1.15.Er heeft geen hoorgesprek plaatsgevonden.
2. In de onder het procesverloop genoemde pleitnota heeft de gemachtigde van eiser onder meer het volgende geschreven:
"Allereerst deel ik u mede niet op zitting aanwezig te zullen zijn. De rechter is de heer T. Tanghe en die heeft in eerdere zittingen reeds duidelijk aangetoond het niet zo nauw te nemen met het recht van de hoogste rechtsorde. Ik acht het zonde van mijn tijd daarvoor 7 uur in de auto te zitten. Ik zal derhalve volstaan met een schriftelijke toelichting, waarvan ik uw rechtbank verzoek die tot de gedingstukken te rekenen."
3. De geciteerde passage uit de pleitnota (zie 2.) geeft mr. T. Tanghe geen aanleiding om op grond van artikel 8:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te verzoeken zich te mogen verschonen. Redengevend is dat gemachtigde van eiser zich presenteert als een professioneel gemachtigde en als zodanig ook diverse procespartijen rechtsbijstand verleent. Van een dergelijk professional mag worden verwacht dat hij de regeling van artikel 8:15 e.v. van de Awb, die een uitvoerige regeling inzake de wraking en verschoning van rechters bevatten, genoegzaam kent. Blijkbaar heeft gemachtigde geen reden gezien om een verzoek tot wraking van mr. T. Tanghe te doen. Gezien de motivering die volgt uit de aangehaalde passage (zie 2.) is dat ook in lijn met de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat eerdere uitspraken die een rechter heeft gedaan niet tot diens wraking kunnen leiden (vgl. HR 5 maart 2010, nr. 09/00397, ECLI:N:HR:2010:BL6555 en HR 5 maart 2010, nr. 07/11077, ECLI:NL:HR:2010/151).
4. In geschil is het antwoord op de vraag of eiser bezwaar heeft gemaakt tegen de voldoening op aangifte en zo ja, of de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Als de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak, is in geschil of verweerder de hoorplicht heeft geschonden.
5. Eiser heeft gesteld dat hij op 23 september 2016 bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslag van € 235 (zie LEE 17/965). Verder stelt eiser dat hij op 2 maart 2017 een tweetal uitspraken op bezwaar heeft ontvangen waarin verweerder het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag onterecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eiser heeft verder betoogd dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord. In dat verband heeft hij de rechtbank verzocht de zaak terug te verwijzen.
6. Volgens verweerder is in deze zaak (LEE 17/966) ten onrechte uitspraak op bezwaar gedaan, omdat tegen de onderhavige aangifte BPM geen bezwaar is ingediend. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het bezwaarschrift in de zaak LEE 17/965 abusievelijk ook als bezwaar tegen de onderhavige voldoening op de aangifte BPM is aangemerkt. Volstaan kan worden met de conclusie dat eiser niet-ontvankelijk is in zijn beroep, aldus verweerder.
7. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van de tekst van het bezwaarschrift van eiser, gedateerd 23 september 2016 (zie 1.2), is de rechtbank van oordeel dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen de voldoening op aangifte. De rechtbank komt als volgt tot dit oordeel.
8. De rechtbank overweegt dat door eiser in de aanhef van zijn bezwaarschrift van 23 september 2016 (zie 1.2) expliciet wordt verwezen naar het beschikkingsnummer van de
naheffingsaanslagBPM en het daarop betrekking hebbende kenmerk van verweerder. Een verwijzing naar de voldoening op aangifte ontbreekt. Verder heeft eiser expliciet vermeld dat zijn bezwaar zich richt tegen de
naheffingsaanslagBPM en belastingrente, onder vermelding van de betreffende bedragen.
9. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat het bezwaarschrift van eiser niet anders kon worden opgevat dan als bezwaar tegen (uitsluitend) de
naheffingsaanslagBPM in de zaak LEE 17/965. De enkele omstandigheid dat eiser in het bezwaarschrift noemt dat hij ter zake de Mitsubishi, type Colt, BPM op aangifte heeft voldaan, rechtvaardigt niet de conclusie dat eiser daarmee ook tegen deze voldoening op aangifte heeft willen opkomen. Dat verweerder het bezwaarschrift desondanks aanvankelijk wel zo heeft opgevat, berust - zoals verweerder ter zitting ook heeft toegelicht - op een verkeerde lezing van het bezwaarschrift. De rechtbank betrekt ook in haar oordeel dat eiser in zijn beroepschrift zelf ook stelt dat met dagtekening van 23 september 2016 hij bezwaar heeft ingesteld tegen de naheffingsaanslag van € 235 (zie LEE 17/965) en dat hij daarop twee uitspraken op bezwaar heeft ontvangen.
10. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder een uitspraak op bezwaar heeft gedaan betreffende de voldoening op aangifte, terwijl daartegen door eiser geen bezwaar is gemaakt. Het door eiser tijdig ingediende beroep tegen die uitspraak op bezwaar is - zij het op andere gronden dan door eiser gesteld - dan ook gegrond en de rechtbank zal die uitspraak vernietigen.
11. Nu de rechtbank van oordeel is dat eiser in het geheel geen bezwaar heeft gemaakt tegen de voldoening op aangifte, is geen plaats voor de door hem verzochte terugwijzing, noch voor een verdere inhoudelijke beoordeling.
12. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep gegrond is. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht tot een bedrag van € 168 vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 251 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 0,5) De rechtbank beoordeelt de zaak als licht voor de motivering verwijst de rechtbank naar de laatste volzin van overweging 9 en dat gemachtigde van eiser verder heeft volstaan met het alleen noemen van de onderhavige uitspraak op bezwaar in het beroepschrift in de zaak LEE 17/965.
14. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Inhoudelijk is in geschil of verweerder aan eiser dient te voldoen:
- een rentevergoeding; en
- vergoeding van de werkelijke proceskosten.
15. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de hoorplicht geschonden is omdat hij niet is gehoord voorafgaand aan het doen van uitspraak op bezwaar. Eiser is van mening dat deze schending van de hoorplicht betekent dat de rechtbank het beroep gegrond moet verklaren. Verder heeft eiser verzocht de zaak terug te wijzen, zodat hij alsnog kan worden gehoord over zijn verzoeken om een rente wegens onverschuldigd betaalde belasting in strijd met het Unierecht en een vergoeding van de werkelijke proceskosten. Ook is volgens eiser de rentebeschikking nog niet vernietigd.
16. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het 'horen' in eerste instantie achterwege is gebleven omdat hij ervan uit is gegaan dat eiser kennelijk niet-ontvankelijk was. Later is echter gebleken dat dit ten onrechte was. Maar inmiddels is geheel aan het bezwaar tegemoet gekomen en is het dus allemaal niet meer van belang, aldus verweerder.
17. De rechtbank overweegt dat verweerder alsnog - daar waar het de hoogte van de verschuldigde BPM betreft - na de uitspraak op bezwaar en nadat namens eiser beroep is ingesteld (zie 1.7, 1.8 en 1.9) volledig aan eisers bezwaar tegemoet is gekomen, met toekenning van een proceskostenvergoeding voor de indiening van het bezwaar van € 246.
De procedure kan daarom voor eiser niet meer tot een voor hem gunstiger resultaat leiden.
Nu uit de stukken van het geding niet blijkt dat eiser heeft gesteld dat hij als gevolg van de naheffingsaanslag afgezien van de proceskosten schade heeft geleden, zal de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaren. (vgl. HR 23 maart 2012, nr. 11/01321, ECLI:NL:HR:2012:BV0655 en HR 3 december 2010, nr. 09/04397, ECLI:NL:HR:BO5988). 18. Eiser heeft - in de pleitnota (zie procesverloop) - gesteld dat een vergoeding van rente wegens onverschuldigd betaalde belasting in strijd met het Unierecht is. De rechtbank verstaat dat eiser heeft bedoeld te stellen dat artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) in strijd is met het recht van de Europese Unie en dat hij daarom ook verzoekt om buiten artikel 28c van de IW om, een passende rentevergoeding over de periode van de betaling tot de feitelijke terugbetaling toe te kennen.
