ECLI:NL:RBNNE:2018:4983

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
19 december 2018
Publicatiedatum
7 december 2018
Zaaknummer
C/18/184455 / HA ZA 18-114
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van maten voor schulden van maatschap en verjaring van vorderingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 19 december 2018 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser] en [gedaagden], waarbij de aansprakelijkheid van de maten van een maatschap voor de schulden van de maatschap aan de orde was. [Eiser] vorderde betaling van een bedrag van € 337.843,33 van de maten, die als gedaagden waren opgetreden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schulden van de maatschap op basis van artikel 7A:1680 BW. De rechtbank heeft echter ook geoordeeld dat de vordering van [eiser] deels verjaard was, omdat deze niet tijdig was aangesproken. De rechtbank heeft de maten veroordeeld tot betaling van een niet-verjaard bedrag van € 94.129,12 aan [eiser], vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast zijn de gedaagden veroordeeld in de proceskosten en de beslagkosten. De rechtbank heeft de vorderingen in reconventie van [gedaagden] afgewezen, omdat de beslaglegging door [eiser] op goede gronden was geschied. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/184455 / HA ZA 18-114
Vonnis van 19 december 2018
in de zaak van
[eiser],
wonende te Hertfordshire,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. F. Kolkman te Almelo,
tegen

1.[gedaagde] ,

wonende te Nieuw Scheemda,
2.
[gedaagde],
wonende te Nieuw Scheemda,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. S.A. Wensing te Coevorden.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 11 juli 2018,
  • het proces-verbaal van comparitie van 12 november 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] en [gedaagde] zijn maten van de maatschap [gedaagde] en [gedaagde] (hierna: de maatschap).
2.2.
[eiser] heeft juli 2011 het paard [naam paard] (hierna: het paard) gekocht van de maatschap voor een bedrag van € 188.000,00 exclusief btw.
2.3.
Bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van [datum ] gewezen in een procedure tussen [eiser] en de maatschap is voor recht verklaard dat de koopovereenkomst met betrekking het paard ontbonden is. De maatschap is onder meer veroordeeld tot terugname van het paard en terugbetaling van de koopsom aan [eiser] .
2.4.
Bij arrest van [datum ] heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van [datum ] bekrachtigd.
2.5.
Op [datum ] heeft een openbare verkoop plaatsgevonden van inbeslaggenomen zaken van de maatschap. Dit heeft geleid tot een opbrengst van € 38.414,91 ten behoeve van [eiser] .

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert samengevat - veroordeling van [gedaagden] tot betaling van € 337.843,33, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[gedaagden] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[gedaagden] vordert samengevat - opheffing van de door [eiser] gelegde beslagen met veroordeling van [eiser] in de kosten.
3.5.
[eiser] voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
[eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [gedaagden] als maten van de maatschap op de voet van artikel 7A:1680 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schulden van de maatschap. De vordering van [eiser] op de maatschap is op [datum ] ontstaan, toen de rechtbank heeft geoordeeld dat de koopovereenkomst met betrekking tot het paard ontbonden was. De maten zijn door [eiser] niet voor deze datum aansprakelijk gehouden voor de verplichtingen van de maatschap. Zij zijn pas in de procedure betrokken toen [eiser] op 18 december 2014 derdenbeslag onder de maten heeft gelegd. Voor zover geoordeeld zou worden dat de vordering van [eiser] op de maatschap in 2011 is ontstaan, heeft [eiser] gesteld dat de verjaring alleen geldt voor de verplichting tot terugbetaling van de koopprijs van € 188.000,00. De overige onderdelen van zijn vordering zijn eerst ontstaan op [datum ] of zijn van nog later datum. Op de vordering met betrekking tot de terugbetaling van de koopprijs moet in mindering worden gebracht de opbrengst van de executieveiling, zodat eventueel de rechtsvordering ten bedrage van € 188.000,00 minus € 38.414,91 = € 149.585,09 verjaard is. De rechtsvordering terzake van het resterende bedrag van € 188.258,24 is niet verjaard.
4.2.
