ECLI:NL:CRVB:2019:851

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
17-5356 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking bijstandsbesluit en opschorting bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 7 september 2010 bijstand ontvangt, had bezwaar gemaakt tegen een opschortingsbesluit en een intrekkingsbesluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Het college had de bijstand opgeschort omdat de appellant niet was verschenen op een uitnodiging voor een gesprek. Vervolgens werd de bijstand ingetrokken omdat de appellant ook op een tweede uitnodiging niet was verschenen.

De rechtbank had het beroep tegen het opschortingsbesluit ongegrond verklaard, maar het beroep tegen het intrekkingsbesluit gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het college het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit ten onrechte ontvankelijk had geacht, omdat het college voldoende aannemelijk had gemaakt dat het intrekkingsbesluit op 18 december 2015 naar de appellant was verzonden. De appellant stelde echter dat hij het intrekkingsbesluit pas op 2 april 2016 had ontvangen, waarna hij tijdig bezwaar had gemaakt.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college de verzending van het intrekkingsbesluit niet aannemelijk had gemaakt. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad droeg het college op om een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit te nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 1.024,- en moest het college het griffierecht van € 124,- vergoeden.

Uitspraak

17.5356 PW

Datum uitspraak: 5 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 juni 2017, 16/7407 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. le Heux, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het college bij brief van 4 december 2018 een reactie en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2018. Namens appellant is mr. Le Heux verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.W. de Jong en drs. J. Paffen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 7 september 2010 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Tot 21 maart 2016 woonde appellant op het [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Vanaf 21 maart 2016 woonde hij op het [adres 2] te [woonplaats].
1.2.
In verband met een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand heeft een toezichthouder van de gemeente Rotterdam appellant bij brief van 7 december 2015 uitgenodigd voor een gesprek op 15 december 2015. Bij besluit van 15 december 2015 (opschortingsbesluit) heeft het college de bijstand per die datum opgeschort, omdat appellant niet op dat gesprek is verschenen. Daarbij heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 17 december 2015. Bij besluit van 18 december 2015 (intrekkingsbesluit) heeft het college de bijstand met ingang van 15 december 2015 ingetrokken, omdat appellant ook op 17 december 2015 niet is verschenen.
1.3.
Appellant heeft bij brief van 20 december 2015 bezwaar gemaakt tegen het opschortingsbesluit. Bij brief van 15 april 2016 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het intrekkingsbesluit.
1.4.
Bij besluit van 4 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen het opschortingsbesluit en het intrekkingsbesluit ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen het opschortingsbesluit ongegrond verklaard, het beroep voor zover gericht tegen het intrekkingsbesluit gegrond verklaard, het bestreden besluit voor zover het ziet op dat besluit niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit ten onrechte ontvankelijk heeft geacht, omdat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het intrekkingsbesluit op 18 december 2015 naar appellant is verzonden. Gelet hierop heeft appellant niet tijdig bezwaar gemaakt. Appellant heeft geen gronden aangevoerd op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar is te achten.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Opschorting
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de PW kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogte acht weken opschorten indien de betrokkene de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, of indien de betrokkene anderszins onvoldoende medewerking verleent.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de brief van 7 december 2015, waarbij hij is uitgenodigd voor het gesprek op 15 december 2015, niet heeft ontvangen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7532) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. Dit geldt eveneens voor een ander document dat rechtens van belang is. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7796), kan het in een brievenbus deponeren van een besluit voor de toepassing van artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vergeleken met een niet-aangetekende verzending per post. Daarom is het bij betwisting van die deponering aan het college om aannemelijk te maken dat de brieven daadwerkelijk bij appellant zijn bezorgd.
4.4.
Uit de rapportage bestuursrechtelijk onderzoek van 17 december 2015 blijkt dat een toezichthouder van de gemeente Rotterdam de brief van 7 december 2015 op dezelfde dag persoonlijk in de brievenbus van appellant op het uitkeringsadres heeft gedaan. Onder de brievenbus was een naamplaatje bevestigd met daarop de naam [X.]. Appellant heeft bevestigd dat dit zijn brievenbus was. Het college heeft dan ook aannemelijk gemaakt dat de brief van 7 december 2015 daadwerkelijk op die dag in de brievenbus van appellant is gedeponeerd.
4.5.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij het besluit van 15 december 2015, waarin hij werd uitgenodigd voor een gesprek op 17 december 2015, pas op 17 december 2015 in de avond heeft gezien, omdat hij wegens ziekte bij zijn ouders verbleef. Hij heeft de volgende dag gebeld en meent daarmee het verzuim te hebben hersteld. Voorts is de verzuimherstelperiode van twee dagen onredelijk kort.
4.6.