19. Verweerder heeft aangevoerd dat de rechtbank niet bevoegd is om te beslissen op het verzoek van eiser.
20. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 28c, eerste lid, van de IW op verzoek aan de belastingschuldige invorderingsrente wordt vergoed voor zover de ontvanger op grond van een beschikking van de inspecteur is gehouden belasting terug te geven omdat de desbetreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de IW, voor zover van belang, beslist de ontvanger op het verzoek bij een voor bezwaar vatbare beschikking.
21. De rechtbank overweegt verder dat uit de stukken van het geding niet blijkt dat de ontvanger de onder 20. bedoelde beschikking heeft vastgesteld en/of hierop al een uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Uit het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341 volgt dat onder deze omstandigheden de verschuldigdheid van rente over de onder 18. genoemde periode niet op grond van artikel 8:69 van de Awb binnen de grenzen van het geschil in beroep kan vallen. De rechtbank is daarom niet bevoegd zich over deze kwestie uit te spreken. 22. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Wel heeft eiser gesteld dat de beschikking belastingrente nog niet is vernietigd. De rechtbank wijst eiser op artikel 24a juncto artikel 30j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aldaar is - kort gezegd - bepaald dat voor bezwaar en beroep de beschikking belastingrente geacht wordt onderdeel uit te maken van de belastingaanslag. Nu door verweerder de naheffingsaanslag is vernietigd, is ook de beschikking belastingrente - die onderdeel van de belastingaanslag uitmaakt - vernietigd. Het voorgaande houdt in dat de rechtbank het beroep tegen de beschikking belastingrente eveneens niet-ontvankelijk zal verklaren.
23. Voorop staat dat in geval een rechtsmiddel niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat verweerder geheel aan eiser tegemoet is gekomen, de rechtbank ten aanzien van de vergoeding van griffierecht en proceskosten op gelijke wijze behoort te beslissen als bij gegrondverklaring van het beroep (vgl. HR 3 december 2010, nr. 09/04397, ECLI:NL:HR:2010:BO5988). 24. Eiser heeft - kort samengevat - gesteld dat verweerder, in de wetenschap dat hij handelt in strijd met het Unierecht, is overgegaan tot het opleggen van een naheffingsaanslag BPM. Gelet hierop meent eiser dat verweerder hem de werkelijke proceskosten in bezwaar moet vergoeden.
25. Verweerder heeft het standpunt van eiser betwist. Volgens hem is geen sprake van bijzondere omstandigheden die de vergoeding van werkelijke proceskosten rechtvaardigen.
26. De rechtbank overweegt als volgt. Voor vergoeding van proceskosten in afwijking van het forfait zoals neergelegd in artikel 2, eerste lid van het Bpb is onder meer grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft, doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden of het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig handelt (zie Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007: BA2802 en Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL: HR:2011:BP2975).
27. Met inachtneming van het onder 26. genoemde uitgangspunt, overweegt de rechtbank dat, wat daar overigens ook van zij, niet aannemelijk is geworden dat verweerder het Unierecht heeft geschonden. Op grond van het vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank geen plaats voor een vergoeding van de werkelijke proceskosten in bezwaar van eiser.
28. Nu verweerder na de uitspraak op bezwaar en nadat namens eiser beroep is ingesteld (zie 1.7, 1.8 en 1.9) volledig aan eisers bezwaar tegemoet gekomen is, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank wel aanleiding voor een proceskostenvergoeding volgens het Bpb.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 750 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde van € 249 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde van € 501 en een wegingsfactor 1). Het door verweerder al toegekende bedrag van € 246 zal hiermee worden verrekend (zie ook LEE 17/2196).
29. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder een juiste wegingsfactor heeft gehanteerd bij het toekennen van de kostenvergoeding voor de behandeling van de zaak in de bezwaarfase.
