ECLI:NL:GHAMS:2017:154

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 januari 2017
Publicatiedatum
20 januari 2017
Zaaknummer
200.196.778/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overdracht van kredietrelatie en de uitleg van Algemene Bankvoorwaarden in het kader van een rechtsgeldige overdracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant sub 1] en MONUMENTENVENNOOTSCHAP VELDZICHT B.V. tegen PROMONTORIA HOLDING 107 B.V. De appellanten zijn in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, waarin de voorzieningenrechter oordeelde dat de rechtsverhouding van [appellant sub 1] met Van Lanschot uit hoofde van de Veldzichtlening rechtsgeldig aan Promontoria is overgedragen. De zaak betreft een kredietrelatie die door Van Lanschot aan Promontoria is verkocht, waarbij de appellanten betwisten dat deze overdracht rechtsgeldig was zonder hun voorafgaande toestemming, zoals vereist door artikel 36 van de Algemene Bankvoorwaarden (ABV). De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de overdracht van de kredietrelatie op basis van artikel 6:159 BW rechtsgeldig was en dat de appellanten ten onrechte hun betalingsverplichtingen hebben opgeschort. Het hof bevestigt dit oordeel en oordeelt dat de Veldzichtlening een zakelijke lening was, en dat de overdracht aan Promontoria niet in strijd was met de ABV. De vorderingen van de appellanten worden afgewezen, en zij worden veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : SKG 200.196.778/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/607170 / KG ZA 16-487
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 januari 2017
inzake

1.[appellant sub 1] ,

en
2.
MONUMENTENVENNOOTSCHAP VELDZICHT B.V.,
wonend respectievelijk gevestigd te [plaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. J. Hagers te Amsterdam,
tegen
PROMONTORIA HOLDING 107 B.V.,
gevestigd te Baarn,
geïntimeerde,
advocaat: mr. T. Hekman te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Appellanten worden hierna gezamenlijk aangeduid als [appellanten] en ieder voor zich als [appellant sub 1] en Veldzicht . Geïntimeerde wordt Promontoria genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding houdende de grieven van 4 augustus 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 26 juli 2016, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer in kort geding gewezen tussen [appellanten] als eisers en Promontoria als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven overeenkomstig de appeldagvaarding met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 2 december 2016 doen bepleiten, [appellant sub 1] door mr. Hagers voornoemd en Promontoria door mrs. Hekman voornoemd en B.W.J.M. de Roy van Zuidewijn, advocaat te Den Haag, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Promontoria heeft nog bij akte producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog hun vorderingen zal toewijzen en - uitvoerbaar bij voorraad - Promontoria zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen zij ter uitvoering van het bestreden vonnis aan Promontoria hebben betaald, met rente en met veroordeling van Promontoria in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten en rente.
Promontoria heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - hoofdelijke veroordeling van [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, met nakosten en rente.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 t/m 2.18 een opsomming gegeven van de feiten die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof tot uitgangspunt. Hierna volgt een opsomming van die feiten, waar nodig aangevuld met andere feiten waarvan naar het voorlopig oordeel van het hof kan worden uitgegaan.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in dit kort geding om het volgende.
( i) [appellant sub 1] houdt zich bezig met beleggen in onroerend goed (inl. dgv. onder 1.2) en heeft naar eigen zeggen een grote vastgoedportefeuille (pleitnota [appellant sub 1] in hoger beroep onder 2.4). Veldzicht houdt zich bezig met de verwerving, restauratie en (complexe) herontwikkeling van onroerende zaken (inl. dgv. onder 1.3), waaronder de ontwikkeling van onroerend goed aan de [adres 1] tot een appartementencomplex (hierna ook het Veldzichtproject ). [appellant sub 1] is indirect bestuurder van Veldzicht .
(ii) Promontoria is gelieerd aan de Amerikaanse investeringsmaatschappij Cerberus Capital Management L.P. (Cerberus) die wereldwijd investeert in zakelijke vastgoedleningen.
