ECLI:NL:RBNNE:2019:2751

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
25 juni 2019
Zaaknummer
121582
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verklaring voor recht en schadevergoeding in verband met onrechtmatige executie en gebruiksvergoeding onroerend goed

In deze civiele zaak vorderen eisers een verklaring voor recht dat gedaagden niets meer van hen te vorderen hebben, alsmede schadevergoeding in verband met onrechtmatige executie van onroerend goed en gebruiksvergoeding. De eisers, bestaande uit een aantal natuurlijke personen en rechtspersonen, hebben in het verleden geldleningen afgesloten en zijn in financiële problemen geraakt, wat heeft geleid tot de executie van hun onroerend goed door gedaagden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de hypotheekrechten op het onroerend goed niet zijn herleefd na de vernietiging van de koopovereenkomst, en dat gedaagden onrechtmatig heeft gehandeld door het onroerend goed te executeren. De rechtbank heeft de vordering tot schadevergoeding toegewezen, waarbij de gebruiksvergoeding voor het onroerend goed is vastgesteld op € 383.748,20, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank heeft daarnaast de vordering van eisers tot verklaring voor recht dat gedaagden niets meer te vorderen hebben, toegewezen. De overige vorderingen van eisers zijn afgewezen, en de rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen voor verdere uitlating.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Assen
zaaknummer / rolnummer: C/19/121582 / HA ZA 18-12
Vonnis van 26 juni 2019
in de zaak van

1.[eiser] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiseres 1],
wonende te [woonplaats] ,
3. de eenmanszaak
[eiseres 2],
gevestigd te [woonplaats] ,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres 3],
gevestigd te [woonplaats] ,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres 4],
gevestigd te [woonplaats] ,
eisers,
advocaten: mrs. W.J. Berghuis en M.Ph. Dol te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 2],
gevestigd te [woonplaats] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 3],
gevestigd te [woonplaats] ,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 4],
gevestigd te [woonplaats] ,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 5],
gevestigd te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaten: mrs. Th.F. de Jong en J.A. Bezema te Groningen.
Eisers zullen hierna respectievelijk [eiser] , [eiseres 1] , [eiseres 2] , [eiseres 3] , [eiseres 4] en gezamenlijk [eisers] worden genoemd. Gedaagden zullen hierna respectievelijk [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] , [gedaagde 4] , [gedaagde 5] en gezamenlijk [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in incident van 20 juni 2018;
  • de akte overlegging producties van [gedaagden] op de rolzitting van 4 juli 2018;
  • de akte depot ter griffie van [gedaagden] op de rolzitting van 4 juli 2018;
  • de conclusie van repliek op de rolzitting van 26 september 2018;
  • de brief van [eisers] van 13 november 2018 met akte aanvulling producties;
  • de conclusie van dupliek op de rolzitting van 2 januari 2019;
  • de brief van [gedaagden] van 7 januari 2019 met aanvullende productie;
  • de ten behoeve van het pleidooi ingediende akte aanvulling producties van [eisers] ;
  • de ten behoeve van het pleidooi ingediende akte, tevens akte aanvulling producties van [gedaagden] ;
  • het proces-verbaal van het pleidooi gehouden op 29 mei 2019, met daaraan gehecht de pleitnota van de zijde van [eisers] en de beknopte pleitaantekeningen van de zijde van [gedaagden]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] was bestuurder en enig aandeelhouder van [eiseres 3] , [eiseres 4] alsmede van de besloten vennootschap Aannemingsbedrijf [eiser] [woonplaats] B.V. (hierna aangeduid: Aannemingsbedrijf [eiser] ). [eiser] was voorts met zijn vader, wijlen de heer [naam 1] (hierna aangeduid: [naam 1] ), vennoot in [eiseres 2] . [eiseres 2] is na het overlijden van [naam 1] op 21 juni 2017 door [eiser] voortgezet als eenmanszaak.
2.2.
[gedaagde 1] is bestuurder van [gedaagde 2] . Deze holdingmaatschappij is op haar beurt bestuurder en enig aandeelhouder van [gedaagde 3] , die weer (indirect) bestuurder en enig aandeelhouder van (onder andere) [gedaagde 4] is. [gedaagde 2] is voorts bestuurder van [gedaagde 5] , tevens handelend onder de naam Bedrijfswagens [gemeente] .
2.3.
[eisers] exploiteerde samen met Aannemingsbedrijf [eiser] een grondverzetbedrijf. Ter financiering van de onderneming hadden zij (onder andere) vier leningsovereenkomsten en een kredietovereenkomst gesloten met Coöperatieve Rabobank Centraal [gemeente] U.A. (hierna aangeduid: Rabobank). Ter zekerheidsstelling heeft Rabobank onder meer een hypotheekrecht bedongen op het onroerend goed gelegen aan de [adres 1] en [adres 2] te [woonplaats] (hierna aangeduid: het onroerend goed) voor - kort gezegd - al hetgeen zij van [eisers] en Aannemingsbedrijf [eiser] te vorderen heeft of mocht hebben. Voorts waren de bedrijfsmiddelen (waaronder het rollend materieel) aan Rabobank verpand.
2.4.
In 2009 heeft Rabobank [eisers] bericht de (lenings)overeenkomsten te zullen opzeggen. Bij brief van 10 juni 2009 heeft Rabobank [eisers] tot 28 februari 2010 de gelegenheid gegeven een andere financier te vinden om de bankschulden, op dat moment gesteld op in totaal € 1.097.719,00, af te lossen. Deze termijn heeft Rabobank bij brief van 4 december 2009 verlengd naar 30 april 2011.
2.5.
In zijn zoektocht naar een andere financier is [eisers] in contact gekomen met [gedaagde 1] . Op 31 augustus 2010 heeft [gedaagde 1] met [eiser] en [naam 1] een geldleningsovereenkomst gesloten voor een bedrag van € 100.000,00. Partijen zijn daarbij een rente van 10% per jaar overeengekomen.
2.6.
Op 3 november 2010 heeft [gedaagde 4] een bedrag van € 41.650,00 verstrekt aan Aannemingsbedrijf [eiser] . Voor dat bedrag is er een factuur opgesteld op naam van Aannemingsbedrijf [eiser] , met datum 2 november 2010 en geadresseerd aan [gedaagde 4] met de volgende omschrijving:
"Afbeelding"
2.7.
Op 11 maart 2011 heeft [gedaagde 4] € 150.000,00 aan Aannemingsbedrijf [eiser] verstrekt. Ook voor dit bedrag is er een factuur opgesteld op naam van Aannemingsbedrijf [eiser] , met datum 11 maart 2011, geadresseerd aan [gedaagde 4] en met de volgende omschrijving:
"Afbeelding"
2.8.
Op 26 april 2011 heeft [gedaagde 4] € 20.000,00 aan Aannemingsbedrijf [eiser] overgemaakt. Ook hiervoor is een factuur opgesteld op naam van Aannemingsbedrijf [eiser] , met datum 19 april 2011, geadresseerd aan [gedaagde 4] en met de volgende omschrijving:
"Afbeelding"
2.9.
Bij brief van 22 maart 2012 meldt Rabobank aan [eisers] dat zij per heden alle rekeningen heeft geblokkeerd, zodat geen gebruik meer kan worden gemaakt van de financiering. Voorts kondigt Rabobank aan over te gaan tot executie van haar zekerheden.
2.10.
[eiser] en [eiseres 2] hebben op 13 april 2012 een koopovereenkomst inzake het onroerend goed gesloten met Europrojekten Nederland Holding B.V., dochtermaatschappij van [gedaagde 2] (hierna aangeduid: Europrojekten Holding). De koopsom bedroeg € 760.000,00. [eiser] en [eiseres 2] verkregen daarbij het recht op huur van de bedrijfswoning aan de [adres 1] (voor € 950,00 per maand), het recht op huur, ter beschikkingstelling van de bedrijfswoning aan de [adres 2] om niet en het recht op huur van de overige onroerende zaken (voor een bedrag van € 5.950,00 per maand).
2.11.
[gedaagde 3] en Rabobank hebben op 3 mei 2012 een 'koopovereenkomst en akte van cessie' gesloten, waarbij Rabobank haar vorderingen op [eisers] met alle daaraan verbonden accessoire rechten (waaronder de zekerheidsrechten) heeft verkocht en geleverd tegen de nominale waarde. De totale schuld van [eisers] aan Rabobank bedroeg op dat moment € 803.378,15.
2.12.
Op 16 mei 2012 is Aannemingsbedrijf [eiser] in staat van faillissement verklaard.
2.13.
In de periode tussen 18 mei en 1 juli 2012 zijn in opdracht van [gedaagden] alle bedrijfsmiddelen van [eisers] en Aannemingsbedrijf [eiser] (hierna aangeduid: het Materieel Actief) bij hen weggehaald. [gedaagden] heeft een groot deel van de bedrijfsmiddelen verkocht.
2.14.
[eiser] en [eiseres 2] hebben het onroerend goed op 20 juni 2012 aan [gedaagde 3] geleverd (nadat [gedaagde 3] door Europrojekten Holding als koper was aangewezen). De door de notaris aan [eiser] , [naam 1] en [eiseres 2] verstrekte afrekeningsnota vermeldt met betrekking tot de koopsom het volgende:
"Afbeelding"
2.15.
Op eveneens 20 juni 2012 heeft [eiser] een document genaamd 'schulderkenning' ondertekend. In het document is [eiser] aangeduid als schuldenaar en verklaart hij:
"
wegens in het verleden ter leen ontvangen bedragen en in verband met de getekende onderhandse akte van cessie, de dato 3 mei 2012, aan ondergetekende genoegzaam bekend, schuldig te zijn aan(…)
[gedaagde 3](…)
een bedrag van(…)
€ 677.693,34".