[gedaagden] heeft onder andere het volgende verweer gevoerd. De vordering van [eiser] is verjaard, want [eiser] heeft de maten nimmer tot betaling van de schulden van de maatschap aangesproken. Het vonnis van [datum ] is gewezen tussen [eiser] en de maatschap: tussen deze partijen is de verjaringstermijn van artikel 3: 324 BW van toepassing. Maar de aanspraken jegens de maten zijn verjaard door het verstrijken van de termijn van 5 jaren van artikel 3: 310 BW. Deze termijn is aangevangen op 14 december 2011, de datum van de buitengerechtelijke ontbinding door [eiser] van de koopovereenkomst. De termijn is door [eiser] niet (geldig) gestuit, zodat de verjaring op 13 december 2016 voltooid is. [gedaagden] heeft voorts aangevoerd dat [eiser] ten onrechte een hoofdelijke veroordeling heeft gevorderd. Bij gelegenheid van de comparitie na antwoord heeft [gedaagden] nog een beroep op het gezag van gewijsde gedaan en op rechtsverwerking c.q. misbruik van recht.
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. De maten zijn op de voet van artikel 7A:1680 BW gebonden terzake van de schulden van de maatschap. Behoudens uitzonderingen geldt dat de maten ieder voor gelijke delen gebonden zijn. Aanvankelijk heeft [eiser] een hoofdelijke aansprakelijkheid gesteld, maar bij gelegenheid van de comparitie na antwoord heeft [eiser] aangegeven dat uit artikel 7A:1680 BW volgt dat de maten ieder voor gelijke delen aansprakelijk zijn voor de schulden van de maatschap. De rechtbank ziet in deze erkenning een vermindering van eis in die zin dat [eiser] afziet van de gevorderde hoofdelijkheid. De rechtbank zal in ieder geval de gevorderde hoofdelijkheid afwijzen als niet op de wet gegrond.
4.4.
Een maatschapscrediteur zoals [eiser] heeft op grond van artikel 7A:1680 BW twee van elkaar te onderscheiden vorderingsrechten, te weten een vorderingsrecht jegens (het vermogen van) de maatschap en een vorderingsrecht jegens (het vermogen van) de maten in privé.
4.5.
De vordering van [eiser] tot terugbetaling van de koopprijs verjaart ingevolge artikel 3:311 lid 2 BW door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgend op die waarop de overeenkomst is ontbonden. Ingevolge artikel 3:313 BW begint de verjaringstermijn van een rechtsvordering om te geven of te doen met de aanvang van de dag, volgend op die waarop onmiddellijke nakoming kan worden gevorderd. [eiser] heeft op 13 december 2011 de koopovereenkomst met de maatschap ontbonden. De verjaringstermijn is derhalve op 14 december 2011 gaan lopen. Weliswaar heeft de rechtbank pas in het vonnis van [datum ] vastgesteld dat de ontbinding geldig is, doch deze vaststelling is voor de opeisbaarheid van de vordering niet van belang. Dit is overigens ook niet gemotiveerd gesteld door [eiser] .
4.6.
Ingevolge artikel 3: 317 lid 1 BW wordt de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Omdat zoals hiervoor is overwogen, de maatschapscrediteur twee van elkaar te onderscheiden vorderingsrechten heeft, betekent dit naar het oordeel van de rechtbank dat een stuitingshandeling jegens de maatschap niet zonder meer impliceert dat ook de verjaringstermijn jegens de maten is gestuit (zie ook gerechtshof Arnhem 2 oktober 2012, ECLUI:NL:GHARN:2012:BX8867).
4.7.
[eiser] heeft bij gelegenheid van de comparitie van antwoord erkend dat voor 18 december 2014 (het moment waarop [eiser] een derdenbeslag onder de maten heeft gelegd) de maten niet zijn aangesproken tot nakoming.
4.8.
[gedaagden] heeft aangevoerd dat het leggen van een derdenbeslag onder de maten niet valt aan te merken als een stuitingshandeling in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW.