(iii) Bij overeenkomst van 12 oktober 2007 heeft Van Lanschot aan [appellant sub 1] een krediet in rekening-courant verstrekt van € 4.500.000,-. De overeenkomst (hierna ook de Veldzichtlening) vermeldt onder het kopje
Bestedingsdoel:
Het krediet in rekening-courant dient uitsluitend te worden aangewend voor de her- en bouwfinanciering van buitenplaats Veldzicht te [plaats] gelegen aan de [adres 1]. De overeenkomst houdt in dat het krediet uiterlijk op 31 mei 2009 moet zijn terugbetaald. Tot zekerheid voor de nakoming van de verplichtingen van [appellant sub 1] uit de lening heeft Veldzicht zekerheid (pand- en hypotheek) verstrekt aan Van Lanschot.
(iv) Bij overeenkomst van 6 mei 2008 heeft Van Lanschot aan [appellant sub 1] en zijn vrouw een lening verstrekt van ruim € 2 mln. voor de financiering van een pand aan de [adres 2] (hierna de [H-lening] ). In deze overeenkomst staat dat [appellant sub 1] het pand aan de [adres 2] gaat gebruiken voor eigen bewoning.
( v) De Veldzichtlening is in verband met de nodige ontwikkelingsproblemen - de grond aan de [adres 1] bleek zwaar verontreinigd - een aantal malen verlengd, laatstelijk bij kredietbrief van 2 februari 2015. Die brief houdt in dat per kwartaal € 50.000,- op de lening moet worden afgelost, voor het eerst op 31 maart 2015, dat daarnaast op 31 december 2015 € 2,5 mln. moet zijn afgelost en dat de lening uiterlijk op 1 januari 2017 geheel moet zijn terugbetaald. In die brief zijn de Algemene Voorwaarden van de Nederlandse Vereniging van Banken (ABV) en de Algemene voorwaarden Rekening-courant van Van Lanschot (AVRC) mede van toepassing verklaard.
(vi) De ABV houden in:
Artikel 36. Contractsoverneming
Door het van toepassing worden van deze algemene bankvoorwaarden heeft de cliënt, voor het geval van (gedeeltelijke) overdracht van de onderneming van de bank, er bij voorbaat medewerking aan verleend dat zijn rechtsverhouding met de bank in het kader van die (gedeeltelijke) overdracht (gedeeltelijk) op een derde overgaat.
(vii) De AVRC houden in:
Artikel 9. Opeisingsgronden
9.1
Het debetsaldo in rekening-courant kan, na verrekening, tezamen met de rente en met al het overige door de cliënt uit hoofde van de kredietovereenkomst verschuldigde, onmiddellijk in zijn geheel door de Bank worden opgeëist, zonder dat een sommatie of ingebrekestelling zal zijn vereist:
a. indien de cliënt enige verplichting jegens de Bank uit hoofde van de kredietovereenkomst of uit welke anderen hoofde ook, niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomt;
(viii) Medio 2015 zijn [appellant sub 1] en Van Lanschot in onderhandeling getreden over volledige aflossing ineens van de Veldzichtlening. Dit heeft geleid tot een schriftelijke overeenkomst met de aanhef
Nadere afspraken inzake afwikkeling Kredietd.d. 29 juni 2015. Die overeenkomst houdt in:
Komen als volgt overeen:
1.
Kredietnemer verklaart hierbij dat hij in staat is om voor 1 oktober 2015 (de “Finale Datum)in het kader van een Herfinanciering van het vastgoed een bedrag van minimaal EUR 3.250.000,- (het “Kwijtingsbedrag”) af te lossen op het Krediet.
2.
(…)
3.
De Bank verplicht zich hierbij om Kredietnemer volledige kwijting te verlenen van zijn verplichtingen uit hoofde van het Krediet onder de opschortende voorwaarde dat voldaan is aan elk van de onderstaande voorwaarden:
a.
Uiterlijk een week voor de Finale Datum[24 september 2015; hof]
(…) heeft de Bank een schriftelijke mededeling conform bijlage I[houdende een bevestiging dat tijdige betaling van het kwijtingsbedrag zal volgen; hof]
ontvangen van Kredietnemer;
(…)
d. uiterlijk op de Finale Datum heeft de Bank in het kader van een Herfinanciering een bedrag ontvangen op een door haar aangegeven rekeningnummer dat minimaal gelijk is aan het Kwijtingsbedrag; (…);
(…)
8.