Voorts is in het document bepaald dat partijen omtrent de rentebetaling nadere afspraken zullen maken, bij gebreke waarvan een percentage van 6% zal gelden.
2.16.
Op 9 juli 2012 zijn de hypotheekrechten op het onroerend goed bij royementsakte doorgehaald.
2.17.
In 2014 heeft [gedaagde 3] de bedrijfsgebouwen en de kantoorruimten op het onroerend goed verhuurd aan [gedaagde 5] .
2.18.
In een rapport van 9 maart 2015 heeft [naam 3] Taxaties B.V. (hierna aangeduid: [naam 3] ) - in opdracht van EBL Advies te [woonplaats] ; de heer [naam 2] - de bedrijfsmiddelen van " [eiser] [woonplaats] " op basis van de economische gebruikswaarde bij gelijkblijvende bestemming en gebruik per 11 mei 2012 in totaal getaxeerd op € 1.768.865,00.
2.19.
Bij vonnis van 6 oktober 2015 heeft de kantonrechter op vordering van [eisers] de koopovereenkomst van 13 april 2012 inzake het onroerend goed vernietigd op grond van misbruik van omstandigheden, alsmede de rechtshandeling van [eiseres 1] tot het geven van toestemming van die koopovereenkomst, alsmede alle verdere in die koopovereenkomst opgenomen overeenkomsten tussen partijen en de uit die overeenkomst voortvloeiende notariële akte van levering van 20 juni 2012, althans de leveringshandeling zelf.
2.20.
In een rapport van 1 augustus 2016 heeft Troostwijk Waardering en Advies B.V. (hierna aangeduid: Troostwijk) de grondverzetmachines, de materieelpoule, het bedrijfsinventaris en het rollend materieel op basis van de onderhandse verkoopwaarde bij gelijkblijvende locatie en gebruik per 2012 getaxeerd op € 925.000,00.
2.21.
Bij deurwaardersexploot van 15 november 2017 heeft [gedaagde 3] (onder andere) [eisers] ex artikel 544 Rv aangezegd het onroerend goed op grond van artikel 3:268 BW executoriaal te zullen verkopen via een openbare veiling, te houden op 25 januari 2018. In het exploot zijn de vorderingen van [gedaagde 3] op [eiser] gesteld op in totaal € 1.099.435,09.
2.22.
De veiling heeft op de aangezegde datum plaatsgevonden. De totale opbrengst van het onroerend goed bedroeg € 1.330.000,00. De koper van het onroerend goed was de heer F.H.J. Soentjens. Na aftrek van kosten en voldoening van € 1.027.260,05 in verband met de verhypothekeerde schuld aan [gedaagde 3] resulteerde een bedrag van € 259.061,80.
2.23.
Bij verzoekschrift van 24 juli 2018 heeft [eiser] de voorzieningenrechter verzocht een rechter-commissaris te benoemen ten overstaan van wie de verdeling zal plaatsvinden van het restant van de netto-opbrengst van de executoriale verkoop van het onroerend goed. Daarop is bij beschikking van 16 oktober 2018 een rechter-commissaris benoemd. De rechter-commissaris heeft bij brief van 2 november 2018 (onder andere) [gedaagde 1] , [gedaagde 4] en Rabobank in de gelegenheid gesteld om een eventuele vordering jegens [eiser] in te dienen. [gedaagde 1] en [gedaagde 4] hebben gezamenlijk een vordering ingediend van € 477.182,88. Rabobank heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Na beoordeling van de ingediende vorderingen heeft de rechter-commissaris bij bevelschrift van 28 februari 2019 gelast dat het restant van de netto-opbrengst (zijnde € 259.061,80) dient te worden uitbetaald aan [gedaagde 1] en [gedaagde 4] .

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert in de hoofdzaak - na wijziging van eis - bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. om voor recht te verklaren dat [gedaagden] , althans de onderscheiden entiteiten behorende tot [gedaagden] niets meer van [eisers] te vorderen heeft;
2. [gedaagden] , althans onderscheiden entiteiten behorende tot [gedaagden] , hoofdelijk dan wel respectievelijk, te veroordelen om aan [eiser] te betalen, althans aan een daartoe door [eiser] aangewezen entiteit behorende tot [eisers] , het bedrag dat in rechte komt vast te staan als zijnde opbrengst uit de toe-eigening van het Materieel Actief, met een beloop van minimaal € 380.000,00, althans een door u, in goede justitie te bepalen bedrag, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente per de datum van toe-eigening, zijnde laatstelijk 1 juli 2012, tot aan de dag der algehele voldoening;
3. [gedaagde 3] , althans [gedaagde 5] , hoofdelijk dan wel respectievelijk, te veroordelen om aan [eiser] te betalen, dan wel aan een daartoe door [eiser] aangewezen entiteit behorende tot [eisers] , een gebruiksvergoeding wegens het zonder recht of titel in gebruik nemen van onroerend goed van [eiser] , over de periode 1 juni 2012 tot en met 31 januari 2014 met een beloop van € 128.333,33 en over de periode van 1 februari 2014 tot en met 8 maart 2018 met een beloop van € 436.333,56, althans een door u in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente per de datum aanvang van het feitelijk gebruik, althans lopende vanaf twee weken na de ingebrekestelling bij deze akte, tot aan de dag der algehele voldoening;
4.
primair:om voor recht te verklaren dat de rechten van hypotheek, ten laste van de [adres 2] en de [adres 1] , op het moment van executieveiling op 25 januari 2018, niet (meer) aan [gedaagde 3] (zelfstandig) recht en de bevoegdheid verschaften van parate executie, en derhalve dat [gedaagde 3] onrechtmatig executeerde en aansprakelijk is voor de aldus door [eiser] ( [eisers] ) geleden schade; en
primair:om voor recht te verklaren dat, op het moment van de executieveiling op 25 januari 2018, [eiser] ( [eisers] ) per saldo een (verrekenbare) vordering had op [gedaagde 3] ten gevolge waarvan [gedaagde 3] niet (langer) het recht en de bevoegdheid had om te executeren, en derhalve dat [gedaagde 3] onrechtmatig executeerde en aansprakelijk is voor de aldus door [eiser] ( [eisers] ) geleden schade;
subsidiair:om voor recht te verklaren dat, indien en voor zover vast zou komen te staan dat [gedaagde 3] op het moment van executieveiling van 25 januari 2018, in weerwil van het primair gevorderde, het recht en de bevoegdheid toekwam tot parate executie, [gedaagde 3] haar bevoegdheden niettemin als hypotheekhouder en executant misbruikte, en (onverkort) aansprakelijk is voor de aldus door [eiser] ( [eisers] ) geleden schade;
5.
primair en subsidiair:[gedaagde 3] te veroordelen om aan [eiser] te betalen, althans aan een daartoe door [eiser] aangewezen entiteit behorende tot [eisers] , het bedrag van zijn schade, geleden door de onrechtmatige executie van de [adres 1] en de [adres 2] , nader op te maken bij staat, evenwel met veroordeling tot het betalen van een voorschot op hetgeen in de schadestaatprocedure komt vast te staan als hetgeen aan [eiser] ( [eisers] ) is verschuldigd, ten bedrage van € 150.000,00, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente per de datum 25 januari 2018, tot aan de dag der algehele voldoening;
6. [gedaagde 3] te veroordelen om aan [eiser] (terug) te betalen, althans te betalen aan een daartoe door [eiser] aangewezen entiteit behorende tot [eisers] , de gehele som van contractuele rente welke is berekend over de vordering waarvoor op 25 januari 2018 de [adres 2] en [adres 1] werden geveild, althans het rentebedrag dat is berekend over de periode van vóór 7 oktober 2015 belopende een bedrag van € 162.711,28, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
7. [gedaagde 1] (prive) te veroordelen om aan [eiser] (terug) te betalen, althans te betalen aan een daartoe door [eiser] aangewezen entiteit behorende tot [eisers] , de som van contractuele rente welke over de vordering is berekend, als waarover bij de brief van 21 januari 2018, althans het rentebedrag dat is berekend over de periode van vóór 7 oktober 2015 belopende een bedrag van € 76.478,75, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, met dien verstande dat voor zover de door [gedaagde 1] berekende rentevordering op het moment van het eindvonnis niet zou zijn voldaan en de hoofdsom valide is gebleken, dat [eisers] de rechtbank verzoekt om voor recht te verklaren dat geen of slechts beperkt rente zal zijn verschuldigd;
8. [gedaagden] , althans onderscheiden entiteiten behorende tot [gedaagden] , hoofdelijk dan wel respectievelijk, te veroordelen in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de nakosten die thans worden gesteld op een bedrag van € 131,00 te vermeerderen met € 68,00 in het geval van betekening en € 258,00 in geval van beslaglegging, (eveneens) te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[gedaagden] voert verweer. Hij concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eisers] in zijn vorderingen dan wel tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van dit geding.
3.3.
[eisers] heeft in deze procedure diverse verzoeken aan de rechtbank gedaan om [gedaagden] te bevelen op grond van artikel 22 Rv tot overlegging van administratiestukken en specificaties van vorderingen. Nadat partijen hierover hebben gedebatteerd en [gedaagden] nadere stukken heeft overgelegd, heeft [eisers] tijdens het pleidooi van 29 mei 2019 aangegeven zijn hiervoor bedoelde verzoeken niet meer te handhaven. In dit licht ziet de rechtbank - ook gelet op hetgeen hierna wordt overwogen - geen aanleiding om [gedaagden] te bevelen stukken over te leggen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Met betrekking tot de eisvermeerdering en -wijziging

4.1.
[eisers] heeft bij akte van 8 februari 2018 zijn eis gewijzigd en vermeerderd in de zin van artikel 130 Rv. [gedaagden] heeft tegen deze eiswijziging en -vermeerdering geen bezwaar gemaakt. De rechtbank acht ook geen omstandigheden aanwezig die maken dat de wijziging en vermeerdering van eis in strijd is met de eisen van een goede procesorde. De rechtbank zal de eisvermeerdering en -wijziging dan ook toelaten.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van [eiseres 1]
4.2.