4.9.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 september 2015,(ECLI:NL:HR:2015:2741), het volgende overwogen over de vraag of een schriftelijke uiting als een stuitingshandeling kan worden beschouwd:
De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis kan onder meer worden gestuit door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (art. 3:317 lid 1 BW). Deze schriftelijke mededeling moet een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhouden dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren (vgl. HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0418, NJ 2006/642). Bij de beoordeling of de mededeling aan de in art. 3:317 lid 1 BW gestelde eisen voldoet, dient niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval (vgl. HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8502, NJ 2009/439). Bij deze beoordeling kan onder omstandigheden mede betekenis toekomen aan de verdere correspondentie tussen partijen (HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7063, NJ 2011/503)
De rechtbank is van oordeel dat in de regel het leggen van een derdenbeslag door middel van achterlating van een afschrift van het beslagexploot en van de titel uit hoofde waarvan een beslag wordt gelegd, gelet op de formulering ervan in die context niet voldoet aan de eisen die artikel 3:317 lid 1 BW aan een stuitingshandeling stelt. Feiten of omstandigheden die dit anders maken zijn niet aangevoerd door [eiser] . Dit betekent dat de lopende verjaring van de rechtsvordering tot terugbetaling van de koopprijs door [eiser] jegens de maten niet tijdig is gestuit, zodat deze is verjaard.
4.10.
De vordering van [eiser] omvat evenwel meer dan uitsluitend de vordering tot terugbetaling van de koopprijs. De maatschap is in r.o. 5.2. van het vonnis van [datum ] op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 per dag veroordeeld tot het afhalen van het paard. In r.o. 5.4, 5.5. en 5.6. van het vonnis is de maatschap veroordeeld in de stallingskosten, rente en in de proceskosten. Dit onderdeel van de vorderingen van [eiser] vloeit direct voort uit het vonnis van [datum ] . De verjaring van dit onderdeel van de vorderingen is aangevangen op 9 januari 2014, zodat de lopende verjaringstermijn hiervan niet is voltooid nu de maten op 25 april 2018 zijn gedagvaard. Het totaalbedrag van de resterende vordering is door [eiser] becijferd op € 188.258,24.
4.11.
Bij gelegenheid van de comparitie na antwoord heeft [gedaagden] nog aangevoerd dat de dwangsommen van € 80.000,00 waarop aanspraak is gemaakt niet zijn verbeurd. Weliswaar is het paard later opgehaald maar dit kwam omdat de veterinaire papieren niet op tijd beschikbaar waren. Ook heeft [gedaagden] bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de gevorderde stallingskosten van € 250,12 per week.
4.12.
[eiser] heeft aangegeven dat ingevolge het vonnis van [datum ] het paard binnen twee weken na betekening moest worden opgehaald. De maatschap heeft het paard acht dagen te laat opgehaald, zodat terecht aanspraak op de verbeurde dwangsommen wordt gemaakt. De hoogte van de gevorderde stallingskosten vloeit voort uit r.o. 5.4. van het vonnis van [datum ] .
4.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat het paard acht dagen te laat is opgehaald. Daardoor is de maatschap achtmaal de opgelegde dwangsom van € 10.000,00 per dag aan [eiser] verschuldigd. De maatschap heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om via artikel 611d Rv de veroordeling op te heffen of de looptijd ervan op te schorten, zodat de rechtbank uitgaat van de verschuldigdheid ervan. De maten zijn naast de maatschap gehouden tot betaling ervan aan [eiser] , ieder voor gelijke delen. Door [eiser] is met juistheid aangevoerd dat de stallingskosten voortvloeien uit het vonnis van [datum ] zodat er in de onderhavige procedure geen plaats is voor een debat over de hoogte van het gevorderde bedrag terzake van gemaakte stallingskosten. De maten zijn immers ook voor deze kosten naast de maatschap jegens [eiser] aansprakelijk. Door [gedaagden] is voor het overige geen verweer gevoerd tegen de hoogte van het door [eiser] gevorderde restantbedrag.
4.14.