Kredietnemer verstrekt hierbij aan de Bank een onherroepelijke verkoopvolmacht die ingaat op de Finale Datum om het Vastgoed[van Veldzicht aan de [adres 1] ; hof]
te verkopen voor een prijs die gelijk is aan of hoger dan 80% van het kwijtingsbedrag. (…)
(…)
10.
Partijen kunnen hun rechten en verplichtingen uit hoofde van deze Nadere afspraken niet overdragen;
(…)
b.
Uiterlijk een week voor de Finale Datum[24 september 2015; hof]
(…) heeft de Bank een schriftelijke mededeling conform bijlage I[houdende een bevestiging dat tijdige betaling van het kwijtingsbedrag zal volgen; hof]
ontvangen van Kredietnemer;
(…)
d. uiterlijk op de Finale Datum heeft de Bank in het kader van een Herfinanciering een bedrag ontvangen op een door haar aangegeven rekeningnummer dat minimaal gelijk is aan het Kwijtingsbedrag;
(…);
(ix) [appellant sub 1] is deze nadere afspraken niet nagekomen en heeft om te beginnen niet op de uiterlijke datum (24 september 2015) bedoelde schriftelijke mededeling aan Van Lanschot gedaan.
( x) Bij brief van 25 september 2015 heeft Van Lanschot aan [appellant sub 1] bericht dat zij een deel van haar portefeuille met zakelijke vastgoedleningen - waaronder de Veldzichtlening - heeft verkocht aan Promontoria. Bij brief van 7 oktober 2015 heeft zij aan [appellant sub 1] mededeling gedaan van de overdracht van de rechtsverhouding met [appellant sub 1] uit hoofde van de Veldzichtlening per 30 september 2015. De brief houdt met zoveel woorden in dat Promontoria met ingang van 30 september 2015 de contractuele wederpartij is van [appellant sub 1] .
(xi) Op 29 oktober 2015 heeft Capita Debt Solutions (Amsterdam) B.V. (Capita) namens Promontoria een eerste bespreking gehad met [appellant sub 1] en in de periode november/december 2015 heeft [appellant sub 1] met Capita gecorrespondeerd over een betalingsregeling. Een regeling is echter niet tot stand gekomen, waarna [appellant sub 1] bij e-mail van 7 december 2015 aan Capita heeft laten weten dat hij de rechtsgeldigheid van de overdracht aan Promontoria betwist en dat hij zijn betalingsverplichtingen uit de lening opschort, stellende dat hij niet weet aan wie hij bevrijdend kan betalen.
(xii) Bij brief aan [appellant sub 1] van 6 januari 2016 heeft Capita namens Promontoria op grond van artikel 9 AVRC het gehele uitstaande krediet van € 4.508.073,- per uiterlijk 29 februari 2016 opgeëist wegens een ongeoorloofde overstand doordat de afspraken in de kredietbrief van 2 februari 2015 (tot aflossing met € 50.000,- per kwartaal en met € 2,5 mln. op 31 december 2015) niet waren nagekomen en de per kwartaal achteraf verschuldigde contractuele rente over het vierde kwartaal 2015 ad € 27.758,24 niet was betaald.
(xiii) Op 1 april 2016 heeft [appellant sub 1] een bodemprocedure aanhangig gemaakt tegen Van Lanschot, Capita en Promontoria waarin hij (onder andere) de rechtsgeldigheid aanvecht van de overdracht van zijn rechtsverhouding aan Promontoria.
3.2
Dit geding ziet op vorderingen van [appellanten] die ertoe strekken - kort samengevat - dat het Promontoria bij wijze van voorlopige maatregel op straffe van dwangsommen wordt verboden om de door Veldzicht verstrekte zekerheden uit te winnen.