[gedaagden] betwist dat [eiseres 1] ontvankelijk is in haar vorderingen. Volgens [gedaagden] heeft [eisers] niet gesteld dan wel aangetoond dat [eiseres 1] een belang als bedoeld in artikel 3:303 BW heeft bij de door haar ingestelde rechtsvorderingen. In reactie daarop heeft [eisers] bij conclusie van repliek aangegeven dat het (inmiddels) helder is dat [eiseres 1] geen belang heeft bij deelname aan de onderhavige procedure. Gelet op deze erkenning van [eisers] zal de rechtbank [eiseres 1] niet-ontvankelijk verklaren wegens gebrek aan belang in de zin van artikel 3:303 BW.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid voor zover de vorderingen zien op [gedaagde 2]
4.3.
[gedaagden] stelt zich op het standpunt dat [eisers] ten onrechte [gedaagde 2] in rechte heeft betrokken. [eisers] zou hebben nagelaten aan te geven welke rechtens relevante relatie tussen [eisers] en [gedaagde 2] zou bestaan en waarom hij (ook) tegen deze vennootschap een vordering zou hebben, aldus [gedaagden] [eisers] heeft in reactie daarop aangegeven dat de stelling van [gedaagden] dat [gedaagde 2] ten onrechte in de procedure zou zijn betrokken, voorbarig is. Volgens [eisers] staat [gedaagde 2] aan het hoofd van de door [gedaagde 1] opgetuigde vennootschapsstructuur en moet haar rol hangende de procedure verder worden uitgekristalliseerd.
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt. [eisers] heeft niet concreet toegelicht op welke grond hij een vordering jegens [gedaagde 2] meent te hebben. Hij heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die een basis zouden kunnen vormen voor een rechtsvordering van hem op [gedaagde 2] , noch heeft hij een juridische grondslag aangevoerd die zou kunnen leiden tot toewijzing van de door hem jegens [gedaagde 2] ingestelde vorderingen. Nadat [eisers] heeft aangegeven dat de rol van [gedaagde 2] verder dient te worden uitgekristalliseerd, is hij niet teruggekomen op de positie van [gedaagde 2] . Naar het oordeel van de rechtbank voldoet [eisers] zodoende niet aan de op hem rustende stelplicht. Dit heeft echter niet tot gevolg dat [eisers] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vorderingen tegen [gedaagde 2] , maar dat de rechtbank de vorderingen van [eisers] tegen [gedaagde 2] zal afwijzen.
Ten aanzien van vordering sub 2 (inzake het Materieel Actief)
4.5.
[eisers] vordert betaling van de opbrengst van het Materieel Actief en voert daartoe aan dat [gedaagden] het Materieel Actief zich onrechtmatig heeft toegeëigend. [eisers] acht de door [gedaagden] gestelde opbrengst van € 380.000,00 niet geloofwaardig en gaat er op basis van de taxatie van [naam 3] vanuit dat de opbrengst € 1.768.865,00 moet zijn geweest. [eisers] stelt dat 68,1% van het Materieel Actief toebehoorde aan [eiseres 2] . Het Materieel Actief was verpand aan Rabobank en vervolgens via cessie overgedragen aan [gedaagden] Hij betwist dat [gedaagden] via "sale-and-lease-back" eigenaar is geworden van het Materieel Actief.
4.6.
[gedaagden] betwist dat de tegeldemaking onrechtmatig was en voert aan dat hij eigenaar is geworden van (in elk geval) het rollend materieel door de "sale-and-lease-back". Daarnaast betwist hij dat het Materieel Actief in overwegende mate aan [eisers] toekwam. Volgens [gedaagden] kwam het Materieel Actief in overwegende mate toe aan Aannemingsbedrijf [eiser] . [gedaagden] stelt dat voor zover deze vordering al zou bestaan, het een vordering betreft van het gefailleerde Aannemingsbedrijf [eiser] . Alleen de curator van Aannemingsbedrijf [eiser] zou deze vordering kunnen instellen, zij het dat de curator in een vaststellingsovereenkomst vrijwaring aan [gedaagden] heeft gegeven voor de transacties die hebben plaatsgevonden met betrekking tot het Materieel Actief. Een vordering van Aannemingsbedrijf [eiser] zal daarop afstuiten. Verder betwist [gedaagden] de door [eisers] gestelde waarde van het Materieel Actief.
4.7.
De rechtbank begrijpt dat [eisers] uit hoofde van onrechtmatige daad schadevergoeding vordert voor de verkoop van het Materieel Actief door [gedaagden] Voor toewijzing van de vordering is allereerst vereist dat vast komt te staan dat het Materieel Actief dat door [gedaagden] is verkocht, eigendom was van [eisers] Op [gedaagden] rust namelijk alleen een schadevergoedingsplicht voor een onrechtmatige daad die hij jegens [eisers] heeft gepleegd (artikel 6:162 lid 1 BW). [eisers] heeft niet betwist dat een deel van het Materieel Actief in eigendom was van Aannemingsbedrijf [eiser] , maar stelt dat het verkochte Materieel Actief grotendeels aan [eiseres 2] toekwam (68,1%) en voor het overige aan Aannemingsbedrijf [eiser] (12,1%), [eiseres 3] (18,9%) en [eiseres 4] (0,8%). Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [eisers] de stelplicht en eventueel bewijslast dat het verkochte Materieel Actief eigendom was van [eisers] De stelplicht en bewijslast van de vervolgvraag of het Materieel Actief (vervolgens) via sale-and-lease-back in eigendom is overgedragen aan [gedaagden] rust daarentegen op [gedaagden] nu hij zich op de rechtsgevolgen van deze stelling beroept. Aan beantwoording van deze vraag komt de rechtbank echter pas toe als vastgesteld kan worden dat het materieel (aanvankelijk) in eigendom toebehoorde aan [eisers] dan wel [eiseres 2] .
4.8.
[eisers] heeft aangevoerd dat op [gedaagden] een verzwaarde stelplicht rust ter zake van de eigendom van het Materieel Actief omdat de bewijsnood ter zake het precieze percentage dat in eigendom was van de [eiseres 2] aan [gedaagden] is te wijten. Aankoopbewijzen en activalijsten zouden uitsluitsel kunnen geven over deze vraag. Volgens [eisers] verkeert hij in bewijsmoeilijkheid omdat [gedaagden] aan [eisers] voorhield dat alle bewijsmiddelen in verband met de eigendomsvraag dienden te worden vernietigd. [gedaagden] betwist dit. Ter onderbouwing van zijn stelling beroept [eisers] zich op het tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van 6 oktober 2015 waarin is overwogen dat [gedaagden] niet bestrijdt dat [eisers]
"steeds is voorgehouden dat de enige oplossing was dat [gedaagde 1] de positie van de Rabobank zou overnemen"en
"dat alle eigendommen van hun naam moesten omdat zij anders alles zouden kwijtraken". Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eisers] zijn stelling hiermee onvoldoende onderbouwd. Uit de betreffende overweging in het vonnis in kort geding blijkt niet dat - tussen partijen - vaststaat dat [eisers] bewijsmiddelen in verband met de eigendomsvraag op instigatie van [gedaagden] heeft moeten vernietigen. Andere feiten of omstandigheden zijn door [eisers] niet gesteld. [eisers] heeft niet gesteld dat hij ook daadwerkelijk bewijsmiddelen heeft vernietigd en zo ja welke. Dat de bewijsnood van [eisers] te wijten is aan [gedaagden] kan daarom niet worden vastgesteld. De rechtbank ziet geen reden om een verzwaarde stelplicht voor [gedaagden] aan te nemen.
4.9.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat het verkochte Materieel Actief grotendeels toebehoorde aan [eiseres 2] , heeft [eiser] . [eisers] een aantal facturen (productie 68), een verzekeringsoverzicht (productie 69) en een verklaring van de boekhouder, de heer [naam 4] (hierna: [naam 4] ) (productie 72), overgelegd. De facturen dateren uit de periode tussen 1994 en 2008, zijn op naam gesteld van " [eiseres 2] ", "J.M. [eiser] &Zn", "Firma J.M. [eiser] & Zn" of "Fa. [eiser] B.V" en betreffen de levering van de daarin genoemde goederen, waaronder twee zogenoemde Volvo dumpers A25C met chassisnummers […] , […] , een bulldozer met chassisnummer […] en kantoorinrichting. Tevens is een kentekenoverzicht overgelegd van een voertuig merk Nooteboom met kenteken […] op naam van [eiseres 4] . Een verzekeringsoverzicht van Interpolis is overgelegd van 11 oktober 2010 waarop onder meer een tractor, inventaris van de bedrijfsgebouwen, een heftruck, een bulldozer (met chassisnummer […] ) en vijf graafmachines (waaronder vier Volvo dumpers A25C met chassisnummers […] , […] , […] , […] ) zijn genoemd . [eiseres 2] staat er op vermeld als verzekeringsnemer. In de verklaring van [naam 4] staat dat hij sinds 1994 een aantal jaren financieel manager is geweest van [eisers] en dat hij in die hoedanigheid onder meer verantwoordelijk was voor het financieel jaarverslag en fiscale aangiften. In de verklaring stelt [naam 4] dat activa die langere tijd met boekwaarde nul op de staat "fiscale afschrijving materiële vaste activa" stonden, van de staat werden afgehaald. Daardoor waren vaak activa fysiek wel aanwezig maar niet meer op de staat vermeld. Volgens de verklaring van [naam 4] heeft [eiser] op basis van foto's de marktwaarden bepaald, welke aantallen en waarden zijn afgezet ten opzichte van het taxatierapport en is er op basis daarvan een financiële opstelling gemaakt waaruit blijkt dat 12,1% van de totale waarde aan materiële vaste activa behoort aan Aannemingsbedrijf [eiser] . De resterende percentages zijn verdeeld over de overige bedrijven. In de verklaring van [naam 4] wordt hieraan toegevoegd de opmerking dat [eiseres 2] historisch bezien het bedrijf is waarmee de grondwerkzaamheden begon en dit bedrijf de benodigde investeringen in grondverzetmachines en onderdelen heeft verricht.
