaat niet. De rechtbank betrekt hierbij dat verweerder ter zitting heeft erkend dat er veel fout is gegaan, dat de Svb te lang heeft stilgezeten en dat is verzuimd aan eiser te berichten wat verweerder vindt van de brief van de Luxemburgse bevoegde autoriteit van 17 februari 2016, waarin zij akkoord zijn gegaan met regularisatie over het tijdvak in geding. Daarbij heeft verweerder toegelicht dat die brief van 17 februari 2016 door een lopende bezwaarzaak buiten beeld was geraakt en pas weer onder de aandacht kwam door de brief van de gemachtigde van eiser van 24 juli 2018. Verweerder heeft ter zitting niet aangegeven welke consequenties dit zou moeten hebben voor de zaak van eiser. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd gepersisteerd in zijn standpunt dat hij onvoldoende zwaarwegende omstandigheden ziet om te regulariseren over de periode van 1 juni tot en met 31 december 2012. De rechtbank is van oordeel dat verweerder conform zijn eigen beleid nader dient te onderzoeken of er geen andere in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden zijn die nopen tot regularisatie over het tijdvak in geding. Daarbij is van belang dat verweerder in de zaak van eiser meerdere steken heeft laten vallen die voor zijn rekening en risico dienen te komen. Daar komt bij dat namens eiser ter zitting is gewezen op de brief aan de Tweede Kamer van de Staatssecretaris van Financiën en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 17 december 2019 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2019-2020, 35110, nr. 14). Deze brief gaat onder meer over Nederlandse rijnvarenden in dienst van Luxemburgse werkgevers. In genoemde brief zijn oplossingsrichtingen voor bestaande problemen opgenomen. Ook is van belang – hetgeen door verweerder niet is weersproken – dat het alleen nog gaat om het laatste gedeelte over 2012. Hierbij slaat de rechtbank tevens acht op de stelling dat eiser dientengevolge financiële problemen ondervindt.
5. De rechtbank vernietigt – onder verwijzing naar wat is overwogen onder 4.8.1 en 4.8.2 – het bestreden besluit op grond van strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Het beroep is dan ook gegrond. Bezien dient te worden welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Gelet op de aard van de zaak en de discretionaire bevoegdheid die aan verweerder toekomt, bestaat er geen ruimte om zelf in te zaak te voorzien. Zij ziet voorts geen aanleiding verweerder de gelegenheid te geven om het gebrek te herstellen na toepassing van de bestuurlijke lus, nu in dit geval nog een nadere beoordeling door verweerder van de door eiser genoemde bijzondere omstandigheden zal moeten plaatsvinden. Verweerder zal daarom worden opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit te nemen dat voor wat betreft de door eiser genoemde bijzondere omstandigheden om tot regularisatie over te gaan wel toereikend is voorbereid en gemotiveerd, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daarbij geeft de rechtbank aan verweerder mee om goed te kijken naar de in de gronden van beroep genoemde bijzondere omstandigheden en ook wat de gemachtigde van eiser daarover ter zitting naar voren heeft gebracht. Voor zover nodig dient verweerder nadere stukken bij de gemachtigde van eiser op te vragen over bijvoorbeeld de financiële situatie van eiser, die bij de nadere beoordeling naar eventuele bijzondere omstandigheden kunnen worden meegenomen.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder daarnaast in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser tegen het
primaire besluit met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan op 17 april 2020 door mr. H. van der Werff, voorzitter, mr. D.W.J. Vinkes en mr. H.D. Tolsma, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.