3.3
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld, samengevat, dat voorshands moet worden aangenomen dat de rechtsverhouding van [appellant sub 1] met Van Lanschot uit hoofde van de Veldzichtlening - met inbegrip van de door Veldzicht verstrekte zekerheden - op de voet van art. 6:159 BW rechtsgeldig aan Promontoria is overgedragen en dat [appellant sub 1] ten onrechte zijn betalingsverplichtingen heeft opgeschort, zodat voorshands ervan wordt uitgegaan dat Promontoria het uitstaande krediet mocht opeisen, terwijl ook overigens niets aan uitwinning van de door Veldzicht verstrekte zekerheden in de weg staat. De vorderingen van [appellanten] zijn afgewezen met veroordeling van (alleen) [appellant sub 1] in de kosten van het geding.
3.4
De grieven 6 en 7 stellen de vraag aan de orde of art. 36 van de ABV aldus moet worden uitgelegd dat [appellant sub 1] geacht wordt op voorhand de in art. 6:159 BW voorgeschreven toestemming voor de overdracht te hebben gegeven. Het hof onderschrijft het oordeel van de voorzieningenrechter dat voorshands ervan kan worden uitgegaan dit het geval is. Promontoria heeft namelijk betoogd dat de Veldzichtlening deel uitmaakte van de zakelijke kredietportefeuille van Van Lanschot en dat Van Lanschot in 2013 het strategische besluit heeft genomen om haar zakelijke kredietportefeuille - als niet-kernactiviteit van de bank - af te stoten. Daartoe is eerst de zakelijke kredietportefeuille ondergebracht bij een aparte afdeling van de bank genaamd Corporate Banking. Vervolgens is van die portefeuille als eerste het pakket zakelijke vastgoedleningen die onder bijzonder beheer staan - waaronder de Veldzichtlening - verkocht aan Promontoria. Op 6 augustus 2015 heeft Van Lanschot haar voornemen tot die verkoop in een persbericht publiekelijk bekend gemaakt en bij brief van dezelfde datum - met in de bijlage het persbericht - is [appellant sub 1] persoonlijk van dit voornemen in kennis gesteld. Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft Promontoria aldus vooralsnog genoegzaam aannemelijk gemaakt dat Van Lanschot de rechtsverhouding met [appellant sub 1] uit hoofde van de Veldzichtlening heeft overgedragen als onderdeel van een samenhangend geheel van activiteiten (zakelijke kredietverlening) en dat de overdracht van die activiteiten kwalificeert als
een (gedeeltelijke) overdracht van de onderneming, oftewel - zo zal zijn bedoeld - overdracht van een gedeelte van de onderneming van Van Lanschot als bedoeld in art. 36 ABV.
3.5 ‘
[appellanten] hebben nog tot verweer betoogd dat de Veldzichtlening evenals de [H-lening] kwalificeert als een persoonlijke lening, terwijl verkoop van een deel van de leningen van een klant (zonder dat duidelijk is waarom deze lening nu anders is dan de andere leningen van die klant) geen overgang/overdracht kan zijn van een (gedeeltelijke) onderneming als bedoeld in art. 36 ABV (mvg onder 113 e.v.). Hetgeen [appellanten] daartoe hebben aangevoerd houdt in dat de lening op zijn eigen naam was geadministreerd bij Van Lanschot en dat hij van plan was om met zijn vrouw in één van de door Veldzicht te ontwikkelen appartementen te gaan wonen.
3.6
Het hof volgt echter Promontoria in haar betoog dat in dit verband (ook) moet worden gekeken naar het doel van de lening in kwestie. De in geding zijnde lening is verstrekt voor de financiering van de realisatie van een appartementencomplex (grotendeels) bestemd voor de verkoop; de lening had dus een commercieel/zakelijk doel. Dat [appellant sub 1] van plan was om in één (van de zes) te realiseren appartementen te gaan wonen - als al waar - maakt de lening niet tot een persoonlijke lening. Bovendien had hij bij het aangaan van de lening dat plan kennelijk nog niet, gelet op het doel van de latere [H-lening] . Bij dit alles komt dat de [H-lening] - anders dus dan de Veldzichtlening - door [appellant sub 1] en zijn vrouw gezamenlijk is aangegaan en van aanvang af bestemd was voor de financiering van een eigen woning. Het hof volgt Promontoria in haar stelling dat de aan Promontoria overgedragen kredietrelatie uit hoofde van de Veldzichtlening een andere relatie is dan de bij Van Lanschot achtergebleven relatie van [appellant sub 1] en zijn vrouw uit hoofde van de [H-lening] . Het betoog van [appellant sub 1] dat slechts een deel van zijn relatie met Van Lanschot is overgedragen (zonder dat duidelijk is dat het overgedragen deel van de relatie anders is dan de bij Van Lanschot achtergebleven relatie) is dus feitelijk onjuist. Al met al is
grief 6dus tevergeefs voorgesteld.