4.10.
[gedaagden] voert aan dat [eisers] wisselend is in zijn stellingen welk actief van welk bedrijf is. Volgens [gedaagden] zat het materieel vooral in Aannemingsbedrijf [eiser] . Hij wijst er op dat hij van de curator van het gefailleerde Aannemingsbedrijf [eiser] de bedrijfsinventaris en kleine roerende zaken heeft gekocht (in taxatie van [naam 3] nrs 42 t/m 469) ad € 947.065,00. De grote roerende zaken (nrs 1 t/m 41 en 470 t/m 472 in taxatie) zijn door Aannemingsbedrijf [eiser] aan [gedaagden] verkocht bij de factuur van 19 april 2011 ad € 20.000,00 en de factuur van 11 maart 2011 ad € 150.000,00 (grondverzetmachines). Ter onderbouwing van zijn stelling dat het Materieel Actief vooral in Aannemingsbedrijf [eiser] zat, heeft [gedaagden] een overzicht overgelegd van verzekeringen bij Nationale Nederlanden (productie 20). Op dit overzicht, dat dateert van 15 mei 2011 en waarop Aannemingsbedrijf [eiser] als verzekeringnemer is vermeld, is onder andere een werkmaterieelverzekering opgenomen. Als verzekerde objecten zijn genoemd een laadschop, twee graafmachines, zeven Volvo dumpers A25C, een bulldozer en een tractor. Daarnaast heeft [gedaagden] de jaarrekening van Aannemingsbedrijf [eiser] over 2010 overgelegd (productie 83). Op de balans per 31 december 2010 zijn als materiële vaste activa vermeld machines en installaties, inventarissen en vervoermiddelen voor een totaal bedrag van € 157.006,00.
4.11.
De rechtbank is van oordeel dat [eisers] voldoende heeft onderbouwd dat goederen van het Materieel Actief aan hem hebben toebehoord, maar nog niet voldoende inzichtelijk heeft gemaakt welke goederen van het Materieel Actief aan hem hebben toebehoord. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
4.12.
Uit de door [gedaagden] overgelegde producties en met name het jaaroverzicht van 2010 blijkt dat in ieder geval een belangrijk deel van het Materieel Actief toebehoorde aan Aannemingsbedrijf [eiser] . Aan de omstandigheid dat door [eisers] zelf is berekend, al dan niet met behulp van [naam 4] , dat "slechts"12,1% aan Aannemingsbedrijf [eiser] toekwam, hecht de rechtbank niet veel waarde. Behalve dat het om een partijdige berekening gaat waarvan niet is gebleken dat deze op objectieve gegevens is gebaseerd, gaat het er niet om welk percentage van het Materieel Actief aan [eisers] toebehoorde, maar gaat het er om welke goederen van [eisers] waren en door [gedaagden] zijn verkocht. Behalve het kentekenbewijs van één voertuig op naam van [eiseres 4] , is geen objectieve onderbouwing gegeven dat andere goederen toebehoorden aan [eiseres 3] of [eiseres 4] . Dit is anders voor [eiseres 2] . Zowel de facturen als het overgelegde verzekeringsoverzicht van Interpolis zijn een belangrijke indicatie dat de daarin genoemde goederen in eigendom waren bij [eiseres 2] . Weliswaar is een verzekeringsbewijs geen sluitend bewijs van eigendom, maar zoals [gedaagden] zelf heeft aangegeven, wordt een verzekering tegen schade (in het algemeen) afgesloten ten behoeve van de eigenaar. Bij hem ligt het verzekerd belang en hij heeft derhalve als verzekeringsnemer te gelden. In dat verband heeft de rechtbank het door [eisers] overgelegde verzekeringsoverzicht van Interpolis vergeleken met het door [gedaagden] overgelegde verzekeringsoverzicht van Nationale Nederlanden. Beide verzekeringsoverzichten hebben blijkens de daarop vermelde chassisnummers betrekking op verschillende goederen. Dit duidt er op dat het eigendom van het Materieel Actief deels bij [eiseres 2] lag en deels bij Aannemingsbedrijf [eiser] , zoals overigens ook door [gedaagden] niet is betwist. Ook de facturen zijn op zich geen sluitend bewijs van eigendom, maar zijn bij gebreke van een gemotiveerde betwisting dat de facturen op een onjuiste naam zijn gesteld of nadien zijn doorverkocht, een voldoende onderbouwing van het eigendom. Dit geldt in het bijzonder voor de goederen die op het verzekeringsoverzicht staan van Interpolis en waarvan ook een factuur aanwezig is op naam van [eiseres 2] .
Aan de omstandigheid dat geen jaarstukken zijn overgelegd van [eiseres 2] waarop de goederen in de balans staan vermeld, kent de rechtbank geen overwegende betekenis toe. Ook als de goederen op grond van boekhoudkundige regels wel op de balans hadden moeten worden vermeld, brengt de omstandigheid dat ze niet op de balans zijn vermeld, niet met zich dat ze daarom niet in eigendom waren van [eiseres 2] .
4.13.
De rechtbank overweegt dat het niet aan haar is aan de hand van de overgelegde producties uit te zoeken welke goederen aan welk bedrijf toebehoorden en door [gedaagden] zijn verkocht. [eisers] zal hier duidelijk stelling over moeten innemen, bij gebreke waarvan de vordering wat betreft het Materieel Actief niet kan worden toegewezen. De rechtbank zal [eisers] in de gelegenheid stellen bij akte te specificeren welke goederen aan [eiseres 4] of [eiseres 2] toebehoorden en per goed zijn stelling te onderbouwen- met verwijzing naar producties - dat het betreffende goed van [eiseres 4] of [eiseres 2] is.
4.14.
De rechtbank constateert dat in ieder geval een deel van het Materieel Actief waarvan [eisers] onderbouwd heeft aangegeven dat het eigendom was van [eiseres 2] , valt onder het materieel dat volgens [gedaagden] via "sale-and-lease-back" zijn eigendom is geworden. De rechtbank wijst op de vier Volvo dumpers met chassisnummers […] , […] , […] en […] en de Caterpillar met chassisnummer […] , die vermeld staan op de factuur van 11 maart 2011. Dat brengt de rechtbank tot de vervolgvraag of [eisers] en [gedaagden] al dan niet een "sale-and-lease-back" constructie zijn overeengekomen, waarbij goederen tegen betaling aan [gedaagde 4] zijn overgedragen, maar feitelijk in de macht zijn gebleven bij [eisers] , zoals [gedaagden] stelt en door [eisers] wordt betwist.
4.15.
Niet in geschil is dat door [gedaagde 4] betalingen zijn gedaan aan Aannemingsbedrijf [eiser] ter hoogte van € 41.650,00, € 150.000,00 en € 20.000,00. Zowel [eisers] als [gedaagden] beschouwt de geldverstrekkingen als leningen waarover rente moest worden betaald. De rechtbank begrijpt het standpunt van [gedaagden] aldus dat het de bedoeling was dat de bedragen uiteindelijk zouden worden terugbetaald en dat de eigendomsoverdracht van de "sale-and-lease-back" - tot terugbetaling van de lening - diende als zekerheid voor [gedaagden] Ter onderbouwing van zijn stelling dat partijen deze eigendomsoverdracht zijn overeengekomen, wijst [gedaagden] op de facturen van 23 november 2010, 11 maart 2011 en 19 april 2011. Deze facturen zijn echter geen bewijs voor de wilsovereenstemming tussen [eisers] en [gedaagden] tot eigendomsoverdracht. Behalve dat de facturen op naam staan van Aannemingsbedrijf [eiser] (en niet op naam van één van de entiteiten van [eisers] ), zijn ook de betalingen niet aan [eisers] gedaan, maar aan Aannemingsbedrijf [eiser] . Bovendien is door [eisers] onbetwist gesteld dat de facturen eenzijdig door [gedaagden] zijn opgesteld op briefpapier van Aannemingsbedrijf [eiser] .
4.16.
Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan (artikel 6:217 BW). Feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat er sprake is van een aanbod door één van de entiteiten van [eisers] of van [gedaagden] tot (ver)koop van goederen die tot het Materieel Actief behoorden en van de aanvaarding van dat aanbod, heeft [gedaagden] niet gesteld. Evenmin zijn feiten gesteld waaruit blijkt dat anderszins wilsovereenstemming is bereikt of verklaringen of gedragingen zijn gedaan waaruit het gerechtvaardigd vertrouwen daarvan mocht worden ontleend (artikel 3:35 BW). Nu deze feiten niet zijn gesteld, is er ook geen grond om aan [gedaagden] ter zake van de gestelde "sale-and-lease-back" constructie een bewijsopdracht te geven. De rechtbank gaat er vanuit dat deze constructie niet is overeengekomen en dat de goederen uit het Materieel Actief die van [eisers] waren niet in eigendom zijn overgedragen aan [gedaagden] dan wel [gedaagde 4] .
4.17.