De overige verweren van [gedaagden] zijn in strijd met het bepaalde in artikel 128 lid 3 Rv niet bij conclusie van antwoord gevoerd, zodat het recht om deze verweren aan te voeren is vervallen. Deze behoeven daarom geen bespreking meer.
4.15.
De slotsom luidt derhalve dat de maten gehouden zijn, ieder voor gelijke delen, om aan [eiser] te voldoen het resterende, niet-verjaarde bedrag van in totaal € 188.258,24. De rechtbank zal de maten veroordelen tot betaling van de helft van dit bedrag, te weten een bedrag van € 94.129,12.
4.16.
[gedaagden] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van [eiser] op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding € 81,00
- griffierecht 1.565,00
- salaris advocaat
1.707,00(2,0 punt × tarief € 1.707,00)
Totaal € 5.060,00.
4.17.
[eiser] vordert [gedaagden] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 2.820,11 voor verschotten en € 1.707,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 1.707,00).
4.18.
[gedaagden] heeft bij gelegenheid van de comparitie na antwoord nog aangevoerd dat een eventuele veroordeling niet uitvoerbaar bij voorraad dient te worden verklaard omdat [eiser] in het Verenigd Koninkrijk woonachtig is. Het zou nagenoeg onmogelijk zijn om een geldbedrag terug te krijgen van een onderdaan van het Verenigd Koninkrijk.
[eiser] heeft erop gewezen dat hij vermogend is en dat er geen restitutierisico bestaat. Het zijn juist de maten die het verhaal van zijn vordering onmogelijk hebben gemaakt.
4.19.
De rechtbank overweegt het volgende. Een vonnis is in beginsel dadelijk uitvoerbaar. Indien op de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad verweer wordt gevoerd, zoals hier moet een belangafweging plaatsvinden. De maatstaf daarbij is of het belang van degene die de uitvoerbaarheid bij voorraad vordert, zwaarder weegt dan het belang van de wederpartij bij behoud van de bestaande toestand totdat de uitspraak kracht van gewijsde heeft of op een eventueel rechtsmiddel is beslist (vgl. Hoge Raad 29 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2215 NJ 1997,684). Het enkele feit dat [eiser] woonachtig is in het Verenigd Koninkrijk brengt niet zonder meer mee dat een restitutierisico ontstaat. Temeer omdat [eiser] reeds sedert 14 december 2011 aanspraak heeft op terugbetaling van de koopprijs en er aanwijzingen zijn dat door [eiser] ingeslagggenomen vermogensbestanddelen zijn ontvreemd, brengt een afweging van de in het geding zijnde belangen mee dat [eiser] op afzienbare termijn betaling verkrijgt van hetgeen de maten aan hem verschuldigd zijn. De rechtbank zal het vonnis daarom zoals gevorderd uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
4.20.
Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
in reconventie
4.21.
[gedaagden] heeft gesteld dat de beslagen opgeheven moeten worden omdat de vorderingen in conventie afgewezen moeten worden.
4.22.
Zoals is conventie is overwogen, wordt slechts een deel van het gevorderde afgewezen. De rechtbank is daarom van oordeel dat [eiser] op goede gronden beslag heeft gelegd ten laste van [gedaagden] De reconventionele vorderingen zullen worden afgewezen.
4.23.
[gedaagden] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- salaris advocaat
1.707,00(2,0 punt × factor 0,5 × tarief € 1.707,00)
Totaal € 1.707,00
De gevorderde nakosten zullen deze worden toegewezen als hierna is beslist.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 94.129,12 (vierennegentig duizend eenhonderdnegenentwintig euro en twaalf eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 13 april 2018 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 94.129,12 (vierennegentig duizend eenhonderdnegenentwintig euro en twaalf eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 13 april 2018 tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagden] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 4.527,11, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 5.060,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt [gedaagden] in de na dit vonnis ontstane kosten in conventie en in reconventie, begroot op € 246,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagden] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.6.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.8.
wijst de vorderingen af,
5.9.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.707,00,
5.10.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.B. Faber-Siermann en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2018. [1]

Voetnoten

1.type: 564