3.7
Hetzelfde geldt voor
grief 7. Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen (rov. 4.6) dat de uitleg van [appellanten] dat art. 36 ABV alleen ziet op de overdracht aan een andere bank zich slecht verdraagt met de ruim geformuleerde bewoordingen in dat beding:
overdracht aan een derde. Vooralsnog wordt het, bij gebreke van voldoende aanwijzingen dat het anders is, ervoor gehouden dat in de toelichting bij dat beding de overdracht aan een andere bank slechts bij wijze van voorbeeld is genoemd en dat een overdracht aan Promontoria als waar het hier om gaat niet is uitgesloten. Bij dit oordeel weegt mee dat vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat [appellant sub 1] door de overdracht aan Promontoria werkelijk in een slechtere positie is komen te verkeren. Zo is gesteld en niet weersproken dat Promontoria het dagelijks beheer van de overgedragen lening heeft toevertrouwd aan Capita en dat deze over alle daarvoor benodigde vergunningen en kwaliteiten beschikt. Verder heeft [appellant sub 1] weliswaar gesteld dat zijn relatie met Van Lanschot gericht was op continuïteit, maar die stelling is weerlegd door het in de kredietbrief van 2 februari 2015 overeengekomen aflossingsschema en de nadere afspraken van 29 juni 2015 waarin [appellant sub 1] nota bene heeft ingestemd met verkoop door Van Lanschot van het Veldzichtproject bij uitblijving van zijn betaling. De niet-nakoming van al deze afspraken wijst genoegzaam erop dat [appellant sub 1] ook tegenover Van Lanschot reeds geruime tijd en ruimschoots in verzuim was en dat Van Lanschot erop uit was om de relatie met [appellant sub 1] te beëindigen; daartegenover wijst niets erop dat Van Lanschot de relatie zou hebben voortgezet totdat het Veldzichtproject zou zijn uitontwikkeld en de lening uit de verkoopopbrengst kon worden terugbetaald. Bij dit alles komt dat niets erop wijst dat het Veldzichtproject binnen afzienbare termijn zal zijn uitontwikkeld. De eigen stelling van [appellanten] dat de marktwaarde van het project (nog maar) circa € 1,6 mln. bedraagt - afgezet tegen de voor het project geleende € 4,5 mln. - wijst er eerder op dat er nog een lange weg te gaan is en dat het maar zeer de vraag is of de geleende € 4,5 mln. ooit uit de verkoopopbrengst van het project zal kunnen worden terugbetaald.
3.8
In het voorgaande ligt besloten dat [appellant sub 1] bij het aangaan van de Veldzichtlening niet als consument wordt aangemerkt, maar als zakelijke vastgoedbelegger. Gesteld noch is gebleken dat art. 36 ABV om een andere reden kwalificeert als een onredelijk bezwarend beding, zodat het beroep op art. 6:236 aanhef en sub e. BW niet opgaat. [appellant sub 1] heeft dus tevergeefs de vernietiging ingeroepen van art. 36 ABV.
Grief 5heeft evenmin succes.
3.9
Bij pleidooi in hoger beroep heeft [appellant sub 1] alsnog erkend dat de Veldzichtlening weldegelijk in (bijlage I van) de overdrachtsakte van 30 september 2015 staat vermeld, zodat
grief 1kan worden gepasseerd.
3.1
Al met al kan tot zover worden geconcludeerd dat het oordeel van de voorzieningenrechter dat de Veldzichtlening op de voet van art. 6:159 BW rechtsgeldig aan Promontoria is overgedragen in hoger beroep stand houdt.