Uit het voorgaande volgt dat voor zover [eisers] kan onderbouwen welke goederen van het Materieel Actief toebehoorden aan [eiseres 4] of [eiseres 2] , [gedaagden] aan deze entiteiten de schade moet vergoeden die zij lijden doordat [gedaagden] zich deze goederen onrechtmatig heeft toegeëigend. Dat de wijze van toe-eigening onrechtmatig was, is door [gedaagden] immers voor het overige niet betwist. Omtrent de omvang van de schade overweegt de rechtbank dat zij aanleiding ziet om aan te sluiten bij de waarde die deze goederen hadden in het economisch verkeer en daarbij uit te gaan van de onderhandse verkoopwaarde. Van belang hiervoor is dat Aannemingsbedrijf [eiser] - waar vanuit de (meeste) bedrijfsactiviteiten plaatsvonden - op het moment van de onrechtmatige toe-eigening reeds in staat van faillissement was verklaard. Van voortzetting van de bedrijfsactiviteiten was sindsdien geen sprake meer, zodat (onderhandse) verkoop van het Materieel Actief dat in eigendom was van [eiseres 4] of [eiseres 2] op dat moment het meest voor de hand lag.
4.18.
De rechtbank zal [eisers] in de gelegenheid stellen bij akte de vordering sub 2 te specificeren en te onderbouwen zoals hiervoor aangegeven onder 4.13. [gedaagden] zal in de gelegenheid worden gesteld hierop bij antwoordakte te reageren.
Ten aanzien van vordering sub 3 (inzake de gebruiksvergoeding)
4.19.
[eisers] legt aan de vordering ten grondslag dat [gedaagde 3] vanwege de vernietiging van de koopovereenkomst van de onroerende zaak aan de [adres 1] zonder recht of titel vanaf 20 juni 2012 daarvan gebruik maakt. [eisers] stelt dat [gedaagde 3] tot 1 januari 2014 de onroerende zaak heeft gebruikt als opslag en daarna heeft verhuurd aan Bedrijfswagens [gemeente] . Primair beroept hij zich op ongerechtvaardigde verrijking en subsidiair op onverschuldigde betaling. Wat betreft de omvang van de vordering beroept [eisers] zich op de huurwaardeverklaring van [naam 5] van € 77.000,00 per jaar dan wel € 6.416,67 per maand. [eisers] vordert tevens rente over de gebruiksvergoeding en heeft [gedaagde 3] , indien en voor zover nodig, bij akte aanvulling gronden, overlegging nadere producties en wijziging eis, in gebreke gesteld.
4.20.
[gedaagden] betwist dat er sprake is van een ongerechtvaardigde verrijking ter hoogte van € 77.000,00 per jaar en wijst er op dat het pand pas per 1 juli 2014 is verhuurd aan Bedrijfswagens [gemeente] . Pas vanaf dat moment kan de gebruiksvergoeding worden berekend. Bovendien zijn het onderhoud en alle zakelijke lasten van de onroerende zaak door [gedaagden] gedragen. Volgens [gedaagden] is het aan [eisers] om de verrijking en verarming nader te onderbouwen.
4.21.
De rechtbank overweegt dat de vernietiging van de koopovereenkomst bij vonnis van 6 oktober 2015 terugwerkt tot het tijdstip van de koopovereenkomst op 13 april 2012 (artikel 3:53 lid 1 BW). Achteraf bezien is de koopovereenkomst van meet af aan nietig geweest. Dit betekent dat [gedaagde 3] vanaf de levering op 20 juni 2012, welke mede door de kantonrechter is vernietigd, zonder recht of titel gebruik heeft gemaakt van de onroerend zaak aan de [adres 1] . Voor zover [gedaagde 3] hierdoor ten koste van [eisers] is verrijkt, is zij verplicht, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van haar verrijking (artikel 6:212 lid 1 BW). De grondslag van deze vordering rust op het beginsel dat vermogensvermeerderingen zonder rechtvaardiging, moeten worden teruggedraaid. Voor het toewijzen van een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking moet aan een viertal eisen zijn voldaan. Er moet sprake zijn van een verrijking, van een verarming ofwel schade, er moet causaal verband bestaan tussen de verrijking en de schade en de verrijking moet ongerechtvaardigd zijn.
4.22.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde 3] door de levering en het in gebruik nemen van de onroerende zaak ongerechtvaardigd is verrijkt en dat [eisers] hierdoor is verarmd. In geschil is de omvang van de verrijking en de verarming.
4.23.
De rechtbank neemt voor de verrijking van [gedaagde 3] de huurwaarde verklaring van [naam 5] van € 77.000,00 per jaar als uitgangspunt. [naam 5] heeft op basis van de comparatieve methode de markthuurwaarde van de onroerende zaak getaxeerd. Tegen de wijze waarop [naam 5] deze waardering heeft gedaan, heeft [gedaagden] geen bezwaren geuit, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid daarvan. Als [gedaagde 3] de onroerende zaak had gehuurd, was dit bedrag een reële huurprijs geweest. Weliswaar huurde Aannemingsbedrijf [eiser] de onroerende zaak, zoals niet in geschil is, van [eisers] voor een bedrag van € 45.000,00, maar deze relatief lage huursom wordt verklaard door de intercompany verhouding tussen [eisers] en Aannemingsbedrijf [eiser] en is dus niet een reële huurprijs voor [gedaagde 3] . Dat [gedaagde 3] de onroerende zaak aanvankelijk alleen als opslag zou hebben gebruikt en pas in 2014 zelf heeft verhuurd, acht de rechtbank niet van belang. De vermogensvermeerdering van [gedaagde 3] bestaat uit het niet hoeven betalen van een huurprijs voor gebruik van de onroerende zaak, op welke wijze dan ook. Uitgaande van de huur zoals gewaardeerd door [naam 5] , komt de verrijking van [gedaagde 3] over een periode van 69 maanden neer op een bedrag van € 442.750,23.
4.24.
Zoals [gedaagden] terecht heeft gesteld, moeten de eigenaarslasten die [gedaagde 3] heeft betaald, zoals (gebruikelijk) onderhoud en zakelijke lasten, die normaliter voor de eigenaar/verhuurder zijn, van dit bedrag worden afgetrokken. Bij akte ten behoeve van het pleidooi, tevens akte aanvulling producties, heeft [gedaagden] deze kosten gespecificeerd en onderbouwd. De rechtbank zal de kosten van assurantie ad € 7.813,62, WOZ ad € 10.390,35 en rioolrechten ad € 2.298,04 (in totaal € 20.502,01) van voornoemd bedrag aftrekken. [eisers] heeft niet betwist dat deze kosten door [gedaagden] c.q. [gedaagde 3] zijn gemaakt. Dit brengt de verrijking van [gedaagde 3] op € 422.248,22. [gedaagden] stelt verder dat hij voor een bedrag van € 254.100,00 heeft geïnvesteerd aan pandverbeteringen. De rechtbank ziet geen reden om deze kosten bij de waardering van de verrijking van [gedaagde 3] te betrekken. Nu [gedaagde 3] uiteindelijk de onroerende zaak als hypotheekhouder heeft verkocht, moet aangenomen worden dat zijzelf baat heeft gehad bij deze pandverbeteringen.
4.25.
Ook wat betreft de hoogte van de verarming c.q. schade van [eisers] , sluit de rechtbank (eveneens) aan bij de markthuurwaarde zoals door [naam 5] vastgesteld. De rechtbank overweegt hierover het volgende. Zoals niet in geschil is, verhuurde [eisers] de onroerende zaak aan Aannemingsbedrijf [eiser] tot diens faillissement. Doordat [gedaagde 3] de onroerende zaak in gebruik heeft genomen, heeft [eisers] huurinkomsten gemist. De rechtbank gaat ervan uit dat [eisers] na het faillissement van Aannemingsbedrijf [eiser] - dat heeft plaatsgevonden na het sluiten van de koopovereenkomst maar voor de overdracht van de onroerende zaak - nog enige maanden nodig had om een nieuwe huurder te vinden en schat deze termijn op zes maanden. De verarming aan de zijde van [eisers] wordt door de rechtbank gewaardeerd op € 383.748,20 (63 maanden x € 6.416,67 minus de door [gedaagden] betaalde eigenaarslasten ad € 20.502,01). Nu de verarming minder is dan de verrijking, zal [gedaagden] de verarming als schade aan [eisers] moeten vergoeden. De rechtbank acht deze schadevergoeding redelijk.
4.26.
Gelet op het voorgaande zal de vordering sub 3 worden toegewezen voor een bedrag van € 383.748,20. Dit bedrag moet worden vermeerderd met wettelijke rente vanaf het moment dat [gedaagde 3] met betaling in verzuim is, te weten vanaf 22 februari 2018.
Met betrekking tot vordering sub 4 (inzake de parate executie)
4.27.
[eisers] vordert een verklaring voor recht dat - kort gezegd - [gedaagde 3] het onroerend goed onrechtmatig heeft geëxecuteerd. Volgens [eisers] verschaften de hypotheekrechten aan [gedaagde 3] niet (meer) het recht tot parate executie, dan wel had [eisers] op dat moment per saldo een (verrekenbare) vordering op [gedaagde 3] als gevolg waarvan [gedaagde 3] niet meer het recht tot executie toekwam. [eisers] stelt daartoe dat de hypotheekrechten op het moment van de executieveiling niet meer bestonden, dat de hypotheekrechten bankhypotheken betroffen die niet kunnen worden overgedragen aan een derde althans dat zij niet zijn overgedragen aan [gedaagden] en - tot slot - dat hij zijn schuld aan [gedaagde 3] op moment van de executieveiling had ingelost. Subsidiair, indien komt vast te staan dat [gedaagde 3] wel het recht tot parate executie toekwam, vordert [eisers] een verklaring voor recht dat [gedaagde 3] haar bevoegdheden als hypotheekhouder en executant misbruikte in de zin van artikel 3:13 BW. Volgens [eisers] komt het hierbij aan op een belangenafweging en wegen de belangen van [eisers] zwaarder dan die van [gedaagde 3] . Hij wijst daarbij op de onbeantwoorde juridische vraagstukken, de feitelijke complexiteit, de onomkeerbare gevolgen voor [eiser] en de impact daarvan, de tegenvordering die [eisers] op [gedaagde 3] heeft en het brede pallet aan onzekerheden. Het verweer van [gedaagden] komt kort gezegd neer op een gemotiveerde betwisting van de stellingen van [eisers]
4.28.