Ook deze beroepsgronden slagen niet. Vaststaat dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van de bij besluit van 15 december 2015 gegeven mogelijkheid zijn verzuim te herstellen door alsnog op 17 december 2015 te verschijnen op het gesprek. In geschil is of hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt. De omstandigheid dat appellant wegens ziekte tijdelijk elders verbleef, maakt niet dat hem van het niet-verschijnen op het gesprek op 17 december 2015 geen verwijt kan worden gemaakt. Anders dan appellant stelt, is de periode tussen het bezorgen van het besluit van 15 december 2015 en het gesprek op 17 december 2015 om 12.00 uur niet zo kort dat het onmogelijk is om aan een dergelijke oproep gehoor te geven of om, zoals ook in het opschortingsbesluit staat vermeld, in geval van verhindering te bellen met zijn contactpersoon om een andere afspraak te maken, (uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:355). Het had voorts op de weg van appellant gelegen om, nu hij tijdelijk niet op het uitkeringsadres verbleef, contact op te nemen met het college om dat te melden.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid de bijstand op te schorten. De omstandigheid dat appellant op 18 december 2015 alsnog telefonisch contact heeft opgenomen met de klantmanager maakt dat niet anders. Appellant was op dat moment immers al in verzuim.
Intrekking
4.8.
Appellant betwist dat, zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, het college de verzending van het intrekkingsbesluit aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank heeft daarom ten onrechte zijn bezwaar tegen dat besluit niet-ontvankelijk verklaard. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.9.
Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt deze termijn aan op de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbende zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen.
4.10.
Appellant heeft aangevoerd dat hij het intrekkingsbesluit pas op 2 april 2016 heeft ontvangen, nadat hij dat bij de klantmanager had opgevraagd. Omdat het besluit op 2 april 2016 bekend is gemaakt, heeft appellant daartegen op 15 april 2016 tijdig bezwaar gemaakt.
4.11.
Vaststaat dat het college het intrekkingsbesluit niet aangetekend heeft verzonden. Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie.
4.12.
Het college stelt zich op het standpunt dat het intrekkingsbesluit op 18 december 2015 is verzonden. Daartoe heeft het college in beroep een schermprint van het administratiesysteem Socrates (schermprint 1) overgelegd. Bij de brief van 4 december 2018 heeft het college een tweede schermprint van het administratiesysteem Socrates (schermprint 2) en een schriftelijke beschrijving van de processtappen overgelegd. Ter zitting van de Raad heeft het college aan de hand van schermprint 2 de verzendadministratie toegelicht en uiteengezet hoe de verzending van documenten in Socrates wordt geregistreerd.
4.13.
De Raad heeft eerder geoordeeld (uitspraak van 11 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3935) dat met de verzendadministratie van het college geen duidelijk verband verzekerd is tussen de door het college gestelde verzending en verzenddatum en de daadwerkelijke verzending van het document. Ook in dit geval heeft het college dit verband niet aannemelijk gemaakt. Daartoe is het volgende van belang.
4.14.
Ter zitting heeft het college verklaard dat de procesbeschrijving zoals deze is overgelegd een codificatie is van de werkwijze die ten tijde van de verzending van het intrekkingsbesluit gehanteerd werd, met dien verstande dat op dat moment de post werd overgedragen aan PostNL in plaats van aan Van Straaten Post. Ten bewijze dat het intrekkingsbesluit is verzonden naar het uitkeringsadres heeft het college gewezen op schermprint 1 en schermprint 2.
4.15.
Ter zitting is vastgesteld dat de gegevens op schermprint 1 en schermprint 2 niet gelijk zijn. Schermprint 2 vermeldt als adres het uitkeringsadres, terwijl schermprint 1 het [adres 2] te [woonplaats] als adres vermeldt. Voorts is het kenmerk dat op schermprint 2 staat vermeld niet gelijk aan het kernmerk van het intrekkingsbesluit, nu bij het kenmerk op het intrekkingsbesluit staat vermeld dat het besluit uit twee pagina’s bestaat, terwijl bij het kenmerk op print 2 staat vermeld dat het besluit uit vijf pagina’s bestaat. Appellant heeft voorts terecht aangevoerd dat met de schermprints niet zichtbaar wordt gemaakt dat het intrekkingsbesluit daadwerkelijk aan de post is overgedragen. Dit is ook niet op andere wijze te controleren, omdat de gegevens van PostNL volgens het college niet meer beschikbaar zijn. De stelling van het college dat het beschreven proces een toereikende waarborg biedt dat het intrekkingsbesluit daadwerkelijk op die datum is verzonden gaat dan ook niet op. Daar komt bij dat door het verschil tussen het intrekkingsbesluit en schermprint 2 onduidelijk is wat precies is verzonden.
4.16.
Uit 4.15 volgt dat het college de verzending van het intrekkingsbesluit niet aannemelijk heeft gemaakt. De bezwaartermijn is dan ook niet daags na 18 december 2015 aangevangen. Het besluit is eerst op 2 april 2016 door toezending aan appellant bekend gemaakt. Met het bezwaarschrift van 15 april 2016 heeft appellant dan ook binnen de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn van zes weken bezwaar gemaakt. Nu het intrekkingsbesluit pas op 2 april 2016 bekend is gemaakt, is, zoals appellant terecht heeft aangevoerd, de bijstand langer dan de in artikel 54, eerste lid, van de PW genoemde termijn van acht weken opgeschort. Het college was daarom ten tijde van het intrekkingsbesluit niet meer bevoegd de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW in te trekken.
4.17.
De rechtbank heeft wat in 4.15 en 4.16 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd voor zover de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien door het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit alsnog niet-ontvankelijk te verklaren. Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. Het college heeft ter zitting verklaard nader te willen onderzoeken of artikel 54, derde lid, van de PW als formele bevoegdheidsgrondslag voor intrekking kan worden gehanteerd. De Raad acht daarom de zogeheten bestuurlijke lus ook niet aangewezen en zal het college opdracht geven om een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak.
4.18.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank daarbij het bezwaar tegen het besluit van 18 december 2015 niet-ontvankelijk heeft verklaard en heeft bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaatst treedt van het besluit van 4 oktober 2016;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 18 december 2015 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen de nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.024,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2019.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J. Tuit

JL