30. Eiser is van mening dat sprake is van een (boven) gemiddelde zaak voor het Bpb.
31. Verweerder is van mening dat sprake is van een zeer lichte zaak in de zin van het Bpb.
32. De rechtbank stelt vast dat in deze zaak bij uitspraak op bezwaar tegen de dwangsombeschikking alsnog een dwangsom is toegekend van € 20. De uitspraak op bezwaar tegen naheffingsaanslag BPM waarop de dwangsom ziet, is door verweerder niet-ontvankelijk verklaard en ook heeft verweerder geen proceskostenvergoeding toegekend (zie LEE 17/965). Verweerder heeft de uitspraak op bezwaar op bij brief van 9 maart 2017 ambtshalve herzien en is alsnog geheel toegekomen aan het bezwaar van eiser. Ambtshalve is door verweerder een proceskostenvergoeding van € 246 toegekend,1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 246 en een wegingsfactor 1 (zie 1.9). Bij uitspraak op bezwaar tegen de dwangsombeschikking is aan eiser een proceskostenvergoeding toegekend van € 124, 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 0,25 (zie 1.14).
33. De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in zijn arrest van 13 juli 2012, nr. 11/01222, ECLI:NL:HR:2012:BX0892 heeft beslist dat de beslissing van de rechter om zaken te voegen geen invloed heeft op de berekening van de proceskostenvergoeding maar dat daarbij wel rekening moet worden gehouden met de regeling voor samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid van het Bbp (zie r.o. 3.3.). 34. In dit zelfde arrest (r.o. 3.3.3.) overweegt de Hoge Raad:
“Opmerking verdient voorts dat indien hoger beroep of beroep in cassatie wordt ingesteld tegen een uitspraak die is gedaan na gevoegde behandeling, in de procedure na aanwending van dat rechtsmiddel nog slechts sprake is van één beroep in de zin van artikel 8:75, lid 1, Awb en het Besluit. Verder verdient opmerking dat voor de toepassing van artikel 7:15, lid 2, Awb en het Besluit slechts sprake is van één bezwaar indien dit is gericht tegen meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten. Een andersluidende uitleg van deze bepalingen en het Besluit zou te veel afbreuk doen aan de door de wetgever in dit verband beoogde eenvoud.”.
35. De rechtbank overweegt verder dat artikel 4:19 Awb bewerkstelligt dat om redenen van proceseconomie (kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr.6, pag. 15) indien bezwaar is gemaakt, dan wel beroep of hoger beroep is ingesteld tegen de beschikking op de aanvraag, een bezwaar of beroep van rechtswege - als de eiser de beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom betwist - bij diezelfde instantie doet ontstaan tegen de beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 6 februari 2013, nr. 201113419/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0722). Ook indien het bestuursorgaan hangende het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit volledig aan het bezwaar van eiser tegemoet komt, dient de rechtbank een oordeel te geven over de rechtmatigheid van de met dat besluit verbonden dwangsombeschikking (HR 6 januari 2017, nr. 16/02740, ECLI:NL:HR:2017:1). 36. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat nu sprake is van voeging die dwingend voortvloeit uit het wettelijk systeem (zie bij 35.) er nog slechts sprake is van één bezwaar, één beroep of één hoger beroep in de zin van artikel 8:75, lid 1, Awb en het Bbp. Een andersluidende uitleg van deze bepalingen en het Bbp zou te veel afbreuk doen aan de door de wetgever in dit verband beoogde proceseconomie en eenvoud, waarmee wordt voorkomen dat eiser niet een afzonderlijke procedure hoeft te starten met betrekking tot de dwangsom.
37. Dit betekent dat naar het oordeel van de rechtbank dat met betrekking tot de zaken LEE 17/975 en LEE 17/2196 sprake is van één bezwaar. Terwijl differentiatie van de toe te passen wegingsfactor binnen één fase in de procedure niet mogelijk is (vgl. Gerechtshof Amsterdam 7 november 2013, nr. 12/00330, ECLI:NL:GHAMS:2013:4500). De proceskostenvergoeding in bezwaar had daarom moeten worden vastgesteld op een bedrag van berekend € 246, 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en een wegingsfactor 1. 38. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat de proceskostenvergoeding in bezwaar door verweerder eerder te hoog dan te laag is vastgesteld. De proceskosten-vergoeding in bezwaar is immers vastgesteld op € 246 (LEE 17/965) en € 124 (LEE 17/2196) totaal derhalve op € 370, terwijl er sprake was van één bezwaar, zodat een bedrag van € 246 wegens het indienen van het bezwaarschrift toereikend is. De rechtbank zal daarom het beroep ongegrond verklaren.