Met betrekking tot de stelling van [eisers] dat de hypotheekrechten bankhypotheken betroffen die uit hun aard niet kunnen worden overgedragen, overweegt de rechtbank als volgt. Met een bankhypotheek wordt bedoeld een hypotheekrecht dat wordt gevestigd tot zekerheid voor de voldoening van al hetgeen de hypotheekgever, uit welke hoofde ook, aan de hypotheekhouder schuldig is of zal worden (zie in deze zin Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* (2010), nrs. 304-305, GS Vermogensrecht, art. 3:227 BW, aant. 3.1.3 en de conclusie van A-G De Bock 7 juli 2017, ECLI:NL:PHR:2017:662). De aan Rabobank verstrekte hypotheekrechten kwalificeerden blijkens de hypotheekakten als een bankhypotheek als hiervoor bedoeld. De stelling van [eisers] dat een bankhypotheek naar haar aard niet overdraagbaar is op een derde, is gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting. Het karakter van de bankhypotheek staat niet aan overdracht in de weg (zie in deze zin HR 16 september 1988, NJ 1989/10). De stelling van [eisers] wordt dan ook gepasseerd.
4.29.
De rechtbank volgt [eisers] evenmin in zijn stelling dat de hypotheekrechten niet aan [gedaagden] zouden zijn overgedragen. Voor zover [eisers] van mening is dat de akte die ten grondslag ligt aan de overdracht van de vorderingen (en de daarmee verbonden hypotheekrechten) niet voldoet aan de eisen van artikel 6:159 BW, miskent [eisers] dat Rabobank haar vorderingen op [eisers] aan [gedaagden] heeft overgedragen op grond van cessie als bedoeld in artikel 3:94 BW (en dus niet op grond van contractsoverneming in de zin van artikel 6:159 BW). Met de overdracht van de vorderingen heeft [gedaagden] ook de hypotheekrechten verkregen (artikel 6:142 BW). Voor zover [eisers] van mening is dat de hypotheekrechten niet (kunnen) zijn overgegaan omdat Rabobank nog een vordering op [eisers] had, is dit feitelijk onjuist. [eisers] heeft in dit kader verwezen naar de rangregelingprocedure. In die procedure heeft de rechter-commissaris Rabobank bericht dat zij haar vorderingen op [eisers] binnen veertien dagen kon indienen. Rabobank heeft geen vorderingen ingediend. Nu ook verder niet is gebleken van enige vordering van Rabobank op [eisers] , ontbeert de stelling feitelijke grond. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat het beëindigen van de (krediet)relatie tussen Rabobank en [eisers] geen vereiste is voor overgang van het hypotheekrecht (vergelijk Gerechtshof Amsterdam 17 januari 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:154), zodat de stelling van [eisers] ook is gebaseerd op een onjuist uitgangspunt.
4.30.
Volgens [eisers] heeft de vernietiging van de koopovereenkomst niet het (rechts)gevolg dat de hypotheekrechten zijn gaan herleven. De rechtbank volgt [eisers] ook hierin niet. [gedaagde 3] verkreeg door middel van cessie de hypotheekrechten op het onroerend goed. Vervolgens kreeg [gedaagde 3] op 20 juni 2012 het onroerend goed geleverd. Als gevolg daarvan kwam het eigendom van het onroerend goed en de daarop gevestigde hypotheekrechten in één hand, te weten die van [gedaagde 3] , als gevolg waarvan de hypotheekrechten op grond van vermenging tenietgingen (artikel 3:81 lid 2 aanhef en sub e BW). De koopovereenkomst is echter bij vonnis van 6 oktober 2015 vernietigd. Vernietiging heeft terugwerkende kracht, in die zin dat de titel die aan de overdracht van het onroerend goed ten grondslag lag (koop) nimmer heeft bestaan (artikel 3:53 lid 1 BW). Met andere woorden, de overdracht van het onroerend goed aan [gedaagde 3] wordt geacht nimmer plaats te hebben gevonden (zie ook HR 13 april 2001, NJ 2001/326). Dit betekent dan ook dat het onroerend goed en de hypotheekrechten nimmer in één hand zijn geweest, zodat ook van vermenging geen sprake was. De hypotheekrechten zijn dan ook niet door vermenging teniet gegaan en worden geacht altijd te hebben bestaan. Dat de hypotheekrechten bij akte zijn geroyeerd doet daar niets aan af; de akte van royement heeft slechts een administratieve functie en heeft geen gevolgen voor de rechtsgeldigheid van het hypotheekrecht. Naar het oordeel van de rechtbank bestonden de hypotheekrechten dan ook op moment van de executieveiling.
4.31.
De stelling dat de verhypothekeerde schuld op moment van de executieveiling was ingelost, onderbouwt [eisers] met twee tegenvorderingen op [gedaagden] De eerste tegenvordering is volgens [eisers] de door door [gedaagde 3] verschuldigde (en door haar ook erkende) gebruiksvergoeding van het onroerend goed. De tweede tegenvordering betreft de schade als gevolg van de onrechtmatige verkoop van het Materieel Actief. Gelet op deze tegenvorderingen resteerde de facto een vordering van hem op [gedaagden] , aldus [eisers] Ter betwisting van deze stelling heeft [gedaagden] aangevoerd dat de opbrengst van het Materieel Actief de financiële verhouding met [eisers] niet regardeert en dat de hoogte van de door haar verschuldigde gebruiksvergoeding nog dient te worden vastgesteld (en in ieder geval zijn vordering op [eisers] niet overstijgt). De rechtbank overweegt in dit kader als volgt. Nu de rechtbank de stelling van [eisers] dat de hypotheekrechten niet zijn herleefd na vernietiging van de koopovereenkomst heeft gepasseerd, staat daarmee tevens vast dat [gedaagde 3] een verhypothekeerde vordering had op [eisers] ter hoogte van € 803.378,15, te vermeerderen met de contractuele rente. Ten aanzien van het Materieel Actief staat de onrechtmatigheid van de verkoop daarvan (nog) niet vast. Voorts is tot op heden niet, althans onvoldoende gebleken dat deze opbrengst ten goede is gekomen aan [gedaagde 3] . Van een verrekenbare vordering is naar het oordeel van de rechtbank om deze redenen onvoldoende gebleken. Daarbij komt dat deze vordering en de vordering op grond van gebruiksvergoeding (waarvan de rechtbank de omvang heeft vastgesteld), de hoofdvordering van [gedaagden] op moment van de executieveiling niet overtrof. De rechtbank passeert dan ook het betoog van [eisers] dat zijn verhypothekeerde schuld aan [gedaagde 3] op het moment van de executieveiling was ingelost.
4.32.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de sub 4 primair gevorderde verklaringen van recht afwijzen.
4.33.
Nu de primaire vorderingen niet slagen, dient de rechtbank tevens de subsidiair gevorderde verklaring voor recht, dat [gedaagde 3] haar bevoegdheden als hypotheekhouder en executant misbruikte en op die grond aansprakelijk is voor de aldus door [eisers] geleden schade, te beoordelen. [eisers] betoogt dat het in dat kader aankomt op een belangenafweging, waarbij de belangen van [eisers] evident waren en prevelaren boven die van [gedaagden] Volgens [eisers] heeft [gedaagden] zelfs niet toegelicht waarom (op dat moment) geëxecuteerd diende te worden. Het standpunt van [gedaagden] is dat de hypotheekhouder geen bijzonder belang bij executie hoeft te stellen. Het is juist de hypotheekgever die een bijzonder belang dient te stellen op grond waarvan de executie niet door zou moeten gaan, aldus [gedaagden] Dit bijzondere belang heeft [eisers] niet gesteld. [gedaagden] stelt voorts dat voor het aannemen van misbruik van recht zwaarwegende omstandigheden aanwezig moeten zijn. Deze omstandigheden zijn door [eisers] evenmin gesteld.
4.34.
De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. De uitoefening van de bevoegdheid om tot executoriale verkoop over te gaan, wordt begrensd door het leerstuk van misbruik van bevoegdheid als bedoeld in artikel 3:13 BW. Voor de vraag wanneer sprake is van misbruik van bevoegdheid door de hypotheekhouder moet aansluiting worden gezocht bij de vereisten die gelden voor een geslaagd beroep op misbruik van beslag- en executierecht. Gezien de in de wet geformuleerde bevoegdheid van de hypotheekhouder om tot parate executie over te gaan, moet worden aangenomen dat slechts onder bijzondere omstandigheden sprake kan zijn van misbruik daarvan. Het staat de hypotheekhouder in beginsel vrij om te bepalen dat zij tot executoriale verkoop overgaat en om te bepalen op welk moment en op welke wijze zij dat doet. De hypotheekhouder moet bij de uitoefening van die bevoegdheid evenwel de maatschappelijke zorgvuldigheid jegens de schuldenaar in acht nemen. Misbruik kan onder meer worden aangenomen indien de hypotheekhouder - mede gelet op de belangen aan de zijde van de schuldenaar die door de executie zullen worden geschaad - geen redelijk te respecteren belang heeft bij de parate executie, en ingeval er door de parate executie aan de zijde van de schuldenaar een noodsituatie zal ontstaan. Of de hypotheekhouder gelet op de hoogte van de betalingsachterstand en de restschuld, jegens de schuldenaar voldoende coulance in acht heeft genomen, is niet de norm waaraan getoetst dient te worden, maar slechts een omstandigheid die een rol speelt bij de belangenafweging die binnen het hiervoor geschetste toetsingskader dient plaats te vinden (zie ook Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 juli 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:5728).
4.35.