3.11
Grief 2strekt voor zover van belang tot betoog dat [appellant sub 1] na de overdracht aan Promontoria zijn betalingsverplichtingen mocht opschorten, omdat hem tot bewijs van de overdracht geen gewaarmerkt uittreksel van de desbetreffende akte was verstrekt. De grief faalt. De kennisgeving van Van Lanschot aan [appellant sub 1] bij brief van 7 oktober 2015 was voor [appellant sub 1] voldoende bewijs van de overdracht. Die brief houdt bovendien in niet voor misverstand vatbare bewoordingen in aan wie [appellant sub 1] bevrijdend kon betalen. In het licht daarvan was [appellant sub 1] niet bevoegd tot opschorting.
3.12
Met
grief 8klagen [appellanten] - kort gezegd - dat de voorzieningenrechter het beroep op de kwijtingsafspraken van 29 juni 2015 had moeten honoreren. Ook deze grief faalt. De voorzieningenrechter is met juistheid ervan uitgegaan dat de nadere afspraken na 1 oktober 2015 waren uitgewerkt. [appellant sub 1] komt daarom geen beroep toe op die afspraken, ongeacht welk rechtsgevolg hij daaraan verbindt.
3.13
Met
grief 3klagen [appellanten] tevergeefs dat de door Veldzicht verstrekte hypotheek niet mee is overgegaan omdat het een bankhypotheek is die slechts op Promontoria kan overgaan als de relatie van [appellant sub 1] met Van Lanschot is beëindigd. De grief gaat om meerdere redenen niet op: 1) Promontoria heeft met juistheid betoogd dat ook indien de relatie niet is beëindigd de bankhypotheek (gedeeltelijk) mee is overgegaan waardoor een gemeenschappelijk hypotheekrecht is ontstaan; 2) Van Lanschot heeft op 25 mei 2016 (voor zover nodig) schriftelijk verklaard, dat voor zover sprake is van een gemeenschappelijk hypotheekrecht, Promontoria alle rechten uit de hypotheek zelfstandig kan uitoefenen, waaronder uitdrukkelijk begrepen het recht van parate executie; 3) Promontoria staat in het kadaster ingeschreven als hypotheekhouder, terwijl dit kort geding zich niet leent voor een onderzoek naar de rechtsgeldigheid van die inschrijving.
3.14
Grief 9klaagt over de proceskostenveroordeling en kan bij gebreke van een zelfstandige toelichting onbesproken blijven.
3.15
In het voorgaande is alleen
grief 4nog niet genoemd. De grief klaagt dat de Veldzichtlening niet zakelijk was en niet non performing en daarom niet onder de overgedragen
non performing zakelijke vastgoedleningenkan vallen. De grief mist belang nu niet langer in geschil is dat de Veldzichtlening op (bijlage I van) de overdrachtsakte staat vermeld. Los daarvan kon [appellant sub 1] na de kennisgeving van Van Lanschot bij brief van 7 oktober 2015 zonder meer bevrijdend betalen aan Promontoria. Tot slot is de grief feitelijk ongegrond in het licht van hetgeen hiervoor in de rov. 3.6 en 3.7 is overwogen en beslist, erop neerkomende dat de lening wel zakelijk was en non-performing.
3.16 ’
[appellanten] hebben in eerste aanleg nog beweerd dat de opeising door Promontoria van de lening naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Die bewering is echter niet beargumenteerd. Bovendien kan, gelet op al het voorgaande, voorshands genoegzaam ervan worden uitgegaan dat de opeising alleszins gegrond is.
3.17
De slotsom is dat [appellanten] - al hun grieven ten spijt - tevergeefs zich ertegen verzetten dat Promontoria de door Veldzicht verstrekte zekerheden uitwint. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, inclusief de kostenveroordeling ten laste van alleen [appellant sub 1] , nu daartegen niet incidenteel is gegriefd. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Promontoria begroot op € 718,- aan verschotten en € 2.682,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Jurgens, M.P. van Achterberg en A.S. Arnold en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2017.