Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
1.[eiser] ,
[eiseres 1],
[eiseres 2],
1.[gedaagde 1] ,
1.De procedure
- het vonnis in incident van 20 juni 2018;
- de akte overlegging producties van [gedaagden] op de rolzitting van 4 juli 2018;
- de akte depot ter griffie van [gedaagden] op de rolzitting van 4 juli 2018;
- de conclusie van repliek op de rolzitting van 26 september 2018;
- de brief van [eisers] van 13 november 2018 met akte aanvulling producties;
- de conclusie van dupliek op de rolzitting van 2 januari 2019;
- de brief van [gedaagden] van 7 januari 2019 met aanvullende productie;
- de ten behoeve van het pleidooi ingediende akte aanvulling producties van [eisers] ;
- de ten behoeve van het pleidooi ingediende akte, tevens akte aanvulling producties van [gedaagden] ;
- het proces-verbaal van het pleidooi gehouden op 29 mei 2019, met daaraan gehecht de pleitnota van de zijde van [eisers] en de beknopte pleitaantekeningen van de zijde van [gedaagden]
2.De feiten
wegens in het verleden ter leen ontvangen bedragen en in verband met de getekende onderhandse akte van cessie, de dato 3 mei 2012, aan ondergetekende genoegzaam bekend, schuldig te zijn aan(…)
[gedaagde 3](…)
een bedrag van(…)
€ 677.693,34".
3.Het geschil
primair:om voor recht te verklaren dat de rechten van hypotheek, ten laste van de [adres 2] en de [adres 1] , op het moment van executieveiling op 25 januari 2018, niet (meer) aan [gedaagde 3] (zelfstandig) recht en de bevoegdheid verschaften van parate executie, en derhalve dat [gedaagde 3] onrechtmatig executeerde en aansprakelijk is voor de aldus door [eiser] ( [eisers] ) geleden schade; en
primair en subsidiair:[gedaagde 3] te veroordelen om aan [eiser] te betalen, althans aan een daartoe door [eiser] aangewezen entiteit behorende tot [eisers] , het bedrag van zijn schade, geleden door de onrechtmatige executie van de [adres 1] en de [adres 2] , nader op te maken bij staat, evenwel met veroordeling tot het betalen van een voorschot op hetgeen in de schadestaatprocedure komt vast te staan als hetgeen aan [eiser] ( [eisers] ) is verschuldigd, ten bedrage van € 150.000,00, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente per de datum 25 januari 2018, tot aan de dag der algehele voldoening;
4.De beoordeling
Met betrekking tot de eisvermeerdering en -wijziging
"steeds is voorgehouden dat de enige oplossing was dat [gedaagde 1] de positie van de Rabobank zou overnemen"en
"dat alle eigendommen van hun naam moesten omdat zij anders alles zouden kwijtraken". Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eisers] zijn stelling hiermee onvoldoende onderbouwd. Uit de betreffende overweging in het vonnis in kort geding blijkt niet dat - tussen partijen - vaststaat dat [eisers] bewijsmiddelen in verband met de eigendomsvraag op instigatie van [gedaagden] heeft moeten vernietigen. Andere feiten of omstandigheden zijn door [eisers] niet gesteld. [eisers] heeft niet gesteld dat hij ook daadwerkelijk bewijsmiddelen heeft vernietigd en zo ja welke. Dat de bewijsnood van [eisers] te wijten is aan [gedaagden] kan daarom niet worden vastgesteld. De rechtbank ziet geen reden om een verzwaarde stelplicht voor [gedaagden] aan te nemen.