Naar het oordeel van de rechtbank is van de hiervoor bedoelde bijzondere omstandigheden niet, althans onvoldoende gebleken. Niet gesteld en ook niet is gebleken dat [gedaagde 3] (voldoende) andere mogelijkheden tot haar beschikking had om haar vordering op [eisers] voldaan te krijgen. Evenmin is het bestaan of de omvang van de (met de hypotheekrechten bezwaarde) vordering ter discussie gesteld. Reeds hieruit volgt dat [gedaagde 3] belang had bij de parate executie van het onroerend goed. Voorts is niet, althans onvoldoende gebleken dat er aan zijde van [eisers] een noodsituatie is ontstaan dan wel zou kunnen zijn ontstaan. Ten overvloede wijst de rechtbank er op dat [eisers] reeds vanaf moment van opzegging van de financiering door Rabobank rekening had kunnen (en dienen te) houden met de mogelijkheid dat het onroerend goed zou worden uitgewonnen teneinde zijn schulden aan Rabobank (en later [gedaagden] ) te kunnen voldoen. De subsidiaire vordering sub 4 strandt dus eveneens en zal worden afgewezen.
Met betrekking tot vordering sub 5 (inzake de schade als gevolg van de parate executie)
4.36.
[eiser] c.s, vordert veroordeling van [gedaagde 3] tot betaling van schade als gevolg van de onrechtmatige executie van het onroerend goed. Uit hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van vordering sub 4, volgt dat van een onrechtmatige executie geen sprake was. Hiermee ontvalt de grondslag voor de gevorderde schadevergoeding. De vordering zal dan ook worden afgewezen.
Met betrekking tot vordering sub 6 (inzake de aan [gedaagde 3] betaalde rente)
4.37.
[eisers] vordert veroordeling van [gedaagde 3] tot (terug)betaling van contractuele rente inzake de vordering waarvoor op 25 januari 2018 het onroerend goed werd geveild. [eisers] baseert zijn vordering primair op artikel 6:109 BW, subsidiair op artikelen 6:2 en 6:248 BW en meer subsidiair op artikel 6:258 BW en artikel 3:13 BW. Hij stelt in dat kader dat de betreffende vordering reeds was ingelost door feitelijke toe-eigening en tegeldemaking van het Materieel Actief, dat de rente in geen verhouding staat tot de hoofdsom, dat eenieder in de periode van 20 juni 2012 tot 6 oktober 2015 in de veronderstelling verkeerde dat de vordering door verrekening was ingelost, dat het - als gevolg van vernietiging van de koopovereenkomst - met terugwerkende kracht in rekening brengen van de contractuele rente geen recht doet en een ongewenst en onvoorzien bijgevolg zou zijn van de vernietiging. Het verweer van [gedaagden] komt in de kern erop neer dat hij betwist dat artikel 6:109 BW toepasselijk is op de verschuldigdheid van contractuele rente, dat er grond voor matiging zou zijn, dat de aanspraak op contractuele rente naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn en dat de herleving van de verplichting tot betaling van contractuele rente een onvoorzienbaar gevolg was van de (door [eisers] ) gevorderde vernietiging van de koopovereenkomst.
4.38.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 6:109 BW geeft de rechter de mogelijkheid om een wettelijke verplichting tot schadevergoeding te matigen. De betaling van contractuele rente kwalificeert niet als een verplichting tot schadevergoeding, maar betreft (de nakoming van) een verbintenis voortvloeiende uit een overeenkomst. Artikel 6:109 BW is ten aanzien van de onderhavige vordering dus niet van toepassing.
4.39.
Ten aanzien van het beroep van [eisers] op artikelen 6:2 en 6:248 BW stelt de rechtbank voorop dat in het algemeen geldt dat bij toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid de nodige terughoudendheid dient te worden betracht (vergelijk HR 9 januari 1998, NJ 1998/363 en HR 25 februari 2000, NJ 2000/471). Bij de beoordeling neemt de rechtbank de volgende omstandigheden als uitgangspunt. [eisers] heeft vernietiging van de gehele koopovereenkomst van 13 april 2012 gevorderd, hetgeen door de kantonrechter bij vonnis van 6 oktober 2015 ook is toegewezen. De vernietiging van de koopovereenkomst heeft tot gevolg dat de koopsom van het onroerend goed nimmer door [eisers] aan [gedaagde 3] was verschuldigd, dat de koopsom dus ook nimmer met de schuld van [eisers] aan [gedaagde 3] is (en kon worden) verrekend en dat de nevenverplichtingen met betrekking tot de schuld van [eisers] aan [gedaagde 3] (waaronder de verplichting tot betaling van de overeengekomen rente) - met terugwerkende kracht - zijn blijven bestaan. Naar het oordeel van de rechtbank is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar (geweest) dat [gedaagde 3] bij [eisers] aanspraak (heeft ge)maakt op de contractuele rente, ook niet over de periode dat partijen uitgingen van de rechtsgeldigheid van de koopovereenkomst van het onroerend goed. In dat kader wijst de rechtbank er op dat het herleven van de verplichting tot betaling van contractuele rente aan [gedaagde 3] een rechtstreeks uit de wet voortvloeiend - en daarmee voorzienbaar - gevolg was van de door [eisers] zelf gevorderde vernietiging van de koopovereenkomst van het onroerend goed. Tegenover de verschuldigdheid van de contractuele rente staat bovendien dat [eisers] - zoals hiervoor is overwogen - recht heeft op een gebruiksvergoeding over de periode dat partijen uitgingen van rechtsgeldigheid van de koopovereenkomst. De rechtbank passeert derhalve het beroep van [eisers] op artikelen 6:2 en 6:248 BW. Uit het voorgaande volgt dat het beroep op artikel 6:258 BW (onvoorziene omstandigheden) evenmin slaagt.
4.40.
Dat sprake zou zijn van misbruik van bevoegdheid door [gedaagde 3] , is door [eisers] niet nader toegelicht. [eisers] voldoet in zoverre niet aan de op hem rustende stelplicht, zodat de rechtbank het beroep op artikel 3:13 BW reeds om die reden passeert. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat - zoals hiervoor ook overwogen - het herleven van de verplichting tot betaling van contractuele rente aan [gedaagde 3] een uit de wet voortvloeiend gevolg was van de door [eisers] zelf gevorderde vernietiging van de koopovereenkomst van het onroerend goed. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat [gedaagde 3] met het uitoefenen van haar -als gevolg van de vernietiging toekomende - bevoegdheid om aanspraak te maken op de contractuele rente misbruik van recht (heeft ge)maakt.
4.41.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank vordering sub 6 afwijzen.
Met betrekking tot vordering sub 7 (inzake de aan [gedaagde 1] betaalde rente)
4.42.
[eisers] vordert veroordeling van [gedaagde 1] tot (terug)betaling van de contractuele rente in verband met de geldleningsovereenkomst van 31 augustus 2010, althans een verklaring voor recht dat [eisers] geen of slechts beperkt rente is verschuldigd in verband met die geldleningsovereenkomst. Ter onderbouwing van deze vordering heeft [eisers] dezelfde feiten en omstandigheden aangevoerd als hij in het kader van de vordering onder sub 6 naar voren heeft gebracht. Hetgeen de rechtbank hiervoor in het kader van de vordering onder sub 6 heeft overwogen, geldt evenzo voor de onderhavige vordering. Met verwijzing naar die overwegingen zal de rechtbank ook de vordering sub 7 afwijzen.
Met betrekking tot vordering sub 1 (inzake de verklaring voor recht dat [gedaagden] niets meer te vorderen heeft van [eisers] )
4.43.
De rechtbank stelt voorop dat het belang van [eisers] om een einde te maken aan onzekerheid over de vraag of [gedaagden] jegens hem nog vorderingen geldend kan maken, in beginsel een voldoende belang in de zin van artikel 3:303 BW is voor de door [eisers] gevorderde verklaring voor recht (HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590). Het procesrecht dient er immers ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Ook hem moet de mogelijkheid worden geboden om aan die situatie op enig moment een einde te maken door uitsluitsel te kunnen krijgen over de vraag of het gaat om daadwerkelijk bestaande civielrechtelijke rechten (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 februari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:1701).
4.44.
Voorts overweegt de rechtbank dat ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv de stelplicht en bewijslast op [eisers] als eiser rusten (HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590). Op [gedaagden] als gedaagde rust de verplichting om de stellingen van [eisers] zodanig gemotiveerd te betwisten dat daaruit de onjuistheid van de stellingen van [eisers] kan worden afgeleid. Daartoe kan [gedaagden] ermee volstaan duidelijk te maken op welk punt hij nog een vordering pretendeert te hebben. Niet kan worden gevergd dat [gedaagden] die vordering in reconventie instelt, op straffe van ontzegging van de mogelijkheid om op een later moment zelf een procedure aanhangig te maken. Waar enkel stilzitten in het algemeen geen rechtsverwerking meebrengt, zal aan een schuldeiser die draalt met het instellen van zijn vordering, alleen op die grond niet snel zijn vordering kunnen worden ontnomen. Het is immers in beginsel aan de schuldeiser om te bepalen of en wanneer hij zijn vordering in rechte geldend maakt (zie in deze zin ook A-G Wissink in zijn conclusie bij HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590).
4.45.
[gedaagden] heeft als verweer aangevoerd vorderingen op [eisers] te hebben. Op basis van de stellingen van [gedaagden] stelt de rechtbank de volgende rangschikking op, waarbij zij opmerkt dat [gedaagden] niet duidelijk heeft aangegeven welke entiteit op welke (rechts)persoon een vordering meent te hebben:
een vordering van [gedaagde 3] op grond van de door cessie overgenomen (verhypothekeerde) vordering van Rabobank ter hoogte van € 803.378,15, te vermeerderen met € 223.881,90 aan de rente over die schuld (in totaal € 1.027.260,05);
een vordering van [gedaagde 1] van € 100.000,00 uit hoofde van de met [eiser] en [naam 1] gesloten leningsovereenkomst van 31 augustus 2010, te vermeerderen met € 120.349,18 aan rente over die schuld (in totaal € 220.349,18);
een vordering van [gedaagde 4] van in totaal € 211.650,00, zijnde het bedrag dat [gedaagde 4] in de periode 3 november 2010 tot en met 26 april 2011 aan Aannemingsbedrijf [eiser] ter beschikking heeft gesteld;
een vordering van [gedaagden] op [eisers] wegens betaalde eigenaarslasten inzake het onroerend goed (zoals (gebruikelijk) onderhoud en zakelijke lasten) ter hoogte van € 54.102,01;
en vordering van [gedaagden] wegens gemaakte kosten in verband met investeringen in het onroerend goed ter hoogte van € 254.100,00;
een vordering van [gedaagden] wegens kosten in verband met het in de lucht houden van de activiteiten van [eisers] , waaronder door [gedaagden] betaalde lonen;
een vordering van [gedaagden] wegens kosten in verband met de door [eisers] in gebruik genomen Mercedes Benz ter hoogte van € 16.286,42;
een vordering van [gedaagden] wegens kosten in verband met herstel en vervangen camera's aan het onroerend goed ter hoogte van € 9.289,91;
een vordering van [gedaagden] wegens kosten in verband met schoonmaken van het onroerend goed ter hoogte van € 3.544,05.
4.46.
[eisers] heeft de vorderingen sub a en b van [gedaagde 3] en [gedaagde 1] erkend. Tussen partijen is verder niet in geschil dat de vordering sub a geheel is voldaan uit de executieopbrengst van het onroerend goed.
4.47.
Ten aanzien van vordering sub c is tussen partijen niet in geschil dat de bedragen ter beschikking zijn gesteld aan Aannemingsbedrijf [eiser] . Een eventuele vordering in verband met deze ter beschikking gestelde bedragen regardeert dan ook enkel Aannemingsbedrijf [eiser] (en niet [eisers] ). Ook een eventuele verrekening in verband met deze ter beschikking gestelde bedragen kan [eisers] niet worden tegengeworpen. Voor zover [gedaagden] meent dat [eiser] hoofdelijk medeschuldenaar is ten aanzien van deze vordering als gevolg van de schuldigverklaring van 20 juni 2012 geldt dat de schuldigverklaring niet is afgegeven aan [gedaagde 4] , maar aan [gedaagde 3] . De schuldigverklaring kan [gedaagde 4] dan ook niet baten. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de schuldigverklaring niet los kan worden gezien van de wegens misbruik van omstandigheden vernietigde koopovereenkomst van 13 april 2012 en de daarop volgende notariële akte van levering van 20 juni 2012. De rechtbank is om die reden van oordeel dat het beroep van [eisers] op vernietiging van de schuldigverklaring om dezelfde redenen dient te slagen als de redenen die ten grondslag lagen aan de vernietiging van de hiervoor bedoelde koopovereenkomst en akte van levering. Ook om die reden kan [gedaagde 4] niet met succes een beroep doen op de schuldigverklaring.
4.48.
Vordering sub d (inzake de betaalde eigenaarslasten) is hiervoor onder 4.24 door de rechtbank deels als vaststaand aangemerkt. Dit deel van de vordering is echter reeds verdisconteerd in de vordering inzake en het recht op de gebruiksvergoeding van [eisers] (vordering sub 3 van [eisers] ), zoals eveneens blijkt uit hetgeen hiervoor is overwogen. De vordering van [gedaagden] is voor dat deel dan ook niet (meer) aan de orde. Met betrekking tot het restant van de vordering, betreffende de overdrachtsbelasting, de kosten inzake de leveringsakte en de kadastrale inschrijving, geldt het volgende. Deze kosten zien alle op de overdracht van het onroerend goed per 20 juni 2012 aan [gedaagde 3] . [gedaagden] heeft niet gemotiveerd op welke juridische grondslag deze kosten voor rekening van [eisers] zouden moeten komen. Bij gebreke daarvan gaat de rechtbank aan (ook) dit deel van de vordering voorbij.
4.49.
Ten aanzien van vordering sub e (investeringskosten) heeft de rechtbank reeds hiervoor onder 4.24 overwogen dat moet aangenomen worden dat [gedaagde 3] zelf baat heeft gehad bij de pandverbeteringen, nu zij het onroerend goed zelf als hypotheekhouder heeft verkocht. Dat [gedaagde 3] een vordering toekomt in verband met deze pandverbeteringen, is dan ook niet gebleken. De rechtbank passeert dan ook deze door [gedaagden] gestelde vordering.
4.50.
Ten aanzien van vordering sub f (kosten in de lucht houden activiteiten [eisers] ) stelt de rechtbank vast dat [gedaagden] niet heeft toegelicht, ook niet na daarop te zijn gewezen door [eisers] , wat de (juridische) grondslag van deze vordering is. Bij gebreke daarvan gaat de rechtbank aan de vordering voorbij. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat, nu deze vordering ziet op kosten voor het in de lucht houden van de activiteiten van [eisers] , de vordering enkel Aannemingsbedrijf [eiser] lijkt te regarderen. Zo heeft [eisers] onweersproken aangevoerd dat enkel Aannemingsbedrijf [eiser] personeel had en begrijpt de rechtbank uit de stellingen van beide partijen dat de onderneming door Aannemingsbedrijf [eiser] werd gevoerd. Dit betekent dat de vordering in het faillissement van Aannemingsbedrijf [eiser] valt en dat de kosten niet op [eisers] kunnen worden verhaald.
4.51.
Ook ten aanzien van de vordering sub g (de kosten in verband met de door [eisers] in gebruik genomen Mercedes Benz) heeft [gedaagde 4] evenmin toegelicht wat de (juridische) grondslag van deze vordering is. Voorts heeft [gedaagde 4] niet geconcretiseerd welke (rechts)persoon als schuldenaar dient te worden beschouwd. Om deze redenen is ook deze vordering niet aan te merken als een gemotiveerde betwisting.
4.52.
Ter onderbouwing van de vordering sub h (de kosten inzake het herstel en de vervanging van beveiligingscamera's) heeft [gedaagden] verwezen naar een e-mail van de zijde van [eisers] van 4 juli 2017. In die e-mail zou [eisers] eigenrichting hebben bevestigd en nieuwe eigenrichting hebben aangekondigd. Gelet op het feit [eisers] met terugwerkende kracht altijd eigenaar is geweest van het onroerend goed (tot in ieder geval ultimo 2017), als gevolg van het vonnis van 6 oktober 2015 waarin de koopovereenkomst en de leveringshandeling inzake het onroerend goed zijn vernietigd, en hij onbetwist heeft gesteld dat de camera's op grond van natrekking onderdeel uitmaakten van het onroerend goed, biedt de door [gedaagden] overgelegde e-mail onvoldoende onderbouwing voor de gestelde vordering. [gedaagden] heeft naar het oordeel van de rechtbank de beweerde vordering op [eisers] wegens kosten inzake het herstel en de vervanging van beveiligingscamera's onvoldoende aannemelijk gemaakt om te kwalificeren als gemotiveerde betwisting. Het vorenstaande geldt ook voor vordering sub i (de kosten in verband met schoonmaken van het onroerend goed). Niet valt in te zien dat [eisers] met het schrijven van teksten op het onroerend goed, waarvan hijzelf eigenaar was, onrechtmatig jegens [gedaagden] zou zijn. Dit klemt te meer, nu de rechtbank uit het door [gedaagden] overgelegde krantenartikel afleidt dat de beweerdelijke vernielingen van het onroerend goed dateren van na de rechterlijke vernietiging van de koopovereenkomst.
4.53.
Uit het voorgaande volgt dat enkel vordering sub b nog ter hoogte van € 220.349,18 resteert. [gedaagden] heeft bij de verdeling van het restant van de netto-opbrengst van de executoriale verkoop van het onroerend goed een bedrag van € 259.061,80 ontvangen. Met dit bedrag is vordering sub b van [gedaagden] geheel voldaan. Aldus resteert geen vordering meer van [gedaagden] op [eisers] De gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagden] niets meer van [eisers] te vorderen heeft, zal gelet hierop worden toegewezen.
Resumé
4.54.
De rechtbank zal [eisers] in de gelegenheid stellen om bij akte te specificeren welke goederen aan [eiseres 4] of [eiseres 2] toebehoorden en per goed zijn stelling te onderbouwen - met verwijzing naar producties - dat het betreffende goed van [eiseres 4] of [eiseres 2] is. [gedaagden] zal in de gelegenheid worden gesteld hierop bij antwoordakte te reageren. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of en in hoeverre de vordering sub 2 dient te worden toegewezen.
4.55.
Met betrekking tot de overige vorderingen geldt het volgende. De rechtbank zal bij eindvonnis [eiseres 1] niet-ontvankelijk verklaren en de vorderingen voor zover deze tegen [gedaagde 2] zijn ingesteld afwijzen. Zij zal de gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagden] , althans de onderscheiden entiteiten behorende tot [gedaagden] niets meer van [eisers] te vorderen heeft, toewijzen. Voorts zal de rechtbank [gedaagden] bij eindvonnis veroordelen tot betaling aan [eisers] van een bedrag van € 383.748,20, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 22 februari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening, aan gebruiksvergoeding inzake het onroerend goed. De overige vorderingen van [eisers] zal de rechtbank bij eindvonnis afwijzen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 7 augustus 2019 voor akte aan de zijde van [eisers] voor uitlating als omschreven in 4.13;
5.2.
houdt voor het overige iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. Schothorst, mr. A. van der Meer en mr. G. Kattenberg en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2019. [1]

Voetnoten